Oud en nieuw over Joost van den Vondel
(1932)–J.F.M. Sterck– Auteursrecht onbekendVerspreide opstellen
[pagina 92]
| |
I. Zijn belezenheid.Het is een onder jongere kunstenaars veel verbreide meening, dat het ware genie voor zijn voile ontplooiing geen studie van noode heeft. Beeldenden kunstenaars wordt zelfs door enkele voorgangers het bezoeken van musea, architecten het reizen naar Italië ontraden; en daar deze meening koren op de molen is van de eigengereidheid nu eenmaal velen artistieken jongeren eigen, wordt deze raad maar al te graag aanvaard, met de treurigste gevolgen voor het schoone in de kunst en met totale miskenning van de voorbeelden van groote oudere kunstenaars, om maar alleen Dürer en Rembrandt te noemen, die meermalen verklaarden en toonden veel van voorgangers geleerd te hebben, en zooveel mogelijk zelf reproducties van schoone kunstwerken verzamelden. Ook de ware literaire kunstenaar zal steeds zoeken te lezen en te bestudeeren het schoone door de besten der ouderen geschreven en als zij historische onderwerpen in nieuwe schoonheid willen trachten weer te geven, zullen zij geen bron verzuimen om zich in dien tijd en den tijdgeest te verdiepen. Geen schooner voorbeeld van studie in onze letteren dan het grootste genie op dit gebied: Joost van den Vondel. En daar er nog altijd velen (ook bij het onderwijs) zijn, die den ‘kousenhandel’ als Vondels dagelijksch werk naar voren brengen, lijkt de hier volgende uiteenzetting een niet overbodig eerherstel voor Vondel. Hoe encyclopedisch ook van aanleg, stellig heeft hij meermalen een groot deel van zijn nachtrust opgeofferd voor de studie van die meest zeer omvangrijke werken, die hij in zijn gedichten | |
[pagina 93]
| |
toont zoo door en door te kennen. Daarom zou ik als den patroon en beschermer van alle bibliotheken en leeszalen willen aanprijzen: Vondel, als een groot voorbeeld van studie en leeslust. Geen tweede Nederlandsche dichter toch is mij bekend, die zoo belezen was als Vondel, zonder dat daaruit volgt, dat hij ook het meest gelezen wordt. Vondel heeft van zijn jonge jaren af alles gelezen, wat hem door inhoud of vorm aantrok, en hij voor zijn geestelijke ontwikkeling noodig achtte. Wanneer we die zoetvloeiende verzen van zijn treurspelen, en grootere dichtwerken lezen, vermoeden we niet, wat een schat van lectuur daaraan ten grondslag ligt; hoeveel diepe geleerdheid en schoonheid verwerkt is in die welluidende en heldere alexandrijnen en jamben, die zoo, als van zelf, zonder moeite hem uit de pen gevloeid schijnen; welk een vlijtige ijverige studie daaraan als voorbereiding heeft gediend. Nadat de jonge Vondel een gewone lagere school te Utrecht had bezocht, kreeg hij te Amsterdam Fransche les, waarschijnlijk van den beroemden reken- en taalmeester Willem Bartjens. Op zijn 28ste jaar leerde hij Latijn van een Engelschman Matthew Slade. Op het Grieksch legde hij zich veel later toe, onder leiding van Vossius. Het Italiaansch zal hij samen met zijn broer Willem beoefend hebben, toen deze zijn reis naar Italië voorbereidde. Zijn treurspelen bewijzen, hoe grondig hij den Bijbel bestudeerd had. Hoeveel dagen en nachten moet hij in geestelijken omgang met die Bijbelsche figuren hebben doorgebracht om ze voor ons zoo levend en sprekend te kunnen opvoeren. Die kleine Bijbel, waarvan door het onderzoek van Dr. Moller bewezen is, dat het de uitgave was van ‘die Bibel van Deux-aes uit 1599’, in zakformaat, moet hij steeds bij zich hebben gedragen als een nimmer verdrogende bron van stichting en opwekking. Si scires totam bibliam exterius, zooals Thomas à Kempis met een echt Hollandsche uitdrukking zegt: Als gij den geheelen Bijbel van buiten kendet; dit kan in volle waarheid van Vondel verondersteld worden. In den | |
