Oud en nieuw over Joost van den Vondel
(1932)–J.F.M. Sterck– Auteursrecht onbekendVerspreide opstellen
[pagina 58]
| |
Een zoekgeraakte versregel van Vondel.Toen Jacob van Lennep in het zesde deel zijner Vondeluitgave, op blz. 728 het gedicht aan: ‘Den doorluchtigen overgeleerden jongeling Paulus ter Haer’ ging afdrukken, bemerkte hij, wel tot zijn schrik, dat in de oude uitgave, waaraan hij het ontleende, een vers ontbrak, zooals hij in zijn korte toelichting te kennen geeft: ‘De aanstelling van een jeugdig geleerde tot Professor bij de Hooge School, onlangs te Duisburg opgericht, gaf aan Vondel stof tot het navolgende gedicht, aan 't welk echter, zooals het in de 4o uitgave voorkomt, een regel ontbreekt, die er waarschijnlijk bij den druk is uitgevallen...’ Met de 4o uitgave bedoelt Van Lennep de ‘Poëzij’, 1682 te Franeker uitgegeven en door Brandt en Vollenhove verzameld. Maar Mr. Jacob wist goeden raad, want hij gaat voort: ‘en welken ik mij veroorloof, tot behoud van 't verband naar gissing in te vullen gelijk die hier in kurcyf gedrukt is’. Ziehier het gedicht zooals het bij Van Lennep voorkomt: Den doorluchtigen overgeleerden jongeling Paulus ter Haer,
Voornaamsten Professor der Historien, en Latijnsche en Griecksche welspreeckendtheit Ter hooge schole te Duesburgh. Qualis gemma micat, fulvum quae dividit aurum.Ga naar voetnoot1 Zal Duesburgh wel zyn' zegen konnen vatten,
Haer van 't geluck gegoten in den schoot,
Met uwe komste, en teffens al de schatten
Van weetenschap, als uit een rijcke vloot
5[regelnummer]
En lading van uitheemsche en oude boecken
| |
[pagina 59]
| |
By een gehaelt, en keurigh opgezocht
Met oordeel, na wytloopigh onderzoecken
Der volcken, en met moeite en last gekocht?
Kan Duesburg zijn geluck nu recht waerdeeren,
10[regelnummer]
Zoo schat men het geluckigh: want elck zal
Het om Ter Haer, als 't Griecksche Delfis eeren:
Elck naer zijn les, gelijck naer hemelval,
Orakels van Apollo, komen hooren.
Te Duesburgh wort out Delfis nu herboren.
Omtrent Paulus ter Haer, blijkbaar een geleerde van groote beteekenis, wordt ons geen licht verschaft; en het gedichtje wordt zonder eenig bewijs op 1655 geplaatst. Van Vloten, die het versje opnam in Dl. II, bl. 151 van zijn Vondel-uitgave, werd zóó meegesleept door het gezag van Van Lennep, dat hij het op hetzelfde jaar stelde, en zonder eigen onderzoek, de ontbrekende versregel ook overnam, met deze bewonderende aanteekening: ‘Deze aanvulling van den uitgevallen versregel door Mr. van Lennep is te gelukkig, om haar voortaan niet aan Vondel toe te eigenen’. Zonder ons te ergeren aan den gewrongen zinsbouw van deze aanteekening, - want als ‘haar’ bij ‘aanvulling’ hoort, wat blijkbaar bedoeld wordt, is het Vondel die de aanvulling schreef, - valt er ook heel wat aan te merken op dien zoogenaamd Vondeliaanschen versregel. Immers, ‘een lading van uitheemsche en oude boeken’ geeft een slappe, niet bestaande tegenstelling tusschen ‘uitheemsche boeken’ en ‘oude boeken’; terwijl toch uitheemsche boeken wel oud kunnen zijn, en oude boeken wel uitheemsch. Zoodat er feitelijk geen aanleiding kan bestaan om die beide soorten tegenover elkander te stellen. Bedoelt Van Lennep dat de boeken ‘oude uitheemsche’ zijn, dan is dit al zeer onduidelijk uitgedrukt. Had Van Lennep ook in een oudere uitgave het gedicht opgezocht, dan had hij het in de Hollantsche Parnas, door T. van Domselaar verzameld, en in 1660 bij Jacob Lescaille uitgegeven, met den ontbrekenden regel kunnen vinden op bl. 449. Maar onlangs kwam mij toevallig de allereerste druk van het gedicht in handen, tot | |
[pagina 60]
| |
heden volkomen onbekend, die behalve den bewusten versregel, tevens het jaar 1659 en eenige belangrijke varianten, ook een kijkje geeft op den bezongen ‘overgeleerden jongeling’. Daarom wordt die oudste tekst hier afgedrukt:
Den Doorluchtigen, en Overgeleerden Heer H. Paulus Terhaar; Voornaamst Professor der Historien, en Latijnsche en Grieksche Welsprekentheid ter hooge schole tot Duysburgh,Ga naar voetnoot1
Zal Duysburgh wel zyn zeegen kunnen vatten,
Nu Haar 't geluk dien toegiet in den schoot?
Met uwe komste? en teffens al de schatten
Van wetenscap, als uyt een rykke vloot
5[regelnummer]
Van oude, en nieuwe, en uytgeleerde boekken
By een gehaalt? en keurich opgesocht
Met oordeel? naa wydloopich ondersoekken
Der Volken, en met moeite, en last gekocht?
