Oude ende nieuwe geestelyke liedekens, op alle de heylige dagen van't gantsche jaar
(1740)–Johannes Stichter– Auteursrechtvrij
[pagina 18]
| |
Stemme: Zal ik nog langer met.GElijk men ziet met groote stroomen,
Als de sneeuw door de Sonne smelt,
Het water van de Bergen komen,
En ruysig dalen in het velt,
Werpen ter neer,
Tot elken keer,
De Kerken, Huysen, Boomen ende Vee,
Tot dat zijn kragt verlooren blijft in Zee.
Even met zulken rasernye,
Met zulken fury en gewelt,
Binnen de Stad Alexandrien,
Wierden de Christenen gequelt,
Berooft, Gebloot,
Gewont, gedoot,
Zeer jammerlijk gesmeeten en geplaagt,
En dan ten lesten uyt de Stad gejaagt.
Een Tovenaar boos en bloetgierig,
Was oorsaak van dit wreet bestaan,
Hy zag de Christenen zeer vierig,
En zijn Afgodery vergaan:
Riep met verdriet,
En ziet gy niet,
Ons Kerken werden geheel desolaat,
En onse Goden-dienst die wort versmaat.
Zullen wy dan nog meer gehengen,
Gy oude Borgerye, dat
Ons dese vreemde Christ'nen brengen
Een nieuw Geloof in onse Stad?
Van een God,
Die zelfs bespot,
Gekruyst, gedoot is, in zijn eygen lant?
Dat wy 't gedoogen is een groote schant.
Daar zagmen't volk bloetsugtig loopen
| |
[pagina 19]
| |
Gelijk de Wolf na 't Schaapje doet
Om haare handen te gaan doopen
In het onnoosel Christen bloet;
Met groot gedruys,
Wert ieders huys
Dat voor een Christen huys maar was bekent,
Berooft, gebrooken en deerlijk geschent.
Daar was een Maagt ter zelver Stede,
Met name Apollonia,
Nu wel bejaart, eerbaar van zeden,
Van goeden naam, die vroeg en spa,
Was in't Gebed,
En Christus Wet
Zoo wel geoeffent, en in Deugt geleert,
Dat zy van yeder was met regt ge-eert.
Men heeft dees Maagt voor alle zaken,
Voor eenen Afgod neer geset,
Men zeyd' zy Christus zou verzaken,
En d'Afgo'on off'ren na haar wet;
't Welk zoo zy koen,
Niet wilde doen,
En blijven Christum haaren God getrouw,
Dat men haar levendig verbranden zou.
Maar Apollonia van binnen
Ontsteeken met een yver groot,
Der Martelaren Kroon te winnen,
En sterven zoo gewensten doot,
Heeft haar geseyt:
Ik ben bereyt
Voor mijnen God, die ik zoo zeer bemin,
Een wreeden doot te lijden naar uw zin.
Waar op zy vreeselijk verbeeten,
Terwijl de Maget stille stont,
Wiert op haar aansigt zeer gesmeeten,
De tanden sloegense uyt haar mont;
Doen wiert de Maagt, Wed'rom gevraagt
| |
[pagina 20]
| |
Of zy d'Af-goden Eere wilde doen,
Of na't bereyde vuur haar dat'lijk spoen?
Gods Geest ontstak in haar van binnen
Een vuur dat alle pijn verstoot,
Waar door zy alles kon verwinnen,
En als een Sampson ging ter doot;
Zy sprong in't vier,
Door Gods bestier;
Haar yver wies zoo nade Martel-kroon,
Dat sy niet tragt' als te zijn by Gods Zoon.
Daar zit zy nu zoo hoog verheven
By 't Hemelsch geselschap zoet,
Zy wenscht niet meer op d'Aard te leven,
Maar wort van 't Hemelsch Heyr begroet:
Zy krijgt tot loon,
Een schoone kroon,
Wiens glory nooyt gedagt bedenken kan;
Men roept haar hulp in noot en Tant-pijn an.
|
|