Oud en nieuw over Joost van den Vondel
(1932)–J.F.M. Sterck– Auteursrecht onbekendVerspreide opstellen
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||
Vondeluitgaven nu en voorheen.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||
dit hiervoor nog geen zekerheid, want de eerste vraag is: zijn die koopers ook lezers? Nu, dit moet toch in ernst worden betwijfeld. Een recensent in een der groote bladen maakte tusschen de uitgaven van ‘de Torentrans’ en van de Wereldbibliotheek, dit onderscheid, dat de eerste zou bestemd zijn ‘voor leeken’, en dus de tweede voor ‘geleerden’. Nu komt het mij voor dat zij, die onder ‘leeken’ worden verstaan, d.w.z. de niet gestudeerden, het meest behoefte hebben aan een grondige verklaring van den moeilijk te begrijpen Vondel. En toch wordt de toelichting bij de Torentrans-uitgave zeer sobertjes verstrekt door één bewerker, die dus gelijktijdig, filoloog, historicus, literator, theoloog, filosoof, kunstkenner en taalkundige moet wezen, en dus bedeeld moet zijn met een zevenvoudige gave, als van den H. Geest. Voor de katholieke gedichten is nu een schrander medewerker toegetreden in pater Jac. Zey, S.J. te Rome. Maar, wanneer men nagaat, dat door de Wereldbibliotheek voor een goede uitgave en verklaring van Vondel de medewerking van negen bekende vakmannen is ingeroepen, stemt het toch wel tot eenigen twijfel, of die ‘leeken’, die zich naar den Torentrans richten, wel zooveel nut van de Vondel-uitgave zullen trekken, dat zij den dichter inderdaad zullen lezen, en hem niet, na inzage van het eerste deel, in hun boekenkast te sluimeren zullen zetten, teleurgesteld door den duisteren Vondel. Tot nu toe trachtte, van de biforme uitgaven, de tweede de eerste steeds te verbeteren. Met Van Vloten, tegen Van Lennep was dit inderdaad het geval. Ook Thijms uitgave gaf in oorspronkelijkheid van toelichting heel wat meer dan Unger, die Van Lennep verkort herdrukte, en na Thijms dood, ook diens uitgave voortzette zonder originaliteit. Van groot belang zijn ook de prenten, die vooral bij de eerste dichtwerken van Vondel onmisbaar zijn, omdat de verzen van Den Gulden Winckel, De Vorstelike Warande der Dieren, De Helden Godes enkel en alleen ter verklaring van die prentjes gemaakt werden, en | |||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||
dus als bloote tekst moeilijk begrijpelijk zijn zonder directe verbinding met de afbeeldingen. Ook gedurende het leven van Vondel kwamen zijn verzen soms in biforme uitgaven aan het licht; maar we zullen zien, dat die hem hoogst onaangenaam waren. Maar, hoe zou de dichter zich verblijden bij het aanschouwen van twee groote gelijktijdige uitgaven van zijn werk: een voor ‘geleerden’, de andere voor ‘leeken’. En ik hoor hem zuchten: Men schell myn pen de vlacken kwijt,
En toets de stof na haren tijt!
