Het burgherlick leven
(1939)–Simon Stevin– Auteursrecht onbekend
[pagina 13]
| |
Simon Stevin en de Nederlandsche Taal
| |
[pagina 14]
| |
treffelijkheid en oorspronkelijkheid van onze taal blijkt volgens hem uit het betrekkelijk heel groote aantal eenlettergrepige woorden en uit de kunst der samenstelling, de ‘t'saemvoughing’ van woorden tot uitdrukking van nieuwe en ingewikkelde begrippen. Hoewel Stevin een geboren Vlaming was, stelde hij toch de Hollandsche taal boven de Zuidnederlandsche, die naar zijn meening in sterke mate was verbasterd. Over het ‘Purisme van Simon Stevin’ is een uitvoerige studie verschenenGa naar voetnoot1) in den 13den jaargang van de Nieuwe Taalgids (blz. 161). Zijn vertalingen in het Burgherlick Leven zijn niet zoo talrijk, en ook niet zoo belangrijk, als die in zijn wiskundige werken. Het is ook opmerkelijk, dat er betrekkelijk veel bij zijn, die niet in ons taaleigen konden beklijven. We noemen o.a. ghemeensake (respublica), afkomst (species), steetsch (civilis), ghewissen (conscientia), eenichvorst (monarcha), ghemeenheyt (democratia), lijckspreuck (metaphora), voornamelicheyt (aristocratia), strijtreden (argumentum), aenclevinghe (accidens), ghedaente (qualitas), strickreden (dilemma), leeghste (individuum), reetschap (instrumentum), ghewissich (religiosus), geneser (medicus), goddist (theologus). Er blijven er maar enkele andere over, die tot op den huidigen dag voor eenzelfde begrip gangbaar zijn. Op de loutering van de syntaxis was Stevin ook wel bedacht; constructies als de tallooze absolute verbindingen van deelwoorden en de latijnachtige accusativus cum infinitivo zijn bij hem niet in overmatig gebruik. Wel zijn er eenige typen van bijzinnen, die hij beter had kunnen vermijden: ‘om van 't welcke by ghelijckenis te spreken’ (om hiervan te spreken), etc. De stijl van zijn betoog is over het geheel vlot en logisch doordacht, kernachtige woorden duiken op, wanneer hij tot de principes doordringt. Het is misschien gewenscht ook de aandacht te vestigen op het allereerste werkje van Stevin, waarin hij pleitte voor het wetenschappelijk gebruik der eigen taal. Het is de bijna geheel onbekendeGa naar voetnoot2 ‘Dialectike ofte Bewysconst. Leerende van allen saecken recht ende constelick Oirdeelen; oock openende den wech tot de alderdiepste verborghentheden der Natueren’. ‘Beschreven int Neerduytsch door Simon Stevin van Brugghe’ (bij Christ. Plantijn, Leiden 1585). Deze kennisleer gaat dieper dan het Ruyghbewerp van de Reden- | |
[pagina 15]
| |
kaveling ofte Nederduytsche DialectikeGa naar voetnoot1). Het is de ‘conste’ volgens de welke de redelijke mensch komt tot alle andere consten, door de definitie van duistere dingen, de ordening der begrippen, de hanteering van argumenten, de herkenning van sophismen: ‘sy doet den mensch met lichticheyt ende lust door de Reden verstaen, 't ghene de sinnen sonder haer niet machtich en sijn te begrijpen; Sy is 't fondament der Rhetoriken; In somme sy brengt den Mensche tot acht, ende onder 't ghetal der gheleerden’. Het was Stevin gebleken, dat vele menschen met een gezond verstand, zonder onderwijs, alleen door studie van boeken de wiskunde hebben leeren beheerschen. Nu is de dialectiek zooveel eenvoudiger dan de Wiskunde, ‘dat de Nature schijnt den menschen bycans al ghemaecte Dialecticienen voort te brenghen, want in