| |
Van Caecilia. Den 22. November.
Zinget haar witte Kleeren, bepurpert met haar bloet,
Haar lau'ren, haar palmen, haar kroonen,
Waar mee den Heer zijn Bruyt heeft willen lônen
't Was haar lief of leet,
Men hielt de Bruylofts-feeste; de Maagt droef totter dood,
Met zugten, met traanen betogen,
Klaagde haar noot God en haar zuyvre oogen.
| |
| |
Van binnen riep zy luyde al tot den Hemel toe:
O Heer! wilt keere mijn vyanden,
Die ziel tot val, en lijf zoeken tot schanden.
Daalt neder, gaet verkloeken Cecilia mijn Bruyt
Haar herte, haar oogen, haar monde,
Met moet gesagt, kragt tegen Hel en zonde.
Door twintig Camenieren, na eys van haar geslagt:
Haar purper, en paarle, gout zware,
Leyts' af, en blijft gekleet met zak en hare.
Komt binnen, vint de Maget ter aarden in't gebed;
Hy smeekte, hy vreesde, hy brande,
Onroerig dog, regt als geknogt met bande.
't Is zeven Iaar geleden dat ik hem gaf mijn trouw,
| |
| |
Des zont hy, terstont my, om t' weeren,
Een Engel, die b'waart ziel en lijf in eeren.
Krijgt Palm-krans en vree,
Dat zy na weynig dagen bezeeg'len met haar bloet;
Dus zingt nu, speelt springt nu, te meere,
Tot glory Gods, Cecilia ter eere.
|
|