Oude ende nieuwe geestelyke liedekens, op alle de heylige dagen van't gantsche jaar
(1740)–Johannes Stichter– AuteursrechtvrijStemme: Muysjen in de val.WEl wie heeft my berooft
Van 't geen my was belooft?
De schoonste Isabel, die waarde Keyserin
Is uyt de kist, ik vint een ander romp daar in.
Ik vreese dat ik weer,
By Keyser Kaerel keer,
Die zijn vergramde hant zeer hart op my zal slaen,
| |
[pagina 49]
| |
Om dat ik zijn gebod niet beter heb voldaan.
Neen, 't kan nogtans niet zijn;
Want mijne zorg en pijn
Die ik tot aller tijt gedragen heb voor haar,
Stelt mijn hert weer gerust, en maakt de zake klaar.
't Is dog ons Keyserin,
Ik zeg by na Goddin,
Des schoonheyts eygen beelt, en al wat in't gemeen
De werelt fraayheyt heeft, dat was in haar alleen.
Ziet nu dit beelt eens aan,
Ziet nu haar wesen staan;
Dat aardig root, dat van Natura was gesaayt
In 't midden van de wang, is 't niet weer af-gemaayt?
Ik schrik als ik bedenk,
Dat een de minste wenk
Deet beven al het Hof; en sprak zy dan een woort,
Dat wert voor een Orakel van ons aangehoort.
Dat glinst'ren is vergaan,
De tong-riem is ontdaan,
Den aangenamen reuk van haaren adem-togt,
Is nu verkeert in stank, en zwaar benaaude logt.
Bemerkt eens haar cieraat,
Haar Keserlijk gewaat;
De ketens die zy draagt zijn wormen vet en glat,
Daar zy te voren niet als Gout en Paarlen had.
Hoe slegt staat nu het hooft,
Van zijn paruyk berooft;
Aan yder hayr nu hangt een worm, die door en door
| |
[pagina 50]
| |
Staag knaagt het hooft, daar 't al eerst plag te schrikken voor.
Wie had het ooyt gedagt,
O doot! dat uwe magt
Niet aansien meer en zou des Keysers hoge moet
Als eenen armen mens, een slaaf, een veege doet.
Gy maakt het al gelijk,
On-edel, arm, en rijk:
Maar wie dat dan daar heeft van deugt een volle maat
Die steltm' in 't eeuwig Rijk in een verheven staat.
Ey! waarde Keyserin,
Ik bid u om de min
Van Jesus, zegt my eens, hoe't met uw Ziel al gaat?
Wat Rijk besit gy nu, wat Lant, wat Volk, wat Staat?
Fy werelt met uw pragt,
Fy werelt met uw magt;
De kroon die gy ons geeft, keert die zoo haast in stof?
En vliet zoo haast van ons, zoo dier betaalde lof?
Neen Borgia, niet meer
En mint zoo broosen eer,
Nog stof, nog rook, nog wint, nog schaduw' van een riet,
Nog puure ydelheyt, ja zelver min als niet.
't Is best dat ik mijn staat
En 's werelts goet verlaat,
En in een Compagny my voeg, die Iesus eer
Verheft tot in de logt, van waar w' hem wagten weer.
|
|