Het burgherlick leven
(1939)–Simon Stevin– Auteursrecht onbekend
[pagina 7]
| |
Simon Stevin (1548-1620)
| |
[pagina 8]
| |
door den Brugsen archiefambtenaar Schoutteet is ontdekt,Ga naar voetnoot1) een.... onwettig kind was. De blijkbaar weinig formele Catharina van der Poort, een nietonaanzienlijke Brugse burgerdochter had bij haar huwelijk met Joost Sayon reeds twee ‘bastaerde’ van Noeël Caron en een ‘natuerlicke zone’, Symoen, van Anthuenis Stevin. Maar er waren ernstiger motieven voor Stevin's orde-zin dan het toeval van zijn geboorte. Hij groeide op temidden van de beroeringen van een burgeroorlog en werd er door gedwongen zijn rustig bestaan op te geven en balling 's lands te worden, maar ook in een tijd, waarin de wetenschap door de vragen, die de practijk haar stelde, losraakte uit haar bespiegelende isolatie, zich tot de werkelijkheid van proefneming en onderzoek keerde en het ene natuurwonder na het ander tot een naar vaste wetten verlopend proces herleidde. Aan deze grootse arbeid van Copernicus, Brahe, Galileï, Keppler e.a., waardig tegenstuk van de ontdekkingen van Columbus en Vasco da Gama, heeft Stevin waardevolle bijdragen geleverd op het gebied van de mechanica: zijn Beghinselen des waterwichts en Beghinselen der weeghconst, en van wat hijzelf de ‘regel der regelen’ noemde, de algebra, waarvoor hij het eerste bruikbare schriftstelsel ontwierp. Het noodlot heeft gewild dat juist zijn streven om zijn werk voor een zo ruim mogelijke kring toegankelijk te maken er toe heeft geleid, dat het niet in het Europese denken werd opgenomen, dat hij zelf, toen zijn rusteloos werkzaam leven ten einde was, vrijwel werd vergeten en de meeste van zijn vindingen door lateren werden overgedaan. Stevin zelf was uit de practijk der toegepaste rekenkunde tot de wetenschap gekomen. Hij had ondervonden hoe groot bij kooplieden, bouwmeesters, landmeters e.d. de behoefte aan een handzaam mathematisch apparaat was. En hoe streng wetenschappelijk hij ook in zijn geschriften te werk mocht gaan - zeker naar de norm van zijn tijd -, het dienen van die wetenschap om zichzelfs wil was hem een zinneloze dwaasheid: ‘Ghelijck onnutte cost waer een groote, stercke grondt te legghen, die een swaer gesticht dragen can, sonder eintlick eenich ghebau daerop te willen brenghen, also is de spiegheling in de beghinselen der consten verloren arbeydt, daer 't einde totte daet niet en streck’, schreef hij in de inleiding van de Weeghdaet. De wetenschap dienstbaar maken aan de practijk, dat betekende afstand doen van het plechtig geleerden-Latijn - wat de niet-academisch geschoolde Stevin al licht niet zó moeilijk viel - en zijn gehoor in de | |
[pagina 9]
| |
landstaal aanspreken. Dat deed hij in de lessen, die hij zelf te Leiden gaf, dat schreef hij voor in de instructie, die hij in 1600 op verzoek van Maurits, die grote behoefte had aan geschoolde vestingbouwkundigen, opstelde voor Simon van de Werven en Ludolf van Keulen om, ‘in goeder duytscer tale die telconste ende landmeten principalycken tot bevordering van de geenen, die hem souden willen begeven totten ingenieurscap’ te doceren. Hoe de persoonlijke voorkeur van Stevin voor zijn moedertaal en de eisen van de practijk hier samengingen blijkt uit een lijstje van de ‘studenten’, die deze cursussen volgden: er waren ‘ghesworen landmeters’ en éen schoolmeester, maar ook ‘steenhouwers, timmergesellen en metselaers’ onder. Ook schriftelijk achtte Stevin het zijn plicht zich in de landstaal uit te drukken en in het tekort van de woordenschat tegenover die taak te voorzien door het vormen van reeksen nieuwe woorden. Daardoor zijn sommige van zijn vernieuwingen, zoals de invoering van de tiendelige breuk zeker gemakkelijker in