Oude ende nieuwe geestelyke liedekens, op alle de heylige dagen van't gantsche jaar
(1740)–Johannes Stichter– AuteursrechtvrijStemme: Weest Nimph gegroet.
CArthuysers Bruyn,
Waar toe in een Thuyn
Besloten u, van zoo hoogen gebergt;
Dit's uw natuur al te zeer getergt;
De middel-maat,
Hout zekere staat:
Een mensch is tog een geselschappig dier,
Dus laat uw Kluys, en komt wed'rom hier.
Neen Ionker, uw praten,
Al luyt het vry zoet,
En doet my niet laten
Mijn schuldige boet,
Ik loop uyt de menschen, zoo vol arg en list,
En leef in de Bosschen met Sint Jan Baptist.
Een vreemde zaak,
Dat gy van de spraak
Die u door de schepping Gods is verleent,
Uw tong onthout, en uw lippen speent?
Hier in tog leyt,
Het onderscheyt,
Door welk dat schier den reed'lijken aart
Wert van het spraakloose dier gespaart.
De tong (dit 's de reden)
Door al te veel praats,
Kan d' oorsaak ligt smeden
Van al te veel quaats:
| |
[pagina 56]
| |
End' ik die hier over zoo menigmaals viel,
Bewaar ik mijn mont, zoo bewaar ik mijn ziel.
Maar 't valt te zwaar,
Den rugge met hayr,
Te kleeden, daar ons den Heer zoo beleeft,
Zijn wol en webbe gegeven heeft.
Waar toe uw le'en,
Dan zoo scharp doorsneen?
Ende hoe zal een die zig zelfs misdoet
Een ander ooyt kunnen wesen goet?
Ik straffe mijn leden,
En maakse tot slaaf,
Op dat ik de reden
Behouden zou gaaf:
Het vorder bevragen te Ninive gaat,
Wat dat hen de hayre kle'en hebben gebaat.
Waar toe den Dis,
Zegt nog eens, met Vis
Zoo mager bereyt? en waar uw bet
Zomtijts wat vleesch, na gemene wet:
Het visschen staag,
Verslijmt u de maag:
Waarom dan het leven zoo geavontuurt,
Dat altijt loopt, niet te lang en duurt?
De Tafel Baptistae
Zoo groot by den Heer,
Die nooyt nog en vischte,
Beschaamt my te zeer:
En beter, zey Paulo, de maag wat geleen,
Dan of ons de gaafheyt der ziele verdween.
Is 't dan van noo,
Zoo scharp en zoo snoo
Te leven als gy voor yegelijk een,
Om in den Hemel te mogen treen?
Dit waar te streng,
Dit pat waar de eng;
End' als men al in een Klooster wou gaan,
Hoe zou de Werelt dan blijven staan?
Daar is voor gebeden,
| |
[pagina 57]
| |
Het water dat valt
Te zeer na beneden,
Hoe dat men 't bewalt:
Het Geestelijk leven wort niet dan geraan;
Maar ik koos het zekerste voor de waan.
End' op dat gy,
Moogt weten wat my
Beweegde, om door de pijn'lijke baan
Van mijn Carthuyserschen Cel te gaan?
Het was 't gevaar,
't Welk my van een baar
Eens grooten Doctoors, met schrikk'lijke smert,
Geboesemt was in 't benaaude hert:
Eens Doctoors, dewelke
Dat binnen Parys,
Van yeder, van elke
Gevoert had de prijs
Van wijsheyt, van deugden, van alle de rest,
Tot datmen hem zoude begraven op 't lest.
Een droevig ent,
Ik wasser present
Terwijl datmen de Vigilien zong,
En 't Lichaam als uyt een slaap ontsprong,
En met een groot,
Gewoel van de noot,
Het hooft weynig opgebeurt uyt de baar,
Riep aan 't Gemeente, 't welk daar te gaar
Stont vermenigvuldigt,
Van Meester en Knegt:
Ock ik ben beschuldigt
Voor Godes Geregt,
En dat tot drie keeren, tot God hem geboot
Het vonnis te melden van d' eeuwige doot.
Hier mee terstont,
't Onsalige pont
Begraven, helaas! in 't Edele Graf,
My wel met redenen oorsaak gaf
| |
[pagina 58]
| |
Te nemen merk,
Op al mijn werk,
Om zoo door een volmaakter werk te gaan,
Als ik tot dier tijt toe hadd' gedaan;
Hier over zoo vlugte
Ik na de Woestijn,
Om daar te versugten
De boosheden mijn;
En met dit bescheyt zoo voleynt ik mijn Liet,
En wilt gy 't niet volgen, besmaalt het ook niet.
|
|