Oud en nieuw over Joost van den Vondel
(1932)–J.F.M. Sterck– Auteursrecht onbekendVerspreide opstellen
[pagina 87]
| |
Vroeg roomsche indrukken.Reeds vroeger heb ik er al eens de aandacht op gevestigd, dat het is, of er een gouden draad van roomsche herinneringen door de jongere jaren van Vondel loopt. Zijn overgang tot de Moederkerk is niet, na eenige jaren van voorbereiding, opeens een feit geworden in 1641. Reeds vroeg valt het spoor aan te wijzen waarlangs hij tot het geloof zijner voorvaderen geleid zou worden. Die in sommige van zijn gedichten telkens opluikende katholieke gedachten en beelden kunnen hem niet zijn ingegeven door zijn doopsgezinde omgeving. Om slechts enkele in herinnering te brengen: in 1613 hoopt hij dat, door zijn zwager Abraham de Wolff, die te Rome was, de pauselijke zegen op zijn Muse zal nederdalen. In 1622 bezingt hij, in een boekwerk van pastoor Johannes Stalpert van der Wielen, Sint Agnes in echt roomsche verzen, en in 1625 vertaalt hij een latijnsch gedicht van zijn broeder Willem op Paus Urbaan VIII. Maar nu is eenigen tijd geleden een opmerkelijk nieuw bewijs voor den dag gekomen, dat in Vondels onmiddellijke omgeving een in het oog vallende bekeering tot het Catholicisme heeft plaats gehad, die hem heel bijzonder moet hebben getroffen. Vondels jongere broeder Willem vertoefde in Maart 1625 te Rome op een driejarige reis door Frankrijk en Italië voor zijn rechtsgeleerde studie en ontwikkeling. Den 15en Maart schrijft Willem aan zijn ‘Eerwaerde hertelijcke zeer beminde Moeder’ het volgende: ‘Mijn broeders brief brenght my een onverwachte tydinge van Reynier Wibrantsz. soon, voor waer het heeft my gealtereert, ellendige Vader, ellendiger Zoon; hy kome te Romen soo sal hy wel weder anders worden; interim kan hy my hier gebruycken indien hy een schip met aflaetbullen wil afgesonden hebben, en in- | |
[pagina 88]
| |
dien ick het om de port niet liet, ick sond hem een steentjen dat ick van de heylige poort bewaert hebbe.’ Later, maar ook in Maart 1625, want dit is op de keerzijde van den vorigen brief geschreven, komt Willem terug op deze mededeeling in een briefje rechtstreeks aan zijn broer gericht in het Latijn: ‘Hermanus secum tulit Epistolam, tu in ea emenda ϰαδολιϰγν pro ϰαδολιϰον scriptum et interpunge; nolo tamen ut detur Joan. Reynerio cui illam scripseram.’ Dat wil zeggen: ‘Herman (d.i. Herman Swoll, een der reisgenooten, die vroeger huiswaarts keerde) heeft een brief medegenomen; gelief daarin katholieken, zooals er geschreven staat, te verbeteren in katholikon, en leesteekens te plaatsen; geef hem echter niet aan Jan Reynierzen, aan wien ik hem geschreven heb.’ Deze mededeeling betreft natuurlijk de bekeering van Jan Wybrant Reynierszoon tot het katholieke geloof, waarvan Vondel aan zijn broeder te Rome bericht had gezonden, wel een bewijs dat hij onder den indruk was van dit opzienbarende feit. Want Jan Wybrantsz is de zoon van Reynier Wybrantsz, den bekenden doopsgezinden Diaken, die met Vondel en Cornelis Claesz. Anslo zitting had en wier medediaken was Jacob Theunissen, van wien vermeld staat in het ‘Memoriael van de handelingen bij de Dienaren’, door Reynier Wybrantsz gehouden, op 29 October 1620, als volgt: ‘Joost van der Vondelen soude bij lote gebleven en Jacob Theunissen affgegaen hebben, (als Diaken) maar also Joost van der Vondelen claechde van groote ongelegentheyt syner melancoleusheyts halven, langer te dienen, heeft men Jacob Theunissen gebeden in syn plaatse te treden, t'welcke hy wt lyeffden bewillicht heeft.’ Midden in dien zoo aaneengesloten kring der gemeente van de Waterlandsche Doopsgezinden gaat eensklaps een jonge man, zoon van een hoogstaand Diaken, tot de Katholieke Kerk over. Welk een opzien dat onder hen verwekte zal straks blijken uit een ge- | |
[pagina 89]
| |
schrift daarover. Die verbazing wordt nog begrijpelijker, wanneer we weten, dat Jan Wybrantsz, geboren omstreeks 1605, in 1622, dus ± 17 jaar oud, te Leiden was ingeschreven als student in de Philosophie, blijkbaar met de bedoeling later voorganger bij de Doopsgezinden te worden. Hij werd 16 Mei 1622 in ‘De Groote Spijker’, een kerkgebouw, gedoopt. Vondels broeder Willem was een studievriend van Jan. Zoo is het te begrijpen, dat deze ‘gealtereerd’ as toen hij te Rome Jan's overgang vernomen had, en den ellendigen vader en den nog ellendiger zoon beklaagt. Hij wil hem spottend een schip met aflaatbullen zenden en als relikwie een steentje van de Porta Sancta, die toen wegens het Heilige jaar door den Paus was geopend. Onder de Doopsgezinden veroorzaakte de bekeering een groote sensatie. Er verscheen een lang gedicht: ‘Hanssijtsche Menniste Gheest-drijveren Historie, van Jan Theunisz’, gedateerd 4 Augustus 1627. Dit pamflet geeft op het titelblad een epigram van Jan Theunisz op de poging van Hans de Ries om Jan Reyniersz weer doopsgezind te maken:Ga naar voetnoot1 ‘Hans de Rys seyt Tegen Jan Reijniersz om hem door een Oudt Wijfs Droom van sijn Paperye te bekeeren:’ Reyniers soon neemt een leer van 't Wijf, dat op een nacht
Eens droomd; en sach met schrick, de Paus en Cardinalen
Ter hellen dalen neer, ontfing inwendigh' kracht,
Verliet haar Paperij: De Droomen niet en falen.
