Oud en nieuw over Joost van den Vondel
(1932)–J.F.M. Sterck– Auteursrecht onbekendVerspreide opstellen
[pagina 63]
| |
Vondels ‘Staetwecker’, verduitscht in 1665.Dit gedicht verdient wegens zijn inhoud, in verband met het jaar van zijn ontstaan, wel eenige nadere beschouwing. De eerste druk, in plano, (Unger 578 en Diferee 155) geeft, nevens het gedicht, te zien een vers op het portret van den ‘doorluchtighsten zeehelt, H. Jakob van Wassenaer’ enz. een bijschrift van Vondel. Het heeft tot adres: ‘t' Amsterdam, voor de Weduwe van Abraham de Wees, op den middeldam, 1658’. Vervolgens zijn beide gedichten nog afgedrukt in den Bloemkrans, in 1659 uitgegeven. Het eerste komt ook voor in: Amsterdamsche Vreugdetriomfe, enz. 1660, ook met het jaartal MDCLVIII, en verder in de verschillende uitgaven van Vondels Poëzy, zooals men die in Ungers Bibliographie No. 578, kan vermeld vinden. Het wordt steeds gedateerd op 1658, ook in de door Gerard Brandt verzorgde uitgave van 1682. Bij zulk een duidelijke aanwijzing van het jaar, ligt het voor de hand, dat al de latere uitgevers, Van Lennep, Van Vloten, Unger, Diferee het jaar 1658 bevestigden, en ook Unger in zijn Bibliographie de ‘Staetwecker’ op dat jaar plaatste. Toch gevoelde de schrandere Van Lennep, toen hij het in Deel VII, bl. 743-745 van zijn Vondeluitgave opnam, dat er iets niet in orde was, en het jaar niet met den inhoud van het gedicht klopte. Op bl. 745 zegt hij ervan: ‘Uit de herinnering van het halsrecht, door Brutus op zijn zonen uitgeoefend, en door Vondel in het laatste gedeelte van dit gedicht te pas gebracht, gelijk mede uit hetgeen hij daarop volgen laat, kan men opmaken, dat deze of gene onder de zeeofficieren, die zich lafhartig hadden gedragen, door de voorspraak of den invloed van aanzienlijke bloedverwanten aan de straf ontkwamen. Maar nog uit anderen hoofde verdient dit gedicht op- | |
[pagina 64]
| |
merkzaamheid’. En dan wijst Van Lennep erop, dat hij bij geen onzer geschiedschrijvers, zelfs niet bij De Jonge's ‘Geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen’, iets vermeld vindt aangaande klachten, aangeheven over wangedrag, door Hollandsche scheepsbevelhebbers, gedurende den Zweedschen oorlog (in 1658) aan den dag gelegd. Alleen maakt De Jonge van zulk plichtverzuim melding bij den noodlottigen zeeslag in 1665 door Wassenaer tegen de Engelschen geleverd. Zelfs vindt Van Lennep, dat Vondel in dit gedicht ‘wederom een historische bijzonderheid bewaart, die ons niet van elders voorkomt’. Ook maakt hij een zacht verwijt aan De Jonge, dat hij niet van gedichten gebruik heeft gemaakt om historische feiten eruit op te maken. ‘Dit een en ander, - gaat hij voort, - zou mij doen twijfelen, of het gedicht van Vondel ook tot een later tijdperk had moeten gebracht worden; doch twijfel is ten deze niet mogelijk; niet omdat het in de 4e uitgave met het jaartal 1658 voorkomt, wat een drukfout zijn kan, maar omdat het reeds te lezen staat in het zoogenaamde Tweede Deel van Vondels Poëzy, dat in 1660 het licht zag.’ Had Van Lennep den plano-druk gekend, en ook op de uitgave van 1682 acht gegeven, dan zou hij nog meer versterkt zijn geworden in de meening dat 1658 het juiste jaar moest zijn. Des te vreemder is het dat van Vondels ‘Staetwecker’ in 1665 een Duitsche vertaling is gemaakt, dus juist in een tijd, dat de inhoud en de strekking bij ons geheel toepasselijk waren op de in het gedicht voorgestelde feiten. Het is bekend, dat op 13 Juni 1665 de Staatsche vloot bij Lowestof onder den Luitenant-Admiraal-Generaal Van Wassenaar van Obdam slaags raakte met de Engelsche, aangevoerd door den Hertog van York. Bij dit ongelukkige zeegevecht sprong het admiraalschip de Eendragt met Obdam in de lucht, en sneuvelde de Lt. Admiraal Kortenaer. De slag liep op een jammerlijke nederlaag uit, doordat | |
[pagina 1*]
| |
Joosts van den Vondel
Stat-Wecter An die Hohen der vereinigten Niederlande. Discite Justitiam Moniti. Anno 1665. | |
[pagina 3*]
| |
WAs nu̔ken schwangre Magasinen
Voll angefúllt mit Noth-Gewehr?
