Oud en nieuw over Joost van den Vondel
(1932)–J.F.M. Sterck– Auteursrecht onbekendVerspreide opstellen
[pagina 107]
| |
Cornelis Gijsbertsz. Plemp.Tot Vondels oudste vrienden kan worden gerekend Cornelis Gijsbertsz. Plemp, een rechtsgeleerde en dichter, die er groot op ging, in die dagen van afval, een trouw zoon der Katholieke Kerk te zijn gebleven. Geboren in 1574 te Amsterdam, was hij 13 jaar ouder dan Vondel, die in 1587 te Keulen het levenslicht aanschouwde. Toen Plemp vier jaar oud was, zegevierde de hervorming te Amsterdam en werden de katholieke priesters met de regeering in letterlijken zin aan den dijk gezet en in open schuiten het IJ ingestuurd. Hoe jong dan ook, toch blijkt het kind van deze geweldige verandering eenigen indruk gehad te hebben, misschien ook wel door de verhalen van zijn vrome ouders. Hij geeft later nog het gevoelen weer, dat de toen ontwijde Heilige Stede op hem heeft gemaakt, al betreurt hij het, dit heiligdom niet in al zijn glorie gekend te hebben. Te Amsterdam heeft hij de Latijnsche school nog bezocht onder den rector Pieter van Aphert, doch na de ‘alteratie’ volgde hij zijn leermeester, den rector Simon Sovius, die priester was, naar Haarlem. Aardig brengt Plemp later zijne lessen in herinnering: Harlemi dum me Sovius exciperet
Diligeretque suum blandus praeceptor alumnum
Et versus facere, et sollafamire docens.
‘Een vriendelijk meester, die zijn leerling liefhad, die hem verzen maken, en “sol la fa mi re” zingen leerde.’ Aan muziek en latijnsche verzen is Plemp zich levenslang blijven wijden. Ook van Jan Pietersz. Sweelinck ontving hij lessen. In 1593 te Leiden als student ingeschreven, vertrok hij kort daarop naar de Universiteit van Leuven, en promoveerde te Orleans tot doctor in de rechten. Hij vestigde zich als advocaat in Den Haag, doch verhuisde spoedig | |
[pagina 108]
| |
naar Amsterdam, waar hij 3 Juli 1610 met Geertje Dobben, een Haarlemsch meisje, in het huwelijk trad. Hij bleef ambteloos en wijdde zich geheel aan de Latijnsche dichtkunst, waarin hij groot gemak van versificatie verkreeg, zonder juist een dichter te zijn. Zes jaar voor zijn huwelijk had hij eenige jaren, tot 1604 te Doornik in de Sociëteit van Jezus doorgebracht, maar ontslag genomen wegens zijn zwakke gezondheid. Hij had twee broeders, leden van de Jezuieten-orde. Reeds vroeg te Orleans had Plemp vriendschap gesloten met Willem van den Vondel, den jongeren broeder van Joost, waardoor hij ook kennis maakte met den dichter, dien hij spoedig onder zijn beste vrienden telde. Plemp stond ook op zeer goeden voet met Pieter Cornelisz. Hooft, in wiens Muiderkring hij veel verkeerde en waar hij tot de oudste leden behoorde. De kennismaking van Vondel met Hooft, en zijn intrede te Muiden, moeten ook aan Plemp te danken zijn. Ongetwijfeld heeft Plemp een grooten invloed gehad op Vondels ontwikkeling en ging deze bij hem dikwijls te rade, wanneer het gold inlichtingen te vragen, zoowel over het oude Roomsche Amsterdam, als over den Katholieken godsdienst en de Kerk. In het handschrift van Plemps Latijnsche verzen, dat in twee deelen bewaard wordt in de Universiteits-bibliotheek te Amsterdam, vond ik vele kleinere en grootere onuitgegeven gedichten aan Vondel gericht, waarin hij allerlei dagelijks voorgekomen gebeurtenissen, soms van weinig beteekenis, vermeldt en die bewijzen, dat de vrienden in geregeld verkeer waren met elkander.Ga naar voetnoot1 Jammer is het, dat Vondels antwoorden, die hij zeker wel gezonden heeft, vermoedelijk ook in Latijnsche verzen, niet bewaard zijn. Zeker is het, dat Plemp Vondel behulpzaam was bij zijne vertalingen van klassieke treurspelen. Plemp heeft Latijnsche vertalingen gemaakt naar twee van Vondels schoonste gedichten: ‘De Kruisbergh’ en ‘Op de twee-dracht der Christen Princen’. Die van het eerste: ‘De schoonste | |
[pagina 109]
| |
roode roosen groeien Op geenen Grieckschen Bergh’, enz. is een wat wijdloopige paraphrase, maar van groot belang, omdat zij met zekerheid opheldert, wanneer ‘De Kruisbergh’ gedicht is, waarover tot nu tegenstrijdigheid bestond: vóór of na 's dichters bekeering? Daar Plemp in December 1638 is overleden, moet Vondel zijn gedicht uiterlijk in dit jaar vervaardigd hebben, dus vóór zijn overgang. Toen bezielden hem dus reeds sterk Roomsche gevoelens, welke ook al in Gijsbrecht (Januari 1638) aan den dag kwamen. De vertaling van de ‘Tweedracht’, in sapphische strofen, is zeer schoon en van belang om Plemps verzen te beoordeelen: Ex rhythmis Vondelianis.