Tijdens het leven van Vondel is geen uitgever op de gedachte gekomen commentaren op zijn gedichten te geven. Blijkbaar doordat zijn verzen door de ontwikkelde lezers vanzelf beter begrepen werden; en daar ook de taal hun meer eigen was, werd een uitlegging niet noodig gevonden. Vondel heeft op hoogen ouderdom het nog nuttig geacht, op verzoek van Gerard Brandt, verklaringen van sommige zijner gedichten te geven. Vooral op Palamedes heeft de dichter een zeer uitvoerige uitlegging verstrekt, in hoofdzaak omtrent de daarin voorgestelde politieke personen en toespelingen op staatkundige voorvallen. Van sommige gedichten heeft hij daarentegen zijn auteurschap nadrukkelijk geloochend. De dichters echter stelden er blijkbaar prijs op, kritiek te oefenen op elkanders werk voordat het werd uitgegeven. Een opmerkelijk voorbeeld is daarvan bewaard in de aanteekeningen van Barlaeus, Mostaert en Vondel op het ‘Daghwerk’ van Huygens. Deze had hun een gedeelte van zijn verzen ter beoordeeling rondgezonden; tevens met het doel, dat zij er ieder een lofdicht bij zouden voegen volgens het gebruik in die dagen. De drie dichters hebben met Hooft en Baeck het werk gelezen. De aanmerkingen van Vondel en Mostaert zijn bewaard, met de replieken van Huygens. Vondels opmerkingen zijn meerendeels onbeduidend, en Hooft zegt er dan | |||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||
ook terecht van: ‘Vondel dunkt my somtyds knorven in de biezen te zoeken’. Maar de verdediging van Huygens bewijst, hoeveel overleg hij gebruikte in de keuze van zijn woorden en de juiste nuanceeringen van zijn uitdrukkingen. Vondel blijkt nooit om een lofdicht gevraagd te hebben, want geen zijner werken is er mede versierd. Alleen Pascha wordt door eenige lofdichten voorafgegaan. De groote zorg, door Vondel besteed aan de zuiverheid van zijn taal, heeft hij uitvoerig aangetoond in zijn ‘Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste’, een schitterend pleidooi, dat van grooten invloed is geweest op de jongere dichters, die zich zoo gaarne 's Meesters leerlingen noemden, en die hij dan ook openlijk erkende, als Vollenhove, Brandt, Antonides en Anslo. Maar toen het aankwam op de uitgave der gedichten van Vondel na zijn dood, trad de kleingeestige aard van Vollenhove en Brandt aan het licht. Uit hun brieven zien we zoo duidelijk, hoe zij zich geroepen achtten om den grooten Meester te verbeteren. Beide predikanten hadden in 1679, kort na 's dichters overlijden, reeds het plan opgevat zijn verspreide verzen opnieuw en verzameld uit te geven; een onderneming, waarvoor we hun niet genoeg lof en dank kunnen geven, evenals aan Brandt voor zijn onmisbaar Leven van Vondel, onze eenige bron voor 's dichters handel en wandel, vol, elders niet te vinden, aanwijzingen over het ontstaan van zijn werken. Maar daarom klinkt het des te vreemder, wanneer wij uit de briefwisseling van de twee dominés, waarvan Vollenhove in Den Haag en Brandt te Amsterdam woonden, lezen hoe zij Vondels verzen beknibbelen. In Wellekomst aen Huygh de Groot, noemt Vondel Frankrijk het ‘Lelistrandt’. Wat saelge wint is 't, die van 't Lelistrandt
Den stroom op, in 't ondankbre Vaderlandt
Hervaert het Delfsche wetsorakel. Enz.
Brandt had in een gedicht in navolging ‘Lelirijk’ gebruikt. Vol- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||
lenhove keurt dit af: ‘Vondel heeft ook het “lelistrant” in zijne Wellekomste van den Heere de Groot. Maar sedert heeft hij zich zelven niet weinig overtroffen en verbetert, en dit of diergelijk woort nergens gebruikt, dat ik weet, in jonger gedichten. En oordeel eens, of het wel passen zoude, dat men ons lant het Leeuwlant noemde, onzen Staat den Leeuwstaat, of Engelant en andere rijken eenen naam gaf naar de wapens die ze voeren? Wat reden van onderscheit is hier?’ Welk een gebrek aan gevoel voor poëzie bij Brandt blijkt uit het niet opmerken van het onderscheid! Hoe dichterlijk klinkt een strand (of het land) met lelies bezaaid; ook veel juister dan een ‘rijk van lelies’. En hoe dwaas is de voorstelling van een land met leeuwen bevolkt(!) wanneer het ons Holland geldt, zooals Vollenhove zeer juist opmerkt. Brandt had in zijn uitgave van Vondels Poezij (1682) een verandering voorgesteld aan Vollenhove in het gedicht bij de titelprent van zijn proza-vertaling naar Virgilius, omdat hij meende dat de dichter zich had vergist. Die prent vertoont o.a. een portret van Virgilius naar de bekende Gemma Ursini in 't Vatikaansche Museum. Vondel dichtte: O Mars 'k zie hier uwen schijn
In dezen schilt, en danck Ursijn
Den Kardinael, die ons naar 't leven
Ons noch uw troni heeft gegeven.