Wasto̔nnen Lo̔wen-Fahnen dienen/
Bravirt man gleich noch eins so sehr?
Wann's 's Lo̔wen-Herke friegt ein Grauen
Und vom Geschren der Stiere bricht;
Was nu̔ken ihm Gebik und Klauen/
Wanner doch schla̔fft in seiner Pflicht?
Athen / geh / liefre deine Vesten/
Das Holk-Geba̔u/voll grob Geschu̔k;
Gieb Xerxes nur dein Recht zum besten.
Bereiter Vorrath ist nichts nu̔k/
Sucht man nicht 's Meer-Recht zu erho̔hen?
Das Donñer-Klaut heischt Feur and Rauch/
Der rothe Hahn muk tapffer trehen/
Wie das ben Blut-Banteren Brauch/
Und 's rothe Pferd mit Sporen zwingen/
Den Kamm erheben in der Bahn;
So muk das See-Schlok brechen/springen;
So siegt fein Beer dem Lo̔wen an.
Rein gutes Rathen wird man sparen/
Er geht voran/'s Lands Admiral/
Man hats am Wassenaer erfahren/
Der wie ein Fels von Eisn und Stahl
Sich in den Wellen lieke finden/
Als polterte der Nord-Orran/
Der gank Europa wolte binden
Und alle Seefahrt fesseln an.
| |
[pagina 5*]
| |
Wie hielt sich Florishfohn und Witte
In sener Schlacht und Kriegs-Gefahr;
Wie opfferten sich damahls mitte
Viel andre mehr auff Mars Altar/
Dem Vaterland und Dan zu gute/
Als Hollands Bundgenok in Noth;
Ihr Feuer frak die Wasser-Ruthe.
Man ehr ihr Bildnu̔k / sind sie todt.
Lasst Wancflern und Verra̔thern grauen
Vor Mavors Helm/als der auff Blut
Noch Anverwandte pflegt zu schauen.
Alt Rom stund so noch eins so gut.
Was hilffts/das Brutus eingepreget
In Marmorstein durch Meisters Hand/
Wie er Gericht und Urthel heget?
Dém Bilde folgen/baut das Land.
So bru̔llt der See-Lo̔w zu Venedig;
Der Stat vertra̔gt da feinen Schimpff.
Man lake manchen Bu̔rger ledig;
Hier gilt Verblu̔hmen/Gunst noch Glimpff.
's Ist Ungena̔dig/gna̔dig schlichten/
Betriffts den Stat. Der spahrt nicht gut/
Der Schelme srahrt. Nur schnell im Richten/
Wo Stats-Recht Fortgang hetscht und Blut.
Man zwingt hier niemand. Drumb kein Klagen.
Wer Haut vertauffs/der muk ste wagen.
Liebha.
| |
[pagina 65]
| |
eenige Staatsche kapiteins zich buiten den strijd hielden en slechts van verre schoten. Een deel van de Staatsche vloot vluchtte in de Maas, waar de Luitenant-Admiraal Jan Evertszen, te De Briel, door het verontwaardigde volk in het water geworpen en slechts met moeite door een Franschen Kapitein, Lasalle, gered werd. Het plichtsverzuim van de kapiteins werd streng gestraft; drie werden ter dood veroordeeld. Al deze gebeurtenissen zijn in Wagenaars Vaderlandsche Historie, Dl. XIII, bl. 145 en volg. uitvoerig verhaald. In het jaar van Vondels ‘Staetwecker’, 1658, is, zooals Van Lennep reeds aantoonde, echter niets voorgevallen, dat aan verraad kan doen denken. Ter vergelijking met de vertaling volge hier Vondels gedicht. Staetwecker.
Discite justitiam moniti. Wat baeten magazijnen, zwanger
Van al verslindend nootgeweer?
Wat magh het baeten dat men langer
Met vlaggen van den leeu braveer',
Zoo 't leeuwenhart begint te flaeuwen,
En voor 't geloey van stieren zwicht?