de argumenten der ongheleerden hooren wij volcommentlick der Dialectiken Materie, ande welcke niet en gebreect dan een gheschicter Forme’. Daarom scheen het hem zeer wel mogelijk, de leeken in de wetenschap in te wijden in de kennisleer, mits zij beschikten over een handleiding in de Nederduytsche taal! En dan laat hij volgen, wat zijn zeer gematigd oordeel is over de vorming van een Nederlandsche terminologie in een zoo oud en gewichtig vak der klassieke wetenschap: ‘'t Welck is, dat wy met andacht der voornaemste Eyndelicke Oirsaecke aller Spraecken, anmercken waer toe sy dienen, ende is kennelick dat daerom, opdat wy malcanderen daer duer onse gedachten souden openbaren; De woorden dan die dat bequamelicxt doen, uyt wat Tale sy haren oirspronck souden muegen hebben, maecken de nutste spraecke, want hoewel Contrarie, Claer, ende dierghelijcke, commen vande Latijnsche Contrarium, Clarum, sy sijn nochtans door de langhe ghewoonte, eenichsins Duytsch gheworden, soo dat de Leecken gemeenelick niet anders en weten, ofte ten is eighentlick Duytsch: Ja de gebruyck heeft het daer toe ghebrocht, dat wy sommighe vreemde woorden diemen wel verduytschen can, nochtans verduytscht niet en verstaen, als datmen voor “Archimedes handelt van een diepe Materie” seyde, “Archimedes handelt van een diepe Stoffe”, 't en soude om de ongewoonte niet begrepen worden: Daerom die hun een gantsche onvermischteGa naar voetnoot2) spraecke te heftich voorsetten, schijnen meer hare eyghenvernuft onderworpen dan de Reden, welcker een wel scheen den Keyser Tyberius te wesen, de selve soo hy eens monopolium (een Griecx woort, nochtans by den Latijnen seer gemeyn) | |
[pagina 16]
| |
soude noemen, begheerde eerst oirlof, van een vreemt woort te mueghen ghebruycken, s'ghelijcx in een decreet des Senaets, so eenen seyde dit woort ἔμβλημα, hy was van meyninghe datment behoirde te veranderen, ende voor dit vreemde, een Latijnsch te soucken, ende soomen het niet en vonde, liever de saecke met vele woorden, ende ommespraeck, uyt te brengen: Maer of nu ter tijt der Romeynen yemant van dien voornemen waer, och wat soude hy al te veranderen hebben, ende hoe qualick soude hy met sijne Landslieden connen overcommen! Daer om ghevalt my Cicero, lib. 3. de finib. hier in beter, segghende: Hoe wel wy vele vreemde woorden der ouden ghebruycken voor Latijnsche diemen nochtans wel soude mueghen verlatijnen, als Philosophie, Dialectike, Rhetorike, Grammatike, Geometrie, Musike, doch anghesien sy inde swanck ghecommen sijn wy houdense als voor de onse’. 't Selve sullen wy in desen oock doen, besighende sulcke Duytsche woorden, als wy achten by den ghemeenen man nu ter tijt alhier ghebruyckelicxt, ende alderbest verstaen te sijne, ons daer beneven neygende naer het eygen Duytsch, so seer wy connen, diens suyverheyt, wel is waer, ick van herten soo seer wensche, als hare rijckheit ende cierlickheyt grootelicx verdient, wilde oock wel, dat de ghewoonte het daer toe gebrocht hadde, dattet ons niet noodich ware, tot sommige plaetsen (die weynich sijn) uytlandische te besighen. Die te willen verdietschen, zegt hij, zou het begrijpen van zijn Dialectike noodeloos bemoeilijken. Zoo zien wij dus dezen vurigen purist, ten dienst van de ‘Ghemeene Sake’, te werk gaan ‘fortiter in re, suaviter in modo’. In dit werk gebruikt hij nog woorden als materie, definitie