Niet de kardinaal Orsini zou echter de camee bewaard hebben, maar Fulvio Orsini, een ander lid van dit geslacht. Daarover schrijft Vollenhove: ‘Vondels misverstant mag wel bedekt worden, en voor “den Kardinael, die naer 't leven”, kan men ook zetten om Ursinus te prijzen, “den kunstbeminnaer die naer 't leven”. Maar “Italjaen” kan den lezer wel voldoen, die zoover denkt, dat Maro, zelf een Italjaan, en Italië doorgaans allermeest verheffende, van zijnen lantgenoot namaals aldus geëert is’. De heeren zijn het er | |||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||
ten slotte over eens geworden, dat Vondels vers aldus moest worden verbeterd: O Mars ik zie hier uwen schijn
In dezen schilt, en danck Ursijn
Den kunstbeminnaer, die naer 't leven
Ons noch uw troni heeft gegeven.
Zonder nadere verklaring is het dan ook aldus opgenomen in de uitgave van 1682. Uit deze twee staaltjes kan blijken, hoe weinig betrouwbaar Brandt is in zijn uitgave, die noodzakelijk steeds vergeleken moet worden met de oorspronkelijke drukken, door Vondel gezien, wil men niet Brandt in plaats van Vondel lezen. Nog een ernstiger verdenking rust op Brandt bij de uitgave van Vondels verzen. In 1644 werden zijn verspreide gedichten voor het eerst in één bundel verzameld, op aandrang van ‘eenige Mecenaten’ uitgegeven, die op den titel schuil gaan onder de letters D.B.D.L.B., die tot nu toe niet opgehelderd zijn. De dichter was blijkbaar met deze uitgave, in overleg met hem samengesteld, bijzonder ingenomen. Hij geeft dit duidelijk te kennen in een brief, aan het slot afgedrukt: Aan zijnen afwezenden Vrient; met wien Hugo de Groot is bedoeld. Hij zegt daarin ook nog dat hij wenscht: ‘liever een deel mijner groene en onrijpe vaerzen onherdruckt’. Des te dieper moet het hem gegriefd hebben, toen in 1647 een ‘Tweede Deel’ van I.v. Vondels Poesy ofte verscheide gedichten verscheen, zonder naam van uitgever: Tot Schiedam, Gedruckt voor den Autheur. In dezen bundel komen ruim 40 gedichten voor, die nog ongedrukt waren, en juist die ‘groene en onrijpe vaerzen’, die Vondel niet meer wilde erkennen, om hun zwakken inhoud of anti-roomsche strekking. Maar het kwade opzet van deze uitgave kwam al te duidelijk aan het licht door een zeer scherpe en hatelijke Voor- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||
reden, waarin op een ironisch-sarcastische wijze Vondels veranderde denkbeelden in godsdienst en politiek aan de kaak werden gesteld. ‘Wat of men oover hondert jaaren van sijn vaarzen zal zeggen? zal men niet oordeelen dat er meer als een Vondel moet zijn geweest?’ vraagt de voorredenaar. De voorrede is onderteekend P. Dit is een weerslag op de voorrede van ‘Grotius Testament’, die met R.C. was onderteekend. Blijkbaar is de beteekenis van deze letters Protestant tegenover Roomsch Catholiek. Het is bewezen, dat niemand dan Brandt de verzamelaar van den bundel is en de schrijver van de hatelijke Voor-reden. Het geheel moet beschouwd worden als een wraakneming over Grotius' Testament, en een bespotting van zijn overgang tot de Katholieke Kerk. Op mij maakt deze bundel echter den indruk, dat het niet alleen Brandt is, die schuld heeft aan deze onedele daad. Een der felste tegenstanders van Vondel na zijn bekeering was ook Jacob Westerbaen, heer van Brandtwijck. In een scherp hekeldicht: Kracht des geloofs, van den voortreffelijken ende vermaarden Nederduitschen Poeet Joost van Vondelen, had hij hem aangevallen. Dit gedicht was blijkbaar gedrukt op dezelfde drukkerij als het Tweede Deel der poëzy van 1647, n.l. Tot Schiedam: In de Oude Druckerije, en verschenen kort na Vondels Altaergeheimenissen, in 1645, waarop het zinspeelt. Daarbij is het opvallend, dat in de Voor-rede van 1647 veelal dezelfde toespelingen voorkomen als in Westerbaens Kracht des Geloofs van 1645. Er is dus verwantschap tusschen Brandts voorrede en Westerbaens gedicht. Maar er zijn nog sterker bewijzen; en in een beschouwing over Vondel-uitgaven mag niet onvermeld blijven de groote falsificatie in die dagen in een vers van Vondel aangebracht, en waaraan vrij zeker ook Westerbaen schuldig moet worden geacht.Ga naar voetnoot1 De tweede druk van dit tweede deel bevat ook een herdruk van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||