Wat baeten hem gebit, en klaeuwen
Indien hy slaept in zijnen plicht?
Athene, sloop uw houte veste,
Geboort met maght van grof geschut:
Geef Xerxes al uw recht ten beste:
Gereede voorraet is onnut,
Ten zy men 't zeerecht pass' te paeien.
Het donderkruit eischt vonck en vier,
De roode haen moet rustigh kraeien:
Op 't zwaeien van de bloetbanier,
Het roode paert met sporen noopen,
Den kam opsteecken in dat perck.
Zoo sluit men 't heiloos zeeslot open:
Zoo valt geen beer den leeu te sterck.
Aen wijs beleit zal 't niet ontbreecken,
Noch voorgang van 's landts Amirael,
| |
[pagina 66]
| |
Dat 's klaer aen Wassenaer gebleecken,
Die, als een zeerots van metael,
Zich schrap zette in de barreningen
En 't buldren van den noortorkaen,
Die gansch Europe wou bespringen,
De zeevaert in zijn boeien slaen.
Hoe queet zich Floriszoon, en Witte,
In 't onweer van dat krijghsgevaer!
Hoe offerden zich in die hitte
Ons Decien op 't hoogh altaer
Van Mars, hun vaderlant ten goede,
Ten dienst van Hollants bontgenoot!
Hun vier verslont de waterroede.
Men eerze in beelden na hun doot.
Laet weiflaers en verraeders beven
Voor d'oorloghstucht, die kent geen bloet,
Ziet bloetverwanten aen, noch neven.
Out Rome stont op dezen voet.
Wat baet het Brutus uit te houwen,
In klaeren marmersteen zoo prat
Zijn streng gerecht en tucht t'ontvouwen?
Dat voorbeelt natreên sticht een stadt.
Zoo brult de zeeleeuw van Venedigh:
Daer lijdt het oogh des staets geen' schimp.
Men ga in burgerzaecken zedigh:
Hier gelt verbloemen, gunst, noch glimp.
Genadigh zijn, is ongenade
In staetsbelang. Hy spaert geen bloet,
Die schelmen spaert. Men recht te spade,
Daer staetrecht voortgang eischt, en spoet.
Men prest hier niet: hier valt geen klaegen.
Wie 't lijf op prijs zet, moet het waegen.
De Duitsche vertaling van Vondels gedicht, juist in de dagen dat het voor ons land actueel was, is zóó merkwaardig, dat zoowel de titel als de vertaling hier in facsimilé verdienen weergegeven te worden. Het boekje omvat 12 ongenummerde bladzijden in het gewone 4o formaat, als b.v. Vondels Treurspelen. De titel, zonder uitgeversadres, luidt aldus: ‘Joostst van den Vondel Stat-Wecker An die | |
[pagina 67]
| |
Hohen der vereinigten Niederlande. Discite Justitiam Moniti. Anno 1665’. Dat is: ‘Leert, aangemaand, het recht betrachten’. De Duitsche titel is vermeerderd met de opdracht: ‘An die Hohen der vereinigten Niederlande’, die bij Vondel niet voorkomt. De vrij goede vertaling van het gedicht, die twee bladzijden beslaat, wordt gevolgd door acht pagina's met beschouwingen in het Duitsch naar aanleiding van Vondels gedicht en den politieken toestand. De eerste alinea wil ik hier overschrijven en de overige in korte uittreksels wedergeven. ‘Liebhabere des Vaterlandes, es ist bekannt, dasz der berühmte Joost van den Vondel durch unterschiedene Kneip-Reime viele eingewurtzelte Schäden des Stats zu reinigen getrachtet, und unter andern vor höchstnöthig geschätzet, dasz doch über die Missethaten, die denen Wohlstand des Landes angehen, ungekräncktes Recht gehandhabet werden möchte, eben als vor der Zeit bey denen Römern, und noch heute zu Tage bey denen Venedigern; Wie das ausz obstehenden Versen erhellet. Wie sehr unser Lieb-werthes-Vaterland dergleichen Labsal benöthigt, wissen alle Verständige, als die drumb seufftzen, dasz dieses, als das allernöthigste, so wenig behertzigt wird. Wer doch darf den Brunnen dieses Uebels bisz auff den Grund auffgraben; Man solte wol, möchte man ungescheuet zutasten, einige auff die Schauffel kriegen, die lieber unangerühret seyn wolten, weiln, wann sie ans Liecht kämen, sie die scharffe Lufft nicht wol vertragen dürfften. Habe derowegen sichrer geschätzet einige Vorbilder der alten zum Spiegel ausz zu stellen, damit ein ieder erkennen möge, ob er ausz dem Geschlechte der alten Götter’.Ga naar voetnoot1 Daarna volgen eenige hierop slaande voorbeelden uit de geschiedenis, getrokken uit Livius, Sleidanus, over de Italiaansche Medici, | |