Principes quae vis fera Christianos,
Quaeve commissos quatit hos Enyo?
Corruent, ah, dissidio caduci
Protinus omnes.
Protinus: jam res rate Christiana
Fertur ut rapta in scopulum, nec ipsas
Vela nunc vitant pede dissoluto
Naufraga Syrtes.Ga naar voetnoot1
Verder maakte Plemp epigrammen op Vondels Palamedes en de hem opgelegde boete; op het overlijden van zijn broeder Willem; hij stuurt Vondel een krasse beoordeeling van Hugo de Groot's treurspel ‘Christus Patiens'’, en prijst Gijsbrecht van Aemstel, waarvoor Vondel Plemps kennis van oud-Amsterdam had geraadpleegd. Het meest uitvoerige, aan Vondel gerichte gedicht is een ‘Irenopaegnium’, of ‘Scherts op den Vrede’, dat, hoe langdradig en gezocht ook (190 verzen) toch een juiste gedachte geeft van de vriendschappelijke verhouding der beide dichters en den schertsenden toon, waarop zij zich onderhielden over de politiek van den dag. Curieus zijn ook een aantal gedichten op de bekende Begrafenis van den hond van Schout Bont, waarop ook Vondel zulke | |
[pagina 110]
| |
scherpe hekelverzen heeft gemaakt; maar Plemp was ook niet zachtzinnig: Tityrus et pastor fuit, et, Calvine, catellus:
Pompa canem tumulat: pastor honore caret.
Diro Musiadem cruciatu Leida necavit,
Nec sepelit. Quare? non erat ille canis.
Tityr was de naam van het hondje, dat begraven werd, terwijl de Calvinisten het lijk van den martelaar Musius onbegraven hadden laten liggen! Beiden te Leiden. Nog tal van verzen, in het geheel 21, zond Plemp aan Vondel, zooals op zijn epos ‘Constantijn’, op de Groots ‘Sophompaneas’, door Vondel vertaald als ‘Joseph aan het Hof’, en allerlei andere onderwerpen. Ook den Muiderkring, waarin hij zoo gezien was, vergeet hij niet, al kon Plemp wegens ouderdomskwalen er niet meer komen. Hoe gaarne had hij er nog duetten met Tesselschade gezongen: ‘met mij zou de geestige Tessela gezongen hebben; maar ik ben ver afwezig en slaap thuis bijna midden op den dag’: Mecum equidem caneret cata Tesselis; at procul absum,
Peneque vel media dormio luce domi.
Plemp is kort daarna overleden. Als zeker kan wel worden aangenomen, dat het ook Plemp is geweest door wiens voorbeeld en invloed Vondels bekeering tot de Katholieke Kerk krachtig is bevorderd. Het ligt voor de hand, dat Plemp, die twee broeders had in de Jezuieten-orde, in de Hollandsche missie werkzaam, Vondel met hen in kennis heeft gebracht. Steeds is de dichter met de Jezuieten in zeer vertrouwelijken omgang gebleven, en heeft hij, bij allerlei gelegenheden, verzen aan de Orde gewijd. Plemp bezat groote bedrevenheid in de techniek der Latijnsche verzen en schreef ze blijkbaar even vlot als proza, maar poëzie heeft hij niet veel geleverd, al is hij meestal zeer geestig en vol scherts. De verzen in verhalenden trant, als ‘Vita sua’ en ‘De | |
[pagina 111]
| |
Patria’ (zijn Vaderstad) bevatten belangrijke bijzonderheden van localen en geschiedkundigen aard. In zijn ‘Speldwerk’ en ‘Orthographia Belgica’ begeeft hij zich op taalkundig gebied om zijn Hollandsche spelling te verdedigen. Bekend is het grafschrift dat Vondel bij het overlijden van zijn vriend dichtte, waarvan de laatste regels luiden, waar hij den overledene sprekende invoert: Doch boven Poëzy en snaar
Omhelsde ick yvrigh 't Roomsch altaar,
En hing, om staat noch snoot genot,
Mijn hart aan niemant dan aan Godt,
En Jezus nimmer feilbre stem.