Dit weinig beteekenende, doch typische rijmpje, was toch wel zeer ongeschikt om Jan Reyniers van zijn roomsch geloof weer terug te brengen. Hij bleef dan ook standvastig. Als Hansiten werden bestempeld de volgelingen van Hans de Ries, een uit Vondels hekeldichten welbekenden predikant, die een strijd | |
[pagina 90]
| |
voerde met Nittert Obbesz over het beschreven of het onbeschreven Woord Gods. De Ries beweerde, dat men niet de letter der H. Schrift, maar het woord van Christus zelf moest aanvaarden in het onderwijs dat Hij geeft door de werking van zijn geest; terwijl Obbesz zich hield aan het eenige Woord Gods dat bestaat in de geschreven boeken van den Bijbel. Vondel sloot zich bij deze laatste opvatting aan, zooals hij liet blijken in zijn gedicht ‘Antidotum tegen het vergift der Geestdrijvers, tot verdedigingh van 't beschreven Woord Gods,’ in 1627 geschreven. Juist te midden van dezen fellen godsdiensttwist, in den kleinen kring der Amsterdamsche Doopsgezinden, moet Jan Wybrantsz' bekeering als een bliksemflits geschenen en Vondel stellig tot ernstig nadenken gebracht hebben. Het valt moeilijk uit te maken onder wiens invloed Jan Reyniersz katholiek is geworden. Toch kan wel waarschijnlijk worden geacht dat een der Jezuieten, die toen reeds eenige jaren te Amsterdam missiewerk verrichtten, daaraan niet vreemd is geweest. Al waren zij nog in geen vaste statie gevestigd, geregeld vertoefden enkele paters reeds te Amsterdam, zich in particuliere woningen schuil houdende. Arnout Bijlers wordt door pater Allard in zijn Geschiedenis van den KrijtbergGa naar voetnoot1 reeds in 1606 aangewezen. Na hem kwamen Livinus Wouters, die 22 maanden in het tuchthuis moest boeten omdat hij buiten de vesten een houten schuilkerkje had gehouden. Hij werd in 1622 opgevolgd door den edelman Augustijn van Teylingen, van wien Vondel bij zijn dood zong: Een halleve eeuw genoten d'Amsterdammers,
Zoo 's nachts als daeghs, 's mans dienst op hun begeeren,
Volhardende elck te stichten en te leeren.
Van 1619-1669 heeft deze invloedrijke en geleerde missionaris in de Papegaai, de Kalverstraatskerk, het geloof verkondigd. In verband met de jaren, waarin de bekeering van Jan Reyniersz een | |
[pagina 91]
| |
feit is geworden, zou dus pater van Teylingen daarin de hand gehad kunnen hebben. Heeft toen ook reeds voor Vondel het licht geschenen, dat hem vele jaren later den weg zou wijzen, die zeker ook door Van Teylingens invloed, zou voeren tot den drempel der Katholieke Kerk? Ongetwijfeld heeft de bekeering van Jan Reyniersz zulk een diepen indruk gemaakt op het ‘melancoleuse’ gemoed van den dichter, dat hij behoefte gevoelde het feit terstond aan zijn broeder te Rome over te brieven. Uit het antwoord valt niet op te maken, dat Vondel er afkeurend over heeft geschreven, maar alleen, dat Willem aan zijn broer wil laten gevoelen welk een ramp die bekeering geacht moet worden. Maar hij mag den bekeerling den afkeurenden brief toch niet laten lezen. |