en argument, die hij in zijn volgende zou vertalen met stoffe, bepaling en strijtreden. Maar in zijn ‘Tsamenvoughinghe der Duytscher ende Latijnscher Eygene woorden’ achteraan de Dialectike leverde hij reeds de vertaling van de Latijnsche termen, als bijv. ‘Fallacia aequivocationis Homonymia’ is ‘Bedroch der Gelijcknoeming eens Woorts’. ‘Dilemma’ is ‘Bewijsreden van Dobbelbesluyt’. Nog veel klemmender werd het betoog voor de eigen taal in de ‘Dialectikelicke Tsamenspraeck’ die als een toepassing van de theorie volgde op het leerboek, een bijzonder geestige samenspraak van Jan en Pieter over de strekking van woord en begrip. Daar laat Stevin Jan vertellen, hoe in een gezelschap van groote taalgeleerden een stelsel van Nederlandsche termen voor de meetkunde werd opgesteld, waarbij de ‘sondergelijcke volmaectheyt onser Talen’ bleek. Het heele stelsel werd afgedrukt, waarop Pieter uitbarstte in deze lofrede op de moedertaal, waarmede ook wij onze toelichting van Stevins werk aan den taalopbouw beëindigen: ‘O verduytste Duysterheyt: O Grootheydts groote en clare verclaringhe: O Duyt- | |
[pagina 17]
| |
schen, dat ick gheen duysent Jaren leven en mach, om duysent mael duysent wonderen te sien die uyt ulieden verwacht worden: O wat (opdat wy nu voortaen goedt Duytsch spreecken) Meters, Telders, Ghenesers, Aertisten, met het ghene daer an cleeft, willen de Duytschen noch worden! Maer wie soude gheseyt hebben dit int Duytsch alsoo te vallen! want voor Pyramis, segdy Naelde, ende als icker op dincke de Pyramides die hier op de torren staen (welcke, op dat ick oock de heerlickheydt van ons Aldermachtichste Neerlandt gedachtich sy, hier Schoonder, Grooter, in meerder menichte, ende Costelicker syn, dan in eenich Landtschap van Europa) worden by den handtwerckers van dien, ja by den ghemeenen man, Naelden ghenoemt. Wederom de namen der Keghelsneen, betooghen bycans sonder uytleg, wat het sy; dat int Griecx seer verre van daer is. Insghelycx de specien des Rechtsydichs Plats, hoe aerdich dat sy vallenGa naar voetnoot1)’. Jan dikt dit nog aan, door te wijzen op de kernachtige kortheid van de Nederlandsche samenstelling, als in het woord ‘topweer’ (dat is alst coudt is, ende wanneer de straten schoon ende drooch sijn om bequamelick te toppen (tollen), dat men zou moeten omschrijven met ‘bequaem weer om te toppen’. Wat zou de Romein, Franschman, of Spanjaard er van maken? Commodum tempus trocho ludendi. Temps commode de toupier. Tiempo oportuno para peonçar. ‘Ha ha ha ha!’ barst Jan nu uit ‘ick behoire my te bedrouven int verdriet dier armer Spraecken, maer ick en can my niet onthouden van lachen’. En naar aanleiding van het nieuwe woord evenredigheid voor proportie komt hij tot het besluit, dat de Nederlandsche woorden ‘soo heerlick syn dat het schijnt dat de Natuere haer Meesterstick wilde thoonen, doen sy het Duytsch maecte, wandt sy noemdense soo, dat de naem bycans gheen Bepalinghe en behouft, maer yeghelick cander opentlick uyt verstaen, de groote verborghentheyt der beteeckeninge van dien, 't welck noyt spraecke van alle de ghene daer ons de ghedachtenis af ghebleven is, alsoo en heeft connen doen’. Waar men de boeken van dien tijd der ‘aldermachtigste Neerduytschen’Ga naar voetnoot2) ook opslaat, zij getuigen van de kracht die de geesten in beweging bracht: de nationale Renaissance. |
|