Passi, Paesch, en Pinxter gezangen
(1740)–Johannes Stichter– AuteursrechtvrijStemme: Als 't begint.AL waarde God en Zoon,
Zal ik uw aanschijn schoon,
Nog langer moeten derven?
Neen Moeder 't is nu al volbragt,
Ik ben verresen uyt het Graft,
En zal nu niet meer sterven.
Ach! wie is nu zoo sterk,
Die ons den zwaren Serk,
Zal went'len van de deuren:
Komt treet maar toe tot aan het Graf,
Den zwaren steen die leyt daar af;
Wat vreemts zal ons gebeuren.
'k Zie aan de regterhant,
Een Hemelsche gesant,
Met witte kleed'ren blikken:
Vrouwtjens devoot en droef van geest,
| |
[pagina 32]
| |
Komt nader by my onbevreest,
En wilt u niet verschrikken.
Den luyster zijns gesigts,
Is als den schrik des ligts,
Van helle blicxems stralen:
Den schrik is voor het vuyl gespuys,
Die Iesum sloegen aan het Kruys,
En op zijn Godheyt smalen.
Gy die nu uwen Heer,
Hier zoekt uyt liefde teer,
Moet voor geen Engel vreesen:
Den Heer die pijlijk was gekruyst,
Is blijdelijk van hier verhuyst,
En vander doot verresen.
Maakt dese blijde maar,
d' Apost'len openbaar,
Met Petro, die bedroeft zijn:
Komt laat ons treden op het pad,
En haastig loopen naar de stad,
Daar mag niet lang vertoeft zijn,
O Iesu! Meester zoet,
Ik bid met tranen vloet
Mijn zonden wilt vergeven:
Ach Petrus! die nu droevig zijt,
Weest vrolijk en met ons verblijt,
Den Heer die is in't leven.
Ach! my ellendig mensch,
Met wat een Herten wensch,
Wou ik met hem ter doot gaan!
Petro ik zag uw open hart;
Maar gy moest blijven buyten smart,
En ik alleen in noot staan.
Fy, dat een vuyle Maart,
My maakte zoo vervaart,
Dat ik u af viel Heere:
Petro dat was alsoo versien,
Gy moest uw eygen smaatheyt zien,
Om and're wel te leeren.
|
|