Vondel's gedicht: Uitvaert van Henricus de Groote, dat voor het eerst werd uitgegeven in Den Vernieuwden Gulden Winckel, den bekenden emblematabundel van 1622. Sedert was het niet meer gedrukt. Maar bij vergelijking van den herdruk in de Poëzij-bundel van 1647, blijkt Vondels gedicht vermeerderd te zijn met 16 allerhatelijkste regels tegen de Katholieke Kerk; die dus aan Vondel worden toegeschreven. Eenige jaren later in 1651 verscheen een uitvoerige bloemlezing van Nederlandsche dichters, getiteld: Verscheyde Nederduytsche Gedichten van Grotius, Hooft, Barlaeus, Huygens, Vondel en anderen. Versamelt door J.V., J.S., T.v.D., B., G.P., C.L.B. Daarin komt voor op blz. 347 Westerbaens Kracht des Geloofs (zonder zijn naam), en direct daarna weer de 16 hatelijke verzen, nu afzonderlijk gedrukt met opschrift: ‘Copye van eenige Veerzen, bij den E. Heer Joost van den Vondel. Voor dezen uitgegeven, ende gebracht in een Gedicht dat hij gemaekt heeft op de Doodt van Koning Hendrik de Groote’. Onderteekend J.v. Vondelen. Een lagere falsificatie is toch wel niet denkbaar, een gedicht voor 22 jaar vervaardigd, wordt herdrukt met een toevoegsel, waaraan de dichter part noch deel heeft, en dat nu moest strekken om hem na zijn bekeering in verlegenheid te brengen. Dat Westerbaen inderdaad daarin de hand heeft gehad, ja, vermoedelijk er de maker van is, kan vooreerst worden afgeleid uit het onderschrift van zijn Kracht des Geloofs in de bloemlezing Verscheyde Gedichten v. 1651: ‘gezonden aan den Uitgever van het Tweede Deel van Vondel's Poëzy’. Al slaat dit alleen op Westerbaens gedicht, de directe aanhang daarvan, de ‘copye’ van de 16 verzen, komt ook reeds voor in het beruchte Tweede Deel, en is dus blijkbaar daaruit overgenomen in de bloemlezing. Maar het vermoeden van Westerbaens schuld wordt nog sterker, wanneer men den derden druk van het beruchte Tweede Deel inziet, verschenen in 1660. In een woord van ‘Den Drukker aan den Lezer’ wordt een ver- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||
ontschuldiging voor Westerbaen gegeven. ‘De lezer zal zich verwonderen (schrijft hij), dat hier en daar geen geringe verandering door den auteur is gemaakt in zijn herdrukte gedichten; als bijvoorbeeld in het Treurdicht van Hendrik den Vierde, zooals de auteur het jongst bij 't gemelde werk heeft ingevlijd, worden bevonden uitgelaten te zijn deze geheele aan een volgende zestien vaarzen, beginnende “Hoe lange zuldi”, welke de Heer van Brandwijk 't eeniger tijd tegen Vondel heeft doen dienen; waarmede door verloop van tijd het werk van gemelde Heer van Brandwijk, voor qualijk toegepast, of 't onrecht aangetegen zouw kunnen genomen worden’. Is hier niet van toepassing: Qui s'excuse s'accuse? De drukker verklaart dus, dat Westerbaen ‘die verzen tegen Vondel heeft doen dienen’, en is bevreesd, dat uit het ontbreken ervan in Vondels tekst de heer Westerbaen later den schijn zou hebben ze ten onrechte te hebben aangehaald. Toch waren die verzen nooit te voren gedrukt, en kan dus niet beweerd worden, dat Vondel door ze te schrappen een verandering in zijn gedicht op Hendrik IV zou hebben aangebracht. Toen Brandt in 1682 met Vollenhove de gedichten van Vondel opnieuw uitgaf, liet hij de 16 ingeschoven verzen weg in den tekst; maar geeft ze afzonderlijk met de opmerking dat ze nog in het gedicht plachten te worden gelezen.Ga naar voetnoot1 Een sterk bewijs tegen de echtheid is ook het gebrek in aansluiting van de 16 verzen met den tekst van de overige. Er is volstrekt geen samenhang met de voorafgaande, noch met de volgende verzen. Vondel zelf heeft ook duidelijk aangegeven dat die 16 verzen als ondergeschoven beschouwd moeten worden. Als in 1650 de tweede, door hem zelf herziene uitgave van zijn Poësy verschijnt, eindigt hij met een slotdicht: | |||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||
Men mengt der anderen rijm ook leuren in mijn schriften:
Doch wie mijn' stijl verstaet kan echt van onecht schiften.
