Oud en nieuw over Joost van den Vondel
(1932)–J.F.M. Sterck– Auteursrecht onbekendVerspreide opstellen
[pagina 82]
| |
Een historische rozenkrans.Het levensgroote portret van Maria de Medici door G. Honthorst, dat boven een schoorsteen hing in het Amsterdamsche Stadhuis, is hierbij afgebeeld naar de gravure, die S. Savry er van heeft gesneden.Ga naar voetnoot1 Dat dit vorstelijke afbeeldsel daar nog lang zou blijven hangen, nu de democratische gemeenteraad een nieuw stadhuis heeft gesticht, zóó zwaar en hoog van bouw, dat de geheele O.-Zijds Voorburgwal er bij in het niet zinkt, is niet waarschijnlijk. Het past niet meer in die omgeving met lage gedrukte vertrekken. Het merkwaardige schilderstuk verdient echter een beschouwing, voordat het misschien de omgeving gaat verlaten, waarin het door de machtige Magistraten van de Gouden Eeuw, zij het in een ander gebouw, werd geplaatst, als een symbool van hun vereering voor een Vorstin, al was zij uit haar rijk verdreven. Maar die Burgemeesters achtten zich haars gelijken, want zij gingen haar bij haar glorierijken intocht te Amsterdam, 1 September 1638, aanvankelijk niet tegemoet, doch wachtten haar af op het Raadhuis, om haar daar als een gelijkwaardige te verwelkomen. De moeder van Lodewijk XIII, de godsdienstige Maria de Medici, was uit haar rijk verdreven door de politiek van Richelieu, en kwam te Amsterdam om steun en hulp aan de Staten te verzoeken, en hun bemiddeling bij haar zoon. Een prachtig gedenkboek, samengesteld in het Latijn door professor Caspar van Baerle, en door Vondel in het Nederlandsch vertaald, de Medicea Hospes, geeft een uitvoerig overzicht van de schitterende feestelijkheden, die de stad ter harer eere deed uitvoeren. Drie dagen vertoefde zij te Amsterdam, begeleid door Amalia van | |
[pagina 83]
| |
Solms, de prinses van Oranje, en een rijken hofstoet. Haar ‘Blijde Inkomste’ is nog te merkwaardiger door een nog niet verklaarde bijzonderheid, namelijk, dat Maria is afgeschilderd met een rozenkrans, die zij op in het oog loopende wijze in de hand houdt, en die een wat vreemd effect maakt voor een koningin, die zich op een troon laat afbeelden in een calvinistisch land. Het is Vondel, die de verklaring geeft van dit raadsel door zijn gedicht: ‘Op het Pater Noster des zaligen Vaders en Apostels van Oost-Indiën, François Xaveer’; want het is werkelijk deze reliek, die zij in de hand houdt. Hoe deze rozenkrans in het bezit der vorstin is gekomen, heeft pater L. van Miert S.J. in Studiën 1919 uiteengezet, naar aanleiding van een opstel van zijn ordegenoot, pater G. Schurhammer S.J., in ‘Die Katholischen Missionen’, 1917-18. Een eigenaardig inzicht op den verborgen, katholieken invloed, die in het protestantsche Amsterdam zich zelfs op de hoogste magistraten deed gelden, komt hierdoor aan den dag. De rozenkrans van den H. Franciscus Xaverius, die nu nog te Keulen bewaard wordt in de Maria-Himmelfahrtskirche, heeft heel wat avonturen beleefd, voordat hij in het bezit kwam der Fransche Vorstin. Ongeveer 30 jaar na het overlijden van Xaverius werd de reliek uit China overgebracht naar Voor-Indië en geschonken aan pater Vincentius Rodriguez, destijds provinciaal van de O.-Indische missie. Daarna is de rozenkrans in Brazilië; en toen de Hollanders onder Piet Hein, in 1624 Bahia veroverden, traden zij zeer vijandig op tegen de Jezuieten, die daar een bloeiende statie hadden. De provinciaal, pater Domingo Coelho, landde na een visitatie-reis juist in de haven van Bahia, toen een Hollandsch oorlogsschip hem aanhield en met twee paters, Joannes Oliva en Emanuel Tenreiro en een aantal andere geestelijken en broeders gevangen nam. De Hollanders plunderden en roofden het Jezuieten-college leeg, bij welke gelegenheid ook de rozenkrans van S. Franciscus in handen der calvinisten viel. Na een gevangenschap van | |
[pagina 84]
| |