Kan Duysburgh zyn geluk dan recht waardeeren,
Zoo schat men het gelukkigh! want elk zal
10[regelnummer]
Het om Terhaar, als 't Grieksche Delphos, eeren;
Elk na zyn les (gelyk naar hemelval,
Orakels van Apollo!) koomen hooren!
Tot Duysburgh werd ouwt Delphos nieuw herbooren.
J.v. VONDEL.
Een vergelijking van dezen tekst met dien in de Hollantsche Parnas, die gelijk is aan dien van de Franeker uitgave van 1682, doet vooral in vers 2 en 14 belangrijke varianten zien, die duidelijk van Vondels hand zijn en dan ook verbeteringen blijken te wezen. De uitgevallen vijfde regel ziet er nu ook heel anders uit dan de ‘gelukkige aanvulling’ door Van Lennep. Het boekje, waarin de eerste druk van Vondels versje voorkomt, heeft dezen titel: ‘Poëmatia, Eύχαϱιςτιϰά, et 'Eγϰωμιαστιϰά; Ad Clarissimum, Doctissimum, & Literatissimum Virum. Dn. Paulum Terhaarium, Amsteldamaeum. Quum In inclyta Electorali Clivensium (quae est Duisburgi ad Rhenum) Academia summo cum applausu Historiarum, Eloquentiae, ac Graecae Linguae Professor inaugu- | |
[pagina 61]
| |
raretur Pridie Kalendas Novembres. Anno M.DC.LIX.’ Het draagt geen naam van drukker en uitgever, maar zal wel in Duisburg gedrukt zijn, omdat er Duitsche letters in voorkomen. Het bundeltje begint met Vondels gedicht, op de eereplaats. De keerzijde bevat een Grieksch ‘Carmen ad Paulum Terhaarium, veterem amicum, quo ei de nova Professione Teutoburgica gratulor, et omnia felicia et fausta precor’. Het is onderteekend door Mattheus Sladus Amstelod. Med. Doctor, met de bijvoeging: ‘Cecini, benevolentiae testandae ergò, in itinere’. In dezen Griekschen dichter herkennen wij den Engelschman en uitgeweken Brownist Matthew Slade, rector der Latijnsche school aan de Oude Zijde en Vondels leermeester in de klassieke talen, die dus ook geneesheer was. Dan volgt een Latijnsch ongeteekend vers van een vriend, die den jongen professor een nuttig meubel, een lamp schenkt: Lampada do, venae quibus est augusta supellex,
Res angustae meae, res quoque curta domi.
Verder een Latijnsch ‘Poëmation Inaugurale’, waarbij de naam des dichters ontbreekt omdat een bladzijde van het boekje zoek is. De dichter prijst Terhaar omdat hij zooveel gereisd, en ook Rome heeft bezocht. Nu komt een studentikoos Duitsch liedje, waaraan de twee eerste strofen en de titel ontbreken met de verloren bladzijde. Hierin worden ook verschillende steden genoemd waar Terhaar gestudeerd heeft, als Giesen, Strasburg, Tubingen, Collen (= Keulen); en de landen: Frankrijk, Engeland en Duitschland, waar hij gereisd heeft. Ook zijn bijnaam als student wordt in de vierde strofe vermeld: Drauff so dacht ich hin und wieder,
Wo die Stimme kähme her?
Ich sah' auf, Ich sahe nieder,
Indem hört ich ohngefehr
Das dein nahm Herr Knod genennet
Ward, den ich am ersten kennet.
| |
[pagina 62]
| |
Overigens is het Duitsche gedicht in 18 strofen van niet veel belang. Ten slotte komen nog twee Latijnsche gedichten, waarvan een is onderteekend: Ip. Menshengen Jurium Stud., en het andere met de onderteekening: Ita nihil est ab omni Parte beatum.
‘Scipsit Hor:(atius) Fl:(accus). Het onderzoek naar verdere gegevens omtrent dezen overgeleerden jongeling gaf negatieve resultaten. In de doopregisters van de Oudeen de Nieuwe Kerk te Amsterdam komt zijn naam in 1627-28 niet voor, wat het vermoeden kan wekken, dat hij katholiek was. In de Puiregisters komt de naam Terhaer wèl voor, doch Paulus niet. Meer inlichting geven enkele brieven aan Ter Haar in 1652 naar Amsterdam geschreven door Marcus Zuerius BoxhorniusGa naar voetnoot1, waarin hij zijn verzen bijzonder prijst, wat hij ook in een paar gedichtjes doet. Ten slotte blijkt het met den professor te Duisburg nog al slecht te zijn afgeloopen. De heer Mr. H.F. Wijnman ontving op zijn verzoek voor mij om inlichtingen ter plaatse, deze mededeeling van Dr. Theol. W. Rotscheidt, Pfarrer te Essen-West: ‘Ueber Paulus ter Haer weiss ich nicht viel. Er war Professor der Geschichte und Beredsamkeit an der Universität Duisburg. Er hatte den Unglück, wegen Unpässlichkeit den rechten Gebrauch seiner Vernunft, wie es schien, zu verlieren und seine Bedienung auf zu geben’. Hetgeen niet te verwonderen valt bij zooveel bovenmatigen lof en zulke overgeleerdheid! |