Passi, Paesch, en Pinxter gezangen
(1720)–Johannes Stichter– AuteursrechtvrijNevens de vyfthien mysterien van het Roosen-kransje mitsgaders stichtelijke wereltsche liedekens
[pagina 73]
| |
Soo ons Lucas doet openbaren;
Twee Soonen heeft hy behouwen,
Den outsten dienden hem van passe wel,
Den jongsten viel hem seer rebel,
Alsoo men mogt aenschouwen.
Hy sprak: ô Vader! (weest dies wel Vroet)
Wilt my nu voort geven,
Dats alle mijn Patrimony goet,
Van dat my is gebleven,
Geeft ’t my sonder klagen:
’t Welk de Vader heeft gedaen,
Om dat hy soude pelgrimagie gaen,
Ende hem selven wijsselijk dragen.
Doen hy dat gelt ook had ontfaen,
Alsoo men mogt aenschouwen,
Heeft hy dat gelt terstont verdaen
Al met de schoone Vrouwne:
Doen hy zijn gelt was quijte,
Doen trocken zy hem zijn kleed’ren uyt,
En lieten hem loopen als een schavuyt,
Seer pover van habijte.
Daer na quam eenen dieren tijd,
Dat hy met groote pijnen,
Moeste gaen eeten (dit zeeker zijt)
Dat draf al van de Zwijnen,
Hy sprak, met weenende oogen:
Ik wil tot mijnen Vader gaen,
Of hy my in genaed’ wil ontfaen,
Ootmoedigheyt betogen.
Seer haestelijk daer na met dien,
Gink hy de Reyse aenvaerden,
Voor zijnen Vader zijn sonden belien,
Ende viel voor hem ter aerden:
Hy sprak: O Vader gepresen!
Ik heb tegen Godt, en U, soo veel misdaen,
Wilt my als een Huerlink ontfaen,
Ik ben niet weert u Soon te wesen.
| |
[pagina 74]
| |
Doen de Vader dat verstont,
Ging hy zijn Soon ontfermen,
Hy kuste hem daer voor zijnen mont,
En nam hem in beyde zijn armen:
Hy riep ten zelven tijden:
Mijn Soone die lange verlooren was,
Is nu gevonden op dit pas,
Wilt u met my verblijden.
Langet mijnen Soone dat beste habijt,
Mijn vrienden wil ik doen nooden,
Haelt zijnen Broeder met jolijt,
Mijn beste Kalf wil ik doen dooden,
Hy sprack ten selven stonden:
Mijn verlooren Soon heb ik gewagt,
Welck was dat Menschelijk Geslagt,
Dat Christus heeft gevonden.
Den oudsten Soone (hoort mijn vermaen)
Gink tot zijn Vader gewagen,
Voor my (ik ben u onderdaen)
En hebt gy noyt een Bock geslagen?
Doen sprack den Vader gepresen:
Van mijnen goede en hebt gy geen noot,
Maer uwen Broeder die was dood,
Die is nu weer verresen.
Al die met sonden zijn belaen,
En wil dog niet wanhopen,
Wilt tot Godt den Vader gaen,
Sijn gratie staet altijdt open,
En wilt u sonden bekermen,
Ende laet alle u sonden wesen leet,
Want Godt die is altijd bereet,
Om de Sondaren te ontfermen,
|
|