[pagina 68]
| |
Venetië, Hoofts Historiën enz.; ten slotte: ‘Appendix eines Piloten’. Alles is onderteekend: ‘Wer doch noch die Augen auffthäte’. Terstond zal men vragen, door wien en om welke reden is een politiek gedicht van Vondel uit 1658, nog in 1665 in het Duitsch vertaald, met een lange beschouwing? Terwijl in 1658 geen bekende aanleiding voor Vondels ernstige waarschuwing kan worden aangewezen, was er, zooals wij gezien hebben, in 1665 een zeer dringende reden voor. Kon het misschien ook op Duitsche toestanden slaan? En wilde de Duitsche dichter zijn vaderland voor een dreigend gevaar waarschuwen? Voor zoover bekend, kan hiervoor geen feit in de geschiedenis worden aangewezen. Is het pamfletje in Duitschland of in Holland gedrukt? Elke aanwijzing ontbreekt om deze vraag te kunnen beantwoorden. Een uitgeversadres heeft het niet en het papier draagt geen watermerk. Al zou het meest voor de hand liggen dat een in Holland vertoevende Duitscher, al spreekt hij ook van ‘unser Lieb-werthes-Vaterland’, zoo sterk door het verraad van de kapiteins in den Engelschen oorlog getroffen was, dat hij zich gedrongen gevoelde het zeven jaar oude gedicht van Vondel nog eens, ter waarschuwing, uit te geven in het Duitsch vertaald; dit wordt toch onwaarschijnlijk door de typische hollandismen, die de vertaling te lezen geeft. In de 17e eeuw had Vondels poëzie een verstrekkenden invloed op de Duitsche dichtkunst. Dr. Gillet heeft dit tot in kleine bijzonderheden aangetoond.Ga naar voetnoot1 Gryphius en Opitz woonden lang in Holland, en namen in hunne gedichten, verzen en gedachten van Vondel over. Philips von Zesen verbleef ook vele jaren, met tusschenpoozen, te Amsterdam, doch schijnt Vondel niet van nabij gekend te hebben.Ga naar voetnoot2 Met Joachim Sandrart was Vondel zeer bevriend. In verschillende | |
[pagina 69]
| |
gedichten prijst hij den Duitschen schilder-literator, wiens kunst op Vondels smaak en richting een krachtigen indruk heeft gemaakt. Deze vier Duitsche dichters kunnen in aanmerking komen voor de vertaling van Vondels ‘Staetwecker’. Hiervan moeten Gryphius en Opitz afvallen, omdat hun verblijf in Holland te vroeg valt; de eerste was in 1638 student te Leiden; de tweede was reeds omstreeks 1612, in vriendschap met Daniël Heinsius. De keuze tusschen Sandrart en Von Zesen valt moeilijker. Vergelijkt men des laatsten geheel eigenaardige schrijfwijze er mede, dan steekt de vertaling van den ‘Staetwecker’ daarbij zoo ongunstig af, dat het haast ondenkbaar is dat de Duitsche dichter zich zóó heeft kunnen inhouden om Vondel weer te geven. Daartegenover heeft Von Zesen gedurende zijn verblijf te Amsterdam, vallende met enkele tusschenpoozen, in 1642 tot 1673, zóóveel belangstelling getoond voor het land en de stad zijner inwoning, (hij schreef, zooals bekend is, een merkwaardige ‘Beschreibung der Stadt Amsterdam’ in 1663) dat de vertaling van zulk een opmerkelijk gedicht door Von Zesen toch niet geheel onmogelijk geacht zou kunnen worden. Sandrart vertrok reeds in 1645 ‘na Bajere’, door Vondel uitgeleid in een mooi afscheidsgedicht, zoodat er geen grond bestaat om hém als den vertaler aan te wijzen. Om de vraag van het auteurschap zooveel mogelijk tot klaarheid te brengen, heb ik de meening gevraagd van Prof. Dr. J.H. Scholte, Hoogleeraar in de Duitsche Taal- en Letterkunde van de Universiteit te Amsterdam, en bij uitstek deskundig in het werk van Von Zesen. Hij had de vriendelijkheid mij het volgende mede te deelen. ‘Ik vrees, dat men nooit te weten zal komen, wie de vertaler van dit gedicht geweest is. Er zijn in het gedicht zelf ook weinig andere gegevens, dan dat het iemand is, die de grenzen tusschen Nederlandsch en Duitsch niet juist meer voelt: een regel als deze (40) “Alt Rom stund so noch eins so gut” is daarvoor kenschetsend. Het poëtisch vermogen van den vertaler is uiterst beperkt. Voor Zesen, | |