[pagina 94]
| |
Bijbel vond hij niet alleen stof voor zijn verzen, maar ook troost in het nameloos leed, dat hem zoo vaak heeft getroffen: ‘Indien ik den troost der Psalmen niet hadde, ick verging in myne ellende’, roept hij uit in zijn diepe droefheid. Van Vondels 33 tooneelspelen, ontleende hij er 14 aan de geschiedenis van het Oude Verbond, 3 aan de vroegste Christentijden, 12 aan de heidensche klassieken, en 4 aan de latere geschiedenis. Naast den Bijbel had Vondel ‘den goddelijken Mantuaan’ Vergilius geheel in zich opgenomen. Niet alleen zijn dichtwerken, als bijvoorbeeld Gijsbrecht, dragen daarvan de sporen; maar de aanhalingen uit de Eneïde, die hij als motto's voor zijne gedichten gebruikt, geven zóó treffend juist den aard ervan weer, dat hij Vergilius geheel in zijn hoofd moet hebben verwerkt, waardoor hij zonder moeite telkens een toepasselijk citaat wist te vinden. Enkele voorbeelden: ‘Decus addite Divis’, d.i. ‘voegt hem als een sieraad bij de heiligen’, staat uit Aen. VIII, 301, boven de Lijkstatie van Marius. ‘Insuetum miratur limen Olympi’ d.i. ‘Zij bewondert den ongewonen drempel des Hemels’, zegt Vondel Vergilius (Eclog, V. 56) na, als hij den Uitvaert bezingt van zijn kleindochter Maria. Zoo draagt nagenoeg elk gedicht een toepasselijke aanhaling uit Vergilius, wiens werken hij tweemaal vertaald heeft: eens in proza en eens in verzen. Zijn oudere treurspelen wijzen op een gelijke kennis van Seneca; vaak klinken Horatius' Oden en Carmina in zijn verzen door. Tasso's Verlost Jerusalem heeft hij gedurende een groot deel van zijn leven in het Nederlandsch trachten te vertalen; schrijvers als den encyclopedischen Italiaan Tomasso Garzoni raadpleegde hij voor de uitbreiding van zijn practische kennis over bedrijven en allerlei kennis. Dat Vondel Dante heeft gelezen, kan ook als zeker worden beschouwd. De uitgebreide studie door den dichter ondernomen voor zijn Altaergeheimenissen, zou menigen theoloog verbaasd doen staan. De Disputationes van Kardinaal Bellarminus, een | |
[pagina 95]
| |
arsenaal van schriftuurkennis en patrologie, heeft Vondel grondig doorgewerkt. De Kerkvaders hadden voor hem geen geheimen! Voor zijn grootsch opgezet, maar helaas door treurige levensomstandigheden afgebroken en vernietigd heldendicht de Constantinade, kreeg Vondel op aanwijzig van Hugo de Groot een geheele reeks werken over Romeinsche en Christelijke Oudheden te bestudeeren. Het is bewezen, dat de dichter van de Bespiegelingen van God en Godsdienst, waarin hij de leer van Spinoza heeft bestreden, zich ernstig aan de studie heeft gezet van Thomas van Aquino, wiens Summa contra Gentiles en Summa Theologica doorloopend in die verzen worden weergegeven. Een reuze-studie, die alleen reeds het bewijs levert van Vondels schranderen geest, zoowel als van den ijver en uitgebreidheid van zijn werklust. | |
[pagina 96]
| |
II. Iets over Vondels bibliotheek.Dat Vondel de studie, die hij zoo hoogschatte, boven alles noodig achtte voor de kennis van ‘Godts heilzin’, drukte hij zoo geestig uit in de opdracht van zijn ‘Davids Psalmen’, geschonken aan een jeugdigen bekeerling, den lateren pastoor Joannes Wandelman: Schoon men duizent boecken handelt,
Al het heilighdom doorwandelt
Van Athene en Zonnestadt;
Als men niet Godts heilzin vat
Uit de boecken, blaên en schoolen,
Blijft men buiten 't licht verdoolen,
In dien grooten Labyrinth.