de practijk doorgedrongen, maar daarmee heeft hij zich ook onherroepelijk afgesloten van die kleine kring der Europese wetenschap, die in het Latijn een onderling middel van verkeer bezat, en het voortbouwen op zijn ideeën onmogelijk gemaakt. Men mag dat betreuren, maar de waarde van dat verlies, in zichzelf al moeilijk te bepalen, wordt ten ene male onberekenbaar wanneer we er de volkomen diffuse uitwerking van Stevin's direct aan den man gebrachte kennis tegenover stellen. De voor zijn tijd onwaarschijnlijke helderheid van zijn geschriften maken het aannemelijk, dat hij een uitmuntend docent geweest moet zijn en daarvan zullen niet alleen zijn Leidse leerlingen en prins Maurits, maar ook allen, die hij in zijn vele organiserende functies geleid heeft, geprofiteerd hebben. Docent en man, die niet laten kan zijn volk te beïnvloeden met zijn ideeën, die - men voelt het aan zijn hele betoog - hem zelf zo klaarblijkelijk en overtuigend voorkomen, toont hij zich ook in het hierachter afgedrukte en enigszins buiten het terrein van zijn eigenlijke werkkring liggend geschrift. Het Burgerlijk Leven is van 1590 en de verwijzingen naar ‘onse binnen-Landse verschillen’ op het titelblad steunen ten overvloede de veronderstelling, dat dit handboekje voor den goeden staatsburger het resultaat is van bespiegelingen naar aanleiding van de beroering in het Leicesterse tijdvak. Opmerkelijk is al dadelijk, dat in het stuk zelf bijna iedere toespeling op de eigen werkelijkheid vermeden is: Athene, Rome en Zwitserland worden als voorbeelden van een republiek genoemd, maar de Republiek niet en waar het recht besproken wordt zich tegen den tyran te verzetten, zoekt men tevergeefs naar | |
[pagina 10]
| |
de namen van Philips en Oranje. Er spreekt uit dat alles een zekere wetenschappelijke èn practische voorzichtigheid en die eigenaardige en schijnbaar tegenstrijdige vermenging van theoretische rechtlijnigheid en soepele, ja uiterst opportunistische aanpassing aan de practijk, die zijn gehele werkzaamheid vertoont. Rechtlijnig is zijn in alles voorrang hebbende eis, een typisch na-revolutionaire eis, van orde en wetmatigheid. De 16e eeuw met zijn overwinning van de moderne eenheidsstaat op de feodale versnippering, van het centraal gezag over burgeroorlog en rechteloosheid had in het algemeen een grote verering voor het krachtige, centrale, den rustigen burger in zijn handel en bedrijf beschermend gezag. Stevin deelt die verering ten volle en is daarom bereid ook in de Republiek - het is een der weinige plaatsen, waar de Republiek met name genoemd wordt - het centrale gezag als oppermachtig te erkennen en de oude stedelijke en gewestelijke vrijheden, ter verdediging waarvan tegen Philips' centraal gezag de Unie alleen gevormd was, daaraan te onderschikken. Typisch voor een na-revolutionaire periode lijkt ons dit boven alles hooghouden van de overheid, dat inbreuk op de wet slechts toelaat, niet op grond van welke dwingende ethische of godsdienstige overtuiging ook, maar alleen op grond van traditie of een algemeen worden der overtreding: zo b.v. wanneer de algemene waardering gaat afwijken van de door de overheid vastgestelde waarde van het geld. Na-revolutionair, en dat te treffender waar toch de opstand een sterk religieuse inslag had gehad, zijn zijn opvattingen over geloof en geloofsvrijheid. Wie zou menen hier, waar Stevin zich duidelijk over de waarde van het geloof en de normen der kerkelijke politiek uitspreekt, het raadsel van zijn eigen geloofsbelijdenis, waarover alle biografische gegevens ons in onzekerheid laten, opgelost te vinden, komt bedrogen uit. Voorop en los van iedere belijdenis staat voor hem het nut van de godsdienst als ordescheppend element en het