Nog duidelijker heeft hij dit te kennen gegeven, toen in ‘De Hollantsche Parnas’ eenige gedichten van hem werden overgenomen, waaraan hij een bericht deed voorafgaan: ‘J.v. Vondel tegens de valsche drukmaat, gangbaar op zijnen naam’. Daarin waarschuwt hij tegen de ‘gewinzucht sommiger boeckverkooperen’, die zich niet ontzien in Hollant en elders op mijnen naam te drucken dichten bij anderen gedicht, en inzonderheit in Zuid-Hollant, [dit betreft de Schiedamsche uitgave]. Daar men op den tytel van Vondels poëzye, druckt en herdruckt, en vermeert veele dichten, daar ick zo weinig kennis en schult aan hebbe, als het kind dat noch te baeren staat. Men vergult dit noch glimpelijck met eene voorrede, dat het mijn eigen werck is... Tegens deze ongeschicktheid en moetwillige boosheit schieten mij geene wapens dan mijn gedult over’. Duidelijk is hier de aanwijzing van de boekjes die in Z. Holland waren gedrukt met de vervalschte verzen.
De Hekeldichten van Vondel hebben terstond de grootste belangstelling opgewekt. Terwijl de dichter ze tot zijn minderwaardige groene gedichten rekende en ze liever wilde vergeten, werden ze, ook in den bundel van 1647, n.l. het Tweede Deel, voor het eerst verzameld, schoon lang niet volledig. De Hekeldichten zijn onder Vondels werken ook het eerst met commentaren verschenen. Reeds in 1705 kwam te Amersfoort een uitgave aan het licht, zoogenaamd ‘met aanteekeningen, uit 's dichters mond opgeschreven’. Hierin komen ook meer gedichten voor, die niet van Vondel zijn. De uitgave, die echter niet te Amersfoort, maar te Rotterdam bij Pieter van der Veer is gedrukt, bevat ook eenige prentjes. Tot een gezamenlijke uitgave van Vondels Treurspelen ging voor het eerst Kornelis de Bruyn over te Amsterdam in 1662. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||
Ook gaf Joannes Oosterwijk te Amsterdam in 1720 een nieuwen druk in 2 dl. van de Treurspelen, onder toezicht van David van Hoogstraten. Eenige 18e eeuwsche uitgaven van Treurspelen zijn eigenlijk verzamelingen van overgeblevene afzonderlijke exemplaren der stukken. Meermalen kan men op veilingen aantreffen exemplaren van ‘Vondels Werken’ in 4o. gewoonlijk in elf deelen gebonden, hetzij in zoogenaamd schildpadden, of in perkamenten ribben banden. Voor zulke verzamelingen wordt in den regel een hooge prijs besteed - in de verzameling Six b.v. ƒ 650 -, ofschoon de drukken veelal tot de 18e eeuw behooren en slordig van correctie zijn. Het fraaie uiterlijk der banden maakt ze aantrekkelijk voor de boekenkast van een liefhebber. Het putje, het oude drukkersmerk van Abr. de Wees, is er voor nagesneden, om ze tot ‘putjes-uitgaven’ te kunnen verheffen, waardoor ze in schijn een bijzondere waarde verkrijgen; want het putje stempelt een Vondel-boek nog niet tot een goede uitgave. Voordat Mr. Jacob v. Lennep zijn groote uitgave op touw zette, was er in de 19e eeuw reeds een verzameling der ‘Dichterlijke Werken’ verschenen in 21 deeltjes in 12o bij M. Westerman 1821-1824. Een gewaagde onderneming, die door Z.M. den Koning met een inteekening op 6 exemplaren werd gesteund. In de groote twaalfdeelige uitgave der Werken van Vondel komt een voorbeeld aan den dag van een degelijke uitgevers-onderneming, maar ook van de commercieele