Oud en nieuw over Joost van den Vondel
(1932)–J.F.M. Sterck– Auteursrecht onbekendVerspreide opstellen
[pagina 72]
| |
Vondel, lid eener Duitsche dichtersvereeniging.De biograaf van Vondel, Gerard Brandt, wiens levensbeschrijving van den dichter wij niet genoeg op prijs kunnen stellen, verhaalt, dat hij nog weinige jaren vóór zijn dood door een ‘groote zught tot zijn geboortestad Keulen’ daarheen is gereisd. Hij zou toen, ‘zijn vermaak nemende met op de bedstede te klimmen, daar hij ter weerelt quam’, daarop een gedicht hebben geschreven, dat hij sedert zeide vergeten te hebben. In een novelle, die Jos. Alberdingk Thijm op dit voorval heeft geschreven, geeft hij ook het verloren gedicht weer, natuurlijk volgens zijn eigen maaksel. Daarbij stelt hij den dichter voor in den kring van den Duitschen dichter Moscherosch, alles zuivere fantasie. Maar we hebben dit niet noodig om overtuigd te worden dat Brandts verhaal juist en betrouwbaar is, want in verschillende gedichten heeft Vondel van zijn onverflauwde liefde voor zijn geboortestad blijk gegeven. Natuurlijk kent elke lezer 's dichters betuiging, dat Een heimelicke treck
Verleit mijn hart naar mijn geboortstad Keulen.
Daar heb ick eerst om honigh uitgevlogen.
Omtrent den blonden Rhijn,
Beplant met Rinschen wijn.
En als een bie violendau gezogen.
Maar nog sterker uitte hij zijn liefde, toen hij zijn treurspel ‘Maeghden’ aan die stad toewijdde als: Een bewijs van mijn genegentheden,
En groote zucht tot mijn geboorteplaats,
Daer ick, nu stijf een halleve eeuw geleden,
Eerst rijzen zag den glans des dageraads.
| |
[pagina 73]
| |
Sommige latere levensbeschrijvers stellen Vondel voor als alles behalve reislustig, en moeilijk te bewegen om zich buitenslands te verplaatsen; omdat hij ‘tegen de moeiten en gevaren van het reizen opzag’. Doch wanneer men weet, dat hij tweemaal een reis naar Denemarken deed, de laatste op hoogen ouderdom, dan is het toch geen gewaagde veronderstelling, dat hij, evenals naar zijn geboortestad, ook wel eens een uitstapje naar Antwerpen, de bakermat van zijn geslacht, zal hebben gemaakt; en vrij zeker naar Mechelen kan zijn gereisd om daar van den Aartsbisschop het H. Vormsel te ontvangen, welk H. Sacrament Vondels dochter Anna in 1643-1644 uit handen van denzelfden Prelaat was deelachtig geworden. Dit heeft de dichter zelf in herinnering gebracht in een dankdicht aan den Bisschop Jacobus Boonen: naerdemael
Ghij zelf myn afkomst met de strael
Der Godtheid op het voorhoofd merckte.
Haer zalfde en in den stryd versterckte.
Het is mijn overtuiging, dat Vondel juist gaarne op reis ging, en steeds den omgang met vreemden zocht, om zijn kennis uit te breiden en een ruimere ondervinding op te doen. Een bewijs hiervoor is ook te vinden in 's dichters lidmaatschap van een Duitsche letterkundige vereeniging: ‘Die Deutschgesinnte Genossenschaft’, waarvan de bekende dichter Philipp von Zesen de stichter was. Deze verbleef vooral in de jaren tusschen 1642-1650 in de Amstelstad en verkeerde veel in de voorname kringen, terwijl hij ook in aanraking kwam met de leiders op het gebied van wetenschap en dichtkunst. Volgens Dissel, in zijn werk Philipp von Zesen und die Deutschgesinnte Genossenschaft, stond deze ook met Vondel op vertrouwelijken voet: ‘Männer des Schwerts und der Feder, unter den letzteren die groszen Holländer Salmasius, Vossius und der gröszte niederländische Dichter Jost van der Vondel, würdigten | |
[pagina 74]
| |