Hier rust nu Plemp. Ay, bidt voor hem.
Plemp had vier dochters en twee zoons, waarvan de oudste, mr. Gijsbert Cornelisz. Plemp Jr. advocaat te Amsterdam werd, en met zijn broeder IJsbrand ook trouwe vrienden van Vondel bleven, en hem, vooral op zijn ouden dag, met raad en daad hebben bijgestaan. De advocaat is getuige bij de notaris-acte, waarin Vondel in 1673 aan zijn dochter opdraagt voor zijn nalatenschap te zorgen, terwijl Anna Vondel in 1675 Plemp benoemt tot erfgenaam, onder den last voor haar ouden vader en zijn kleinkinderen te zorgen. Het is treffend, hoe de Plempen het leven van den dichter hebben veraangenaamd en vaak van de zorgen ontheven, die zoo dikwijls zijn poëzie belemmerd moeten hebben. Omtrent Plemps persoonlijkheid is nog zoo weinig bekend, dat het wel van belang geacht moet worden nog eens over hem te schrijven. De meeste bijzonderheden moeten echter aan zijn Latijnsche verzen ontleend worden, zoodat de schoone taal van Latium voor sommige lezers wel een groot bezwaar moet opleveren. Maar iedereen heeft toch wel een klassiek gevormd familielid of kennis in de buurt, om Plemps gedichten te vertalen; daarbij zal het voor de classici een extra genoegen zijn te zien, hoe vlot hij zich weet | |
[pagina 112]
| |
uit te drukken in verzen om dagelijksche, zelfs huiselijke gebeurtenissen te verhalen. Zeker zal ieder het betreuren, dat de rijke, welluidende taal der Romeinen, waarin een paar eeuwen lang ook onze voortreffelijkste geleerden zich hebben uitgedrukt, als in hun dagelijksche omgangstaal, in onze dagen bij het onderwijs vaak opzettelijk, en van hoogerhand, wordt verwaarloosd, ja, tegengewerkt. Moge de herinnering aan Plemp dan velen opwekken, om het Latijn te blijven beoefenen, dat gelukkig bij ons, Katholieken, nog hoog in eere wordt gehouden. Zooals ik reeds heb medegedeeld, promoveerde Plemp, na zijn Leuvensche studiën, tot doctor in de rechten te Orleans. Op zijn terugreis vandaar naar Parijs had de jongeling een interessante ontmoeting in den reiswagen met een schoone jonge vrouw, waarvan het verhaal door hem in de volgende merkwaardige verzen beschreven is in ‘Vita sua’: Ambiano dum Parisios curru raperemur,
Assedit genibus puchra virago meis,
Velatura quidem faciem, sed praeter ocellos:
His me seu jaculis impetit illa suis.
Tunc aliquos, fateor, calui fortasse sub ictus:
Tunc formae didici fulmen inesse bonae.
Dum neque muta sedet, narratque venusta diserto
Ore suae causas, forsque pudica, viae:
Ne morosus homo videar, mea narro vicissim:
Hei mihi, nunc mallem fas tacuisse foret.
Suscitat alternos sermo quoque mutuus ignes:
Amburi quibus et fortia corda solent.
Tangimus urbanae mox diversoria villae;
Satque parans coenam sedulus hospes agit.
Edimus et bibimus, detectaque vidimus ora,
Qualia formosis invidet ipsa Venus.
Graecatique sumus; quin cantillavimus una.
Et saltassemus, si citharaedus abest.
Hamum jam Paphiae prope captus habere videbar:
Summotis aliis me tenet illa manu;
Sola tenet solum me formosissima;
| |
[pagina 113]
| |
Nudato zonam pectore solvit amans
Nempe et ego speciosus eram, potuique placere
Et duo quo jaceant corpora lectus erat
O Deus! unde mihi tepor hic, frigusque rigorque?
Sive ea non visa est sana futura Venus.
Seu circumspectus fucum per furta verebar:
Sive homo nequitiam non ego doctus eram.
Et mea simplicitas nimium fuit apta pudori:
Limine me discors protinus eripio.