[pagina 70]
| |
die in 1665 in zijn volle kracht was, kan de vertaling mijns inziens daarom niet in aanmerking komen. Dit klemt nog meer, als men (wat mij meer dan waarschijnlijk lijkt) de vertaling en proza-uitwijding aan denzelfden auteur toeschrijft. Taal en stijl van dit proza-stuk zijn absoluuut niet in den geest van Zesen. Zesen vermijdt angstvallig vreemde woorden, de anonieme schrijver maakt er het voor dien tijd gewone gebruik van. Men behoeft maar een paar alinea's uit Zesen's ongeveer gelijktijdig verschenen Beschrijving van Amsterdam te lezen, om het verschil in verhaaltrant op te merken. Ook in het concrete zijn er kenmerkende verschillen; zoo het verhaal van Brutus' rechtvaardigheid naar aanleiding van het beeldhouwwerk van het Nieuwe Raadhuis op pag. 1 van de verhandeling en pag. 252 in de quarto-uitgave van Zesen's Amsterdam. Misschien mag men er ook op wijzen dat Zesen voor een verhaal uit de geschiedenis van Venetië, waarin hij sinds zijn “Rosemund” zoo goed thuis was, vermoedelijk een andere bron zou hebben gebruikt dan de algemeen geörienteerde Sleidanus. Is op zich zelf de hypothese, dat dit geschrift, dat in ons land door een tweetalig auteur werd geschreven, van iemand als Zesen zou kunnen zijn, aantrekkelijk, nauwkeurige kennisneming van taal en stijl van de aan het vertaalde gedicht toegevoegde verhandeling sluit m.i. het auteursrecht van Zesen met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid uit’. Er bestaat een zeer geringe overeenkomst in het lettertype van de ‘Stat-Wecker’, met dat van Von Zesens Beschreibung der Stadt Amsterdam in de uitgave van 1664. Deze is ‘Gedrukt und verlegt/durch Joachim Noschen/ Buchdrukkern/ wohnende in der Harlemmer-strasse/ im schilde der Hochdeutschen Bibel. Im Jahre 1664’. De eerste bladzijde van de ‘Erinnerung’, aan het slot der ‘Beschreibung’, heeft geheel dezelfde lettertype als de toelichting van de ‘Stat-Wecker’. Maar overigens is er geen voldoende overeenstem- | |
[pagina 71]
| |
ming tusschen beide uitgaven aan te wijzen om te verklaren dat ze op dezelfde pers gedrukt zouden zijn. De heeren A.D. Huysman en J. van Krimpen, van de firma Joh. Enschedé & Zoon, die op mijn verzoek de vriendelijkheid hadden beide uitgaven te vergelijken, hebben hierover de onderstaande verklaring afgelegd.Ga naar voetnoot1 Eenige zekerheid dat Von Zesen de vertaler zou zijn, valt dus ook uit een vergelijking van den druk niet op te maken. En zoolang geen andere Duitsche dichter er voor is aan te wijzen, komt veeleer een Hollander er in de eerste plaats voor in aanmerking. De drukker Joachim Noschen te Amsterdam heeft ook nog van Von Zesen uitgegeven: ‘Die verschmähete doch wieder erhöhte Majestät... Karels des IIn durch Ph. von Zesen. 1661.’ 12o. met afbeeldingen. Des dichters voornaamste werk: ‘Das Hochdeutsche Helikonische Rosenthal’ verscheen evenwel bij ‘Kristof Konraden/im 1669 Jahre, Zu Amsterdam, auf kosten der Genossenschaft’.Ga naar voetnoot2 Men zie over Von Zesen het reeds aangehaalde, zeer belangrijke artikel van Prof. Scholte, waarin de uitgave van Kristof Konraden echter niet vermeld wordt. |
|