Maer die 't eenigh kluwen vint
En den draet der Roomsche waerheit,
Kan zich redden uit de naerheit
Van dien doolhof, en zijn paên,
Daer de blinden in vergaen.
Zelf was hij er de voornaamste getuige van, hoe een Christen door aanhoudende studie en onderzoek ‘den draet der Roomsche waerheit’ had gevonden. Maar men staat verbaasd, wanneer men opmerkt, hoe diep Vondels studie ging, als hij een van zijn treurspelen voorbereidde, en zich op de hoogte wilde stellen van de kleinste bijzonderheden, archeologische en historische gegevens verzamelend om toch vooral zijn personages in het juiste licht te plaatsen. Slechts één voorbeeld uit de vele. Dr. Schaepman heeft eens vol verwondering uitgeroepen: ‘Aan wien heeft Vondel de stoffe te danken, wie heeft hem Sint Ursel aangewezen als waardige heldin voor zijn treurspel Maeghden?’ en geantwoord: ‘Niemand anders dan Leonardus Marius’. Maar Dr. Schaepman kon niet vermoeden, dat de dichter zijn beschrijvigen, de kleinste bijzonderheden omtrent zijn personen, soms | |
[pagina t.o. 96]
| |
VONDEL IN ZIJN STUDEERKAMER
Gravure door C. de Visscher 1657 | |
[pagina 97]
| |
zelfs geheele zinsneden, letterlijk heeft overgenomen uit dat merkwaardige Die Cronica von der hilliger Stadt van Coellen, in 1499 gedrukt bij Koelhof. Heel waarschijnlijk is het, dat Pastoor Leonardus Marius er des dichters aandacht op heeft gevestigd. Maar Vondel heeft het mooie boek, met de merkwaardige houtsneden, in oud Keulsch dialect geschreven, met groote liefde doorgewerkt, om zijn Maeghden vooral zoo nauwkeurig mogelijk af te beelden en een lokale kleur aan zijn treurspel te geven. Elders heb ik reeds hierop de aandacht gevestigd. Dit wijst toch bij Vondel op een uitgebreide literatuurkennis, dat hij zelfs dezen nu hoogst zeldzamen incunabel onder zijn bronnen telde. Voor Gijsbrecht en Zungchin heeft hij ook heel wat gegevens verzameld uit oude kronieken en reisbeschrijvingen. Ook Vondel is de eerste geweest, die een Grieksch treurspel, Sophocles' Electra, in het Nederlandsch heeft vertaald; wel is waar met behulp van den jongen Vossius. Maar hij kreeg er zooveel smaak in, dat spoedig nog vier andere in het Nederlandsch volgden, naar Sophocles en Euripides. Wijst dit alles op ernstige en uitgebreide studie, Vondels hekel- en puntdichten toonen aan, hoe een gretig lezer hij ook was van allerlei boeken en pamfletten die in zijn tijd verschenen. Tijdschriften, week- noch dagbladen, zooals wij die kennen, had men in die dagen, maar zoogenaamde ‘Nieuwstijdingen’ of vliegende blaadjes en tractaatjes over de meest actueele gebeurtenissen vonden blijkbaar in Vondel een belangstellend lezer, die niet naliet het zijne bij te dragen om die vluchtige drukwerkjes te vermeerderen, in den regel met gedichten, die heel wat meer beteekenden dan die dagelijksche blaadjes, en die wij nu als ‘plano’ drukken tot de zeldzaamheden rekenen. De meeste van Vondels losse gedichten zijn zóó voor het eerst gedrukt, en geven gewoonlijk de zuiverste teksten. Het hierbij afgebeelde portret van Vondel stelt hem voor in 1657, | |
[pagina 98]
| |
te midden van zijn boeken. De gravure en de teekening zijn van C. de Visscher, naar het leven genomen, en zij vertoont ons het m.i. beste portret van den dichter in zijn geheele gestalte. Dat van Govert Flinck geeft zijn gelaat met de sprekende oogen het mooiste weer. Wat Vondel bij het portret van Gerardus Vossius dichtte: ...., beschans hem niet met boecken en met blâren,
Al wat in boecken steeckt is in zijn hoofd gevaren,