Virgo manet; si virgo fuit potis esse videri:
Unde cubile mihi, et nox ea casta fuit.
Mane dein rursum curru vectamur eodem;
Nobiscumque rotas scandere visus amor,
Heu miseret me bella tui, frustra urere frustra:
Desine in amplexus velle venire meos.
Est Deus: ille meas vetat effervescere fibras;
Illa creat circa pectora nostra gelu.
Haec egomet mecum tacitus: nihil illa nec egit,
Nec dixit, cur non visa sit aequa mihi
Fabellas iterum serimus: mirabar honestum
Eloquium: nullum crimen in ore fuit.
Nec mihi blanditiae deerant, joculique pudici:
Leniri his utinam tunc potuisset amor!
Sive amor fuit ille facilis, seu docta libido;
Me parat officiis sollicitare novis.
Attamen in speciem (si fit fallacia) castis:
Aut fallacia si non fuit, ars amor est.
Tandem ubi Parisios ventum, currusque relictus;
Hospitiis uti vult quoque bella meis.
Comiter affatur; liceat modo, deprecor, una
Esse, vir haud amens quando videre mihi.
Rusticus idne vetem? non, dexteritate juvabat
Rem gerere: intramus; panditur aula: placet.
Mox rogo; quo mulier requiescet honesta cubili
Ecce praeit puer; hunc illa secuta vale.
Interea celer effugio, speculorque viarum
Ambages: liber denique, liber eram.
Nec piget evasisse; etsi mens passa laborem,
Quo quoque, qui firmo stant pede, pene cadunt.
At mihi sancta domi genitrix erat; illa precata est;
Da Deus, o, nati sit via casta mei!
| |
[pagina 114]
| |
Non virtutis opus fuit hoc, non gloria nostrae;
Gallia fert Veneres, Gallia semper amat,
Haec Asia est Batavis; hinc fracti probra reportant:
Et mihi carnea, non cornea fibra fuit.
Quamvis nulla quidem est unquam tentata voluptas.
Praeter eam, quam jus connubiale regit.
Hieraan dus ontkomen, kwam Plemp den volgenden dag weer in gezelschap van zijn schoone reisgenoote, die ook te Parijs weer in dezelfde herberg afstapte; maar, toen zij haar kamer gekozen had, zoo verhaalt hij verder in zijn verzen, ‘interea celer effugio’, ondertusschen ontvlucht hij snel langs omwegen en ‘liber, denique liber eram!’ En, aan het gevaar ontsnapt, herdenkt hij dankbaar haar, die hem beschermd had: At mihi sancta domi genitrix erat; illa precata est:
Da Deus, ô, nati sit via casta mei!
Het gebed van zijn vrome moeder had hem behouden. Thuis gekomen gold zijn eerste liefde een rijk meisje, dat hij met den klassieken naam van Basileis aanduidt; maar ze stierf jong en zijn Dobbia doet haar spoedig vergeten: Hac requiescit humo non ingeniosior at quae
Dobbia candidior, quam Basileïs erat.
Maar Dobbia liep mank, wat hem dit geestige epigram in de pen geeft om haar te verdedigen: Amore, moribus similem habeo Dobbiam;
Aetate, gente, re similem habeo Dobbiam
Mihi maritus: atque ego eam amo conjugem.
Quid, Mome, vides? claudicatne Dobbia?
Ferendum id: omnis similitudo claudicat.
Steeds treft ons Plemps groote vroomheid; hoe innig is het volgende distichon, dat in elk gebedenboek een goed figuur zou maken: Mater Iësu, mater Iësu, mater Iësu:
Ter laetor, cum ter dulcia verba loquor.
| |
[pagina t.o. 116]
| |
FACSIMILÉ VAN VONDEL'S HANDSCHRIFT
| |
[pagina 115]
| |
Dit komt ook uit, toen de pest woedde en zijn dochtertje, later zijn vrouw had aangetast: O Deus, ô, precibus semper, votisque vocandus;
O mage, quam pietas est pia et ipsa pius.
Aspice filiolam lecto sub peste jacentem.
Huc que tuam celso ex aethere tende manum
Tolle malum; tua sunt vitae, atque arbitria mortis.
Maar het dochtertje genas, en doet den vader verheugd dichten: Vivit, iö, atque valet mea Margaris! o pius aether!
O faustum caelo quod venit, auxilium!
O que salutarem successum! pectore in ignem
Mutato, foculus cor mihi mactus erat. Etc.