Godsbeeld, dat uit deze beschouwing voor de dag komt, is letterlijk dat van den boeman. De atheïst of libertijn, zo redeneert Stevin, begaat een maatschappelijke zonde, wanneer hij tegenover anderen en speciaal tegenover zijn kinderen dien boeman van zijn gezag berooft. En de geloofsvrijheid der verschillende belijdenissen onderling? Ook daarvoor zijn de regels in Stevin's rechtlijnigheid eenvoudig. Al weer: de wet beslist. Hypothetisch lijkt hem het geval, waar die een algemene vrijheid zou voorschrijven; voor het overige heeft, wie niet de bovendrijvende kerk aanhangt, zich te schikken of het land te verlaten. Acht hij het | |
[pagina 11]
| |
zijn plicht zijn geloof verder te verbreiden, laat hij naar de wilde heidenen gaan, waar hij, meent Stevin, bij zijn bekeringswerk met geen goddelijke en menselijke wetten in strijd komt. Dat deze man even ver van Loyola als van Calvijn of Luther af stond is wel duidelijk. Hoe rationalistisch de leer van de beide eersten vooral in vele opzichten mag zijn, zo een volkomen utilisering van het geloof uit ‘statsraison’ zou alleen maar hun afschuw hebben kunnen wekken. Wat deze ‘statsraison’ zijn bijzonder karakter geeft is dat in Stevin's staatsvoorstelling het ‘gottesgnadentum’, het koningschap als goddelijke instelling, dat gewoonlijk toch als bepalende factor van die ‘raison’ gold, practisch ontbreekt. Wel onderscheidt hij verschillende staatsvormen met en zonder ‘enigvorst’, maar het is duidelijk dat in wezen de staat voor hem het symbool van de gemeenschap der burgers is. Een gemeenschap dan, wel te verstaan, die naar het meeste-stemmen-gelden of de grootste-stemmen-gelden mathematisch geordend is en waar alles wat van de rechtlijnigheid afwijkt zich automatisch buiten stelt en daaruit de consequenties heeft te trekken. Een symbool, wel te verstaan, dat letterlijk zelf-standigheid is geworden en in de rechten van de gemeenschap is getreden gelijk de schaduw in het sprookje van Andersen in die van zijn meester. Het is opmerkelijk hoe in deze beschouwingswijze van staat- en volksgemeenschap Stevin, die een van de bindende elementen van de volksgemeenschap, waar hij zelf toe behoorde, de ‘Neder-Duytsche Taal’ met zoveel vuur verdedigde, aan die gemeenschap iedere organische binding ontzegde. Duidelijk spreekt dat in zijn laatste hoofdstuk, waarin hij zijn beschouwingen samenvat. Niet bij een gezin of een familie vergelijkt hij daar zijn ideale volksgemeenschap, maar bij een kosthuis. Neemt ge daar logies, welnu dan hebt ge u naar de regels van het huis te schikken, bevallen ze u niet: kiest een ander onderdak, dat u beter past. Is het de geest van de tijd alleen, die hier spreekt, de geest die na de bloedige verdeeldheid der late middeleeuwen en van de godsdienstoorlogen, voor alles rust en orde tot zijn ideaal verhief, de nuchtere geest van den koopman, die geen andere eis kende dan de veilige weg en de veilige markt voor zijn waar? Of ook de geest van het kind zonder vader, van den balling, woord waarvan ook in onze tijd zo velen weer de verkillende bitterheid hebben geproefd, die ontworteld uit de vaderlandse bodem, alleen nog het ‘ubi bene ibi patria’ tot richtsnoer heeft? Wie nu Stevin's Burgerlik Leven leest, leze het in de eerste plaats als taal- | |
[pagina 12]
| |
monument, als staal niet alleen van zeer bijzondere persoonlijke stijl-kwaliteiten, maar ook van de wijze, waarop een jong volk zich een eigen beschaving en in zijn wetenschappelijke taal een eigen beschavings-instrument schiep. Maar voor de kennis van den mens en geleerde Stevin is het ontoereikend en daarom onrechtvaardig. Wie die wil leren kennen, wende zich tot zijn mathematische werken èn tot zijn dadenrijk en publiek-nuttig leven. |
|