Passi, Paesch, en Pinxter gezangen
(1720)–Johannes Stichter– AuteursrechtvrijNevens de vyfthien mysterien van het Roosen-kransje mitsgaders stichtelijke wereltsche liedekens
Stemme: O Paris wreet, &c.
ALs Christus had,
Gesprooken tot de Joden,
Dat hy was ’s Hemels brood,
En wie het at,
Het leven wiert geboden,
Te sterven noyt de dood:
Het Joods geslagt,
Doen met malkanderen keven,
| |
[pagina 40]
| |
Hoe kan ons dees Mensch door magt,
Zijn Vleesch te eeten geven?
Den Heer antwoort,
Tot haerder onderwijse,
Door zijnder stemmen klank,
Verstaet en hoort,
Mijn Vleesch is waerlijk spijse,
Mijn Bloet is waerlijk drank;
Wie mijn Vleesch eet,
En drinkt ook van mijn Bloede,
Blijft in my altijdt gereet,
En ik in zijn gemoede.
Gelijk ik ben,
Van den Vader gesonden,
Die eeuwelijken leeft,
Ik ook wel ken,
En weete t’alderstonden,
Dat my gesonden heeft,
En leeve klaer,
Om de wil van mijn Vader,
Sullen leven ook voorwaer,
Die my nutten te gader.
Dit is het brood,
Dat van den Hemel daelde,
En hier gekomen is,
Niet als in noot,
Het Manna nederdaelde,
Als doen vernomen is,
U Vaders al,
Hebben daer van verworven,
Maer zy zijn in groot getal,
Egter den doodt gestorven.
Maer wie dat nu,
Sale eten van dit broode,
Sal leven eeuwliglijk;
Dus weest niet schu,
Maer komt als mijn genoode,
Gebruykt dit heyliglijk,
Ik ben gereet,
Mijn selven u te geven,
Op dat wie mijn Vleesch eet,
Met my eeuwig mag leven.
|
|