Oude ende nieuwe lof-zangen, die gemeenlyk gezongen worden op de geboorte ons heeren Jesu Christi, van kers-nagt, tot Maria Ligtmisse toe
(1740)–Johannes Stichter– AuteursrechtvrijStemme: O zalig heylig Bethlehem.
Den Mensche.
O Grooten Heer waarom zoo kleyn,
Is eenen stal van u verkooren?
Zijt gy van een Maget reyn,
In alle noot zoo bloot gebooren?
Christus.
O Mensch'! ik uyt mijn eeuwig Rijk,
Ben op der aarden neer geresen;
| |
[pagina 92]
| |
Om dat gy wilde God gelijk,
Met Adam en met Eva wesen.
Den Mensche.
O eeuwig Woort waar is u stem,
Die eertijts Israël dede beven?
Waarom een Kint in Bethlehem,
Zijt gy van boven ons gegeven?
Christus.
Om dat gy wilde goet en quaat,
O Mensch hoovaardig, door het eeten
Van eenen Appel, tegen raat,
Van uwen Heer en Schepper weten.
Den Mensche.
O Meester van de werelt al,
Moet gy een plaats voor u gaan zoeken?
En vint gy niet als een Stal,
Eylaas! en weynig arme doeken?
Christus.
O Mensch' een Vellen-kleet bereyt,
Was u van God, om uwe zonden;
Daarom ook mijn onnoselheyt,
In arme doekjens is gewonden.
Den Mensche.
Waarom, ô Iesu Davids Zoon,
Gebooren Israëls behoeder,
Kiest gy de kreb voor uwen throon,
In 't hooy geleyt van uwe Moeder?
Christus.
In dese noot en ongemak,
O Mensch', om uwe quade lusten;
Hier onder dit ellendig dak,
Om u te lossen moet ik rusten.
Den Mensche.
Die van den Hemel zijt ge-ëert,
En wort gedient van all' uw Geesten,
Hoe is uw hoogheyt zoo verneert,
Geleyt in't midden van de beesten?
Christus.
Om uwe schult, ô Adams kint!
Gy by de beesten zijt geleeken;
| |
[pagina 93]
| |
De beesten daar gy my by vint,
Zijn u gegeven voor een teeken.
Den Mensche.
O lang verwagt van Israël!
En niet, eylaas! van haar ontfangen;
Hoe zien ik hier, Emanuël,
Alreets de traanen op uw wangen.
Christus.
Om u, ô Zondaar! ik zoo schrey,
Uw zonden my alsoo bedroeven;
Ik u nog tot berouw verbey,
O mensch' en wilt niet meer vertoeven.
|
|