is met recht ook op den dichter toepasselijk. Folianten en omslagen met papieren staan of liggen naast hem op de planken. Aan den muur hangt een groote prent, die blijkbaar den brand van Troje voorstelt, want in den hoek valt duidelijk te zien, hoe de ‘Pius Aeneas’ zijn ouden vader Anchises op zijn schouders draagt en aan de hand zijn zoontje Ascanius medevoert. Een groot beeld, de Muze, aan wier voeten een herdersknaapje, dat een fluit bespeelt, staat op de boeken, terwijl onder uit de folianten een prent met een satyrskop uitsteekt ter herinnering aan Vondels satiren of hekeldichten. ‘Dulces ante omnia Musae’ schreef Vondel zoo vaak in vriendenalbums in die jaren. Hier hebben we dus den 70-jarigen Vondel in zijn studeerkamer. In zijn hand houdt hij een blad papier, waarop: ‘Beabit divite lingua’ van Horatius. Een vierregelig latijnsch vers van Prudenter (G. Brandt?) verkondigt 's dichters lof. C. de Visscher heeft den geleerden dichter willen afbeelden, die door aanhoudende studie zich de wetenschap verwierf, die hij in zijn verzen zoo schitterend wist te verwerken. Al kennen wij de titels niet van Vondels bibliotheek, het aantal van zijn boeken is ons bewaard in een inventaris, opgesteld onder zeer treurige omstandigheden. Op 30 April 1665 heeft Vondel zijn geheelen inboedel, waaronder ook zijn bibliotheek, verkocht aan zijn dochter Anna, als onder- | |
[pagina 99]
| |
pand voor den borgtocht, dien zij wilde stellen ter voldoening der schulden van Vondels lichtzinnigen zoon Justus Jr., waarom de schuldeischers hem nog steeds kwamen manen. Terwijl de huishoudelijke inboedel, waaronder de gouden penningen, die Vondel van koningin Christina en van Amalia van Solms ontvangen had, iets hooger werden getaxeerd dan ƒ 938.-, staan de ‘gedructe en ongedructe en geschreven schriften en papieren’ in den inventaris genoteerd voor ƒ 1300.-. Vondels bibliotheek bestond toen uit: 27 folianten, 21 deelen in groot 4o, 76 in 12o; 65 in 16o en 47 in 32o; verder in ‘geschreven boecken, schriften en papieren, gebondene en ongebondene.’ Alles te zamen dus 236 deelen, een groote en belangrijke verzameling voor een dichter, wat uit de taxatie ook wel blijkt. Ik merk nog op, dat de formaten toen anders werden aangegeven dan nu gebruikelijk is, omdat de vellen druks anders gevouwen werden naar de grootte van het papier. Konden we nog maar een gedeelte van die schatten achterhalen! Maar Vondels levensbeschrijver, Brandt, zegt, dat na den dood van 's dichters dochter Anna, ‘zijn boeken weinig in getal, waaren bij maaking of gifte, zeekeren Priester toegeleit. Doch men had geen geduldt om zijn doodt af te wachten, en hem zoo verre overreedt, dat hij ze (onder voorgeven, dat hem het lezen zou schaden, en zijn gezondtheit krenken) etlijke jaaren voor zijn sterven afstondt, en toeliet, dat men ze uit zijn huis haalde. Doch eerlang kreeg hij berou, en men hoorde hem sedert met schreiende oogen klagen, dat men hem al zijn papieren hadt benoomen, en niet overgelaten’. Vondel had zelf reeds een groote menigte schriften verbrand, uit vrees dat men na zijn dood, alles zonder onderscheid onder de pers zou brengen. Zijn trouwe verzorgster en vriendin Agnes Block schonk hij eenige handschriften. Op de bibliotheek van een zijner vrienden, Sybrant Camay, heeft | |
[pagina 100]
| |
Vondel een gedichtje gemaakt, dat toont, hoe hoog hij een boekerij wist te waardeeren: Op de boekkamer van S.C.
't Is Heiligdom, dat gij hier ziet;
Hoe heet het? Kruitje roer me niet.
De stommen spreken op papier;
Wie leenziek is, vertrek van hier.
|
|