Moeder, de andere dochters en de zoons waren naar buiten gegaan, de vader was alleen met Isabella, het derde zusje, gebleven: Filiolae, uxor, eunt filiolique foras,
Ne contage cadant; maneo pater atque Isabella.
Doch de moeder bezweek aan de hevige ziekte: Dobbia ademta mihi: sors est superanda ferendo:
Peste quidem medici Dobbiam obîsse negant.
Maar ‘falluntur medici’. ‘O mors, quam subito saepe inopina venis!’ Jammer is het, dat het geheele gedicht op het overlijden van zijn vrouw niet kan worden afgedrukt wegens den omvang. Het doet Plemp in al zijn teederheid voor vrouw en kinder en kennen. Zoo uitte Plemp steeds zijn gevoelens en indrukken in zijn Latijnsche verzen. Hoe mooi betreurt hij het, dat zijn leeftijd hem verhindert nog schaatsen te rijden: O glacies nostrae quondam res grata juventae,
Cum celeres agilem me rapuere pedes!
Eurus tardas praeteriturus aves.
Sub pedibus ferrum lato contractius ungue;
Quodque carinatum jure hypodema voces.
Nunc testudineo figens vestigia gressu,
Vix redeo miser, ah, dum perit hora, domum.
Et periere citae plantis jam segnibus alae;
Sic vice mox veris solvitur acris hyems.
| |
[pagina 116]
| |
Was hij een groote vriend van Vondel, met Barlaeus kon Plemp minder goed overweg, zooals talrijke spotversjes op den professor bewijzen, die zich soms verbeeldde, dat zijn beenen van stroo waren: Barlaeo nuper meus cum vitiata labaret,
Est sibi stramineos visus habere pedes.
Stareque, ait nequeo, quin sustentatis amici:
Erroris quaenam disputo causa foret.
Quidsi, qui sensit mentem sibi non bene fultam,
Haud sibi roboreos credidit esse pedes?
Waarschijnlijk behoorde onze professor nu juist niet tot de afschaffers, hetgeen Plemp dit niet onaardige epigram doet dichten, waarin hij Barlaeus niet gunstig voorstelt. Post epulas de nocte domum Barlaeus abibat:
Inter eas epulas vina fuisse putes.
Doctus homo nequiit certo procedere gressu,
Lapsus et in fossam totus aquis maduit.
Tenslotte nog dit scherpe distichon: Scriverium, Heinsiadem, Grotium video esse poetas:
Barlaeum haud video; non tamen invideo.
Verschillende Katholieke priesters herdenkt Plemp in zijn verzen, als Philippus Rovenius, den bisschop, den dichter Johannes Stalpert van der Wielen, pastoor Steven Kracht van Amsterdam, Augustijn van Teylingen S.J. en lest best, Paus Urbanus VIII, dien ook Vondel zooveel vereering toedroeg. Verder Joan Ban, den beroemden musicus en vriend van Huygens, evenals Leonardus Marius, den Begijnenvader: Bannius Harlemi, (si verbis non vetor uti)
Hic Beguinarum Varius est Marius.
In een noot zegt de dichter: Varius id est Vajer, pater, een naam die nog gebruikt wordt voor de Franciscaner pastoors. Ook aan Laurens Coster brengt de dichter een oprechte hulde als | |
[pagina 117]
| |
den uitvinder van de boekdrukkunst, die wel verdient hier te worden aangehaald nu hem die eer zoo dikwijls betwist wordt: In effigiem Laurentii Costeri.
Eccè; typographiae verus fuit ille repertor:
Littera cultillo fagina facta fuit.
Hanc est amadryades, Harlemensesque Napeae
Viderunt primae: certa ea, certa fides,
Qui Dodonaeas quercus negat esse locutas,
Ex fago Harlemi verba profecta legat.
Nigra manent etenim niveis impressa papyris,
Claraque mirandae sunt monumenta rei.
Faginus ante typus: subiit mox fusile plumbum,
Stannea durities repperit unde viam.
Prelaque fert melius, plenasque dat aeque lituras,
Quas lolligo tenax glutine mista facit.
Zoo zou ik nog kunnen voortgaan en bladzijden met Latijnsche verzen vullen; maar ik vrees tal van lezers teleur te stellen. Toch acht ik het van belang eens in herinnering te brengen, hoe gemeenzaam die echte wereldtaal aan onze 17e eeuwsche voorvaderen was, niet slechts in ons land, maar overal waar beschaafde menschen woonden. Zij dachten steeds in die taal en werden overal door de ontwikkelden begrepen. |