ihn ihres näheren Umgangs’. Het is zeer goed te verklaren dat onze dichter, van Duitschen oorsprong, zich ook gaarne aansluit bij een Duitschen dichterkring. Elk lid kreeg bij zijn opneming een bijnaam, en Vondel werd als het 100ste lid ingeschreven als volgt: ‘Joost van Vondel aus Köln am Rhein, ein niederdeutscher Dichtmeister, der Fundreiche’. Stellig een naam die den grooten dichter toekwam. In zijn gehechtheid aan den Duitschen stam, ook blijkende uit zijn reis naar Keulen, moet het den dichter een innige voldoening geschonken hebben, toen hij zich erkend en vereerd zag als de ‘Dichtmeister, der Fundreiche’, met een aardige zinspeling op zijn naam. Of de bijnamen van de andere leden even toepasselijk waren als die van Vondel, zou alleen door kennis van de personen uitgemaakt kunnen worden. De stichter, Philipp von Zesen, werd ‘der Färtige’ genoemd, ‘der Verharrende’ heette Dietrich Petersohn, en Hans Kristof kreeg den liefelijken bijnaam van ‘der Aemsige’, ‘Der Nährende’, ‘der Wohlsetzende’ en ‘der Rüstige’, aldus werden andere Genossen aangeduid. Een gevoel van ‘admiration mutuelle’ is niet vreemd aan deze karakteristieke benamingen. Hoe moet Vondel, de eenvoudige, zich wel gevoeld hebben tusschen al deze ijdeltuiten! Dergelijke ‘Genossenschaften’, die veel overeenkomst vertoonden met onze Rederijkerskamers, hielden er ook dezelfde onnatuurlijke breedsprakigheid op na als onze ‘rethrosynen’. De titel der statuten van den kring, waarin Vondel was opgenomen, zegt reeds genoeg: ‘Das Hochdeutsche Helikonsche Rosenthal, das ist der Deutschgesinnten Genossenschafts Erster oder Neunstämmiger Rosenzunft Erzschrein’. Daarin werd o.a. bepaald, dat alle ‘Mitglieder’ verplicht waren: ‘sobald sie etwas durch öffentlichen Druck heraus gegeben, solches, es sei, was es wolle, dem Erzschreinhalter zuzusenden... damit er es zu ihrem Gedächtnisse bewahren könne’. | |
[pagina 75]
| |
Was het archief bewaard, dan zou stellig menig gedicht van Vondel daar in zijn handschrift teruggevonden worden. Het was echter een andere kring dan in Thijms novelle, ‘een Bedevaart naar Agrippine’ beschreven wordt, waarin ‘Die Fruchtbringende Gesellschaft’ genoemd wordt. Van veel beteekenis was tegen het midden der 17e eeuw de invloed der Nederlandsche dichtkunst op de Duitsche. Martin Opitz heeft in zijn ‘Buch von der Deutschen Poeterey’ veel Hollandsche inzichten in de Duitsche poëzie gebracht en door vertalingen naar de gedichten van Daniël Heinsius, als bijv. diens ‘Lof-sank van Jesus Christus’, aan zijn dichterlijke landgenooten goede voorbeelden ter navolging geschonken. De overeenstemming tusschen Vondels Leeuwendalers en de ‘Geliebte Dornrose’ van Andreas Gryphius is ook een opmerkelijk voorbeeld van onzen literairen invloed.Ga naar voetnoot1 In 1665 is zelfs uitgegeven (zie hier bl. 63 volgg.) een Duitsche vertaling van Vondels in 1658 verschenen ‘Staetwecker’, het gedicht ter eere van Jacob van Wassenaer.Ga naar voetnoot2 Eens heeft hij ook nog het huwelijk van een Keulsch echtpaar bezongen, te weten van Franciscus van Imstenraedt met Sofia Katharina Wichems, dat in 1662 gevierd werd. Het gedicht, met verschillende toespelingen op Keulsche bijzonderheden, behoeft toch nog geen bewijs te zijn, dat Vondel dat feest heeft bijgewoond, zooals Thijm het in zijn novelle doet voorkomen. Dikwijls verzochten goede vrienden hem om een bruiloftsdicht, waaraan de gemoedelijke zanger dan gemakkelijk voldaan schijnt te hebben. Maar daaruit volgt nog niet, dat hij zich zulke verzen ook steeds | |
[pagina 76]
| |
liet betalen, zooals men vaak veronderstelt. Daarvoor kan geen enkel bewijs worden aangevoerd. Alleen bestelde gedichten op voorname personen of groote gebeurtenissen werden op de een of andere wijze vergolden, hetzij door een vaatje wijn, of een gift in geld; soms door een gouden penning, of een zilveren kop, of schaal. Dat Vondel gedurende zijn leven nog erkend is door zijn stamgenooten als een hoogstaand dichter, strekt dezen tot eer. Door een bezoek aan zijn geboortestad, zelfs nog op hoogen leeftijd, zal Vondel dan ook wel die belangstelling van zijn stamgenooten beantwoord kunnen hebben, zooals Brandt het bericht. |
|