twee maanden op het schip, werd pater Coelho met zijn ordebroeders naar Amsterdam vervoerd en daar in het Rasphuis aan den Heiligenweg, nu het Badhuis, opgesloten. Een zware ziekte, die hen overviel, was aanleiding, dat hun aanvankelijk slechte verzorging verbeterd werd en dat zelfs Katholieken bij hen werden toegelaten. Zeer opmerkelijk is het, dat ook een der regeerende burgemeesters, Albert Coenraedsz Burgh, den gevangen Jezuiet met een bezoek vereerde. Bij de familie Burgh blijkt herhaaldelijk een goede gezindheid tegenover de Katholieken bestaan te hebben. De kleinzoon van Albert Coenraets, die, zooals ik in Hoofdstukken over Vondel en zijn Kring, blz. 73, heb medegedeeld, Katholiek is geworden, na eerst een leerling van Spinoza geweest te zijn, werd Franciscaan te Florence. Al is van zijn vader, Coenraat Albertsz, die met de dochter van Pieter Corneliszoon Hooft was gehuwd, alleen bekend, dat hij, na zijn bezwaren overwonnen te hebben, zijn bekeerden zoon met welwillendheid heeft bejegend, de grootvader Albert Coenraetsz Burgh blijkt met de gevangene Jezuietenpaters op zóó goeden voet te hebben gestaan, dat pater Coelho hem verzocht zijn grooten invloed te willen gebruiken, om het kostbare kleinood, S. Franciscus' rozenkrans, uit de handen der calvinisten te redden, daar het bekend was, wie het toen bezat. Dit gelukte werkelijk aan Burgh, en toen gaf pater Coelho de reliek aan hem ten geschenke, als vergelding voor de talrijke liefdediensten, die Burgh hem had bewezen. Wekt het geen verbazing, dat een hoog regeeringspersoon in het calvinistische Amsterdam, terwijl de Roomschen op alle wijzen bemoeilijkt werden in de uitoefening van hun geloof, zich leent om aan een vreemden Jesuiet een rozenkrans van groote waarde terug te bezorgen; en er dan zooveel gewicht aan hecht, dat het zijn vurigste wensch is dien te bezitten? Men moge ze dan liber- | |
[pagina 85]
| |
tijnen noemen, die machtige, Amsterdamsche Magistraten, in velen hunner klopte nog een welgezind hart voor de vervolgde Roomschen, tot wier Moederkerk zij zich nog krachtig getrokken bleven gevoelen. Daar kwam in September 1638 Maria de Medici haar feestelijken intocht houden te Amsterdam, en was Albert Coenraetsz Burgh onder de burgemeesters, die haar kwamen begroeten op het Prinsenhof. Spoedig werd het onder het gevolg der vorstin bekend, welk kostbaar stuk in het bezit was van een der burgemeesters. Vermoedelijk was dit ter oore gekomen van pater Suffren S.J., den biechtvader van de koningin, die haar overal vergezelde, en met zijn Amsterdamsche ordebroeders in aanraking is geweest. Zoodra Maria van het bestaan van dit kostbaar kleinood had kennis gekregen, rustte zij niet alvorens het te bezitten, en vroeg zij Amalia van Solms, haar invloed te willen gebruiken om het haar te bezorgen. Moeilijk kon Albert Coenraetsz Burgh weigeren het verzoek in te willigen en het moet hem erg ter harte zijn gegaan, zijn kostbaar bezit af te staan. De vorstin blijkt met haar precieuse aanwinst zóó te zijn ingenomen geweest, dat zij op haar levensgroot portret, dat zij Burgemeesteren bij haar vertrek aanbood, niet heeft vergeten ook den rozenkrans van Sint Franciscus Xaverius te laten afbeelden in haar rechterhand. Op den achtergrond ziet men in het verschiet een profiel van Amsterdam. Het schilderij hangt nu in het Amsterdamsch Historisch Museum op de Nieuwmarkt. Deze zeer merkwaardige bijzonderheid komt niet voor in het officieele gedenkboek van prof. van Baerle, maar Vondel heeft er de herinnering aan bewaard, toen hij dichtte: O heiligh Kerckjuweel
Van Zaligen Xaveer,
Die in het Oostersch deel
Der weerelt, Jesus' eer
Verkondigende, u streeck
Met zijn gewijde hant.
| |
[pagina 86]
| |
Ter goeder ure quam
Zoo kostelijck een schat
Als ghy, van Amsterdam
In myn Geboortestadt;
Van onsen Amstelvliet
Aen d'eere van den Rijn:
Daer Medices verliet
Des levens zonneschyn,
Op 's hemels welbehagen
Uit lust tot schooner dagen.
De vorstin is te Keulen, Vondels geboortestad, overleden, na de reliek aan de Jezuieten aldaar geschonken te hebben. Uit Amsterdam was zij naar Engeland vertrokken, om ook steun te verkrijgen. Gedurende den overtocht ontstond een hevige storm, die het schip der vorstin met ondergang bedreigde. Doch de rozenkrans, door pater Suffren neergelaten in de golven, deed het woedende water onmiddellijk bedaren. De reliek is niet meer in zijn geheel te Keulen aanwezig, omdat de koning van Polen, August III van Saksen, er in 1741 een tientje van heeft ontvangen. Blijkbaar heeft men toen het ontbrekende gedeelte weder laten aanvullen, althans zoowel de Keulsche als de Poolsche rozenkrans telt 50 kralen, welk aantal ook op het portret van Maria valt waar te nemen, wanneer men medetelt het gedeelte dat door de hand wordt verborgen. |
|