handigheid van den bewerker Mr. v. Lennep. Inderdaad zijn kosten noch moeiten gespaard om den dichter waardig uit te geven, en men moet oprechte bewondering hebben voor de groote gaven en de werkkracht van Van Lennep, dat hij deze uitgave met de weinige en onpractische bibliographische hulpmiddelen, welke hij bezat, nog tot een goed einde heeft gebracht. Maar vooral ontbrak aan van Lennep systeem bij zijn werk, zoodat nu eens de oudste druk wordt gevolgd, dan weer een latere; | |||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 48]
| |||||||||||||||||||||||
DE VONDEL-VIERING OP HET MUIDERSLOT DEN 19 OCTOBER 1867
Naar een aquarel door Ch. Rochussen | |||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 49]
| |||||||||||||||||||||||
SLEUTEL BIJ DE PORTRETTEN
De Vondel-viering op het Muiderslot den 19 October 1867, naar een aquarel door Ch. Rochussen (Voltooiïng der Vondel-uitgave)
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||
daarbij worden de drukken telkens op een andere wijze aangeduid, zoodat men eigenlijk niet weet, waaraan men zich te houden heeft. Het eerste deel zag in 1855 het licht, nadat het eerst in afleveringen was uitgegeven. Met zijn aangeboren humor toog de geestige dichter aan het werk, dat aanvankelijk bij den drukker niet erg vlotte, waarop de uitgever met het volgende versje werd verrast: Aan den heer H. Binger.
Ruim veertien dagen is 't geleden
Dat ik een proef ontfing, en vlug
Zond ik die, nagezien, terug.
Geduldig wachtte ik tot op heden
Op dit en op een volgend blad.
Mijn wachten was vergeefs. 'k Ontfing er
Niet een, en 'k merkte niets van Binger.
Mijn vriend! Wat leuteren is dat?
Zeg, hebt ge mij geheel vergeten?
Is Vondel achterbanks gesmeten?
Zijt ge ongesteld? Of uit de stad?
'k Poog vruchtloos, tastend als de blinden
De reên van 't oponthoud te vinden;
Ei! Geef gehoor aan mijne stem
En tracht een weinig voort te varen
Of 'k zie geen kans om 't werk te klaren
Al schenkt de Hemel mij de jaren
Van d'ouden heer Methusalem.
28 Maart 1852. J.v.L.
Oorspronkelijk was de uitgave geheel voor rekening van de heeren Binger; maar toen deel I-IV gereed waren, schijnt het de firma Binger aan kapitaal te hebben ontbroken en neemt Mr. J. van Lennep van haar over de helft der nog onverkochte exemplaren van deel I-IV, met kopierecht en al wat er bij behoort (als prenten, houtblokken enz.) à ƒ 12.000. Toch ging de onderneming voorspoedig, want uit de rekening van 26 Feb. 1859 is er een winst van ƒ 706.- over 1858. Op 21 Mei '58 zijn er 745 verschillende inteekenaars, en worden 39 present- en | |||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||
recensie-exemplaren geboekt, zoodat er 784 ex. waren uitgegaan, en er dus nog 716 over waren, want de oplage was 1500 exemplaren. Deel V was toen verschenen. Op 8 Mei 1860 ontvangt v.L. ƒ 443.75 over deel IV; en in 1861 over deel V ƒ 616.25, berekend tegen ƒ 1.25 p. bladzijde, dus een ruime betaling! Op 8 Mei 1860 sloot de rekening met een credit saldo van ƒ 6597.01½ en een debet van ƒ 5488.50, zoodat een winst behaald werd van ƒ 1108.51½, waarin van Lennep de helft toekwam. Maar de firma Gebr. Binger schijnt nog steeds gebrek aan kapitaal gehad te hebben, want op 30 Sept. 1861 ontvangt zij van Mr. van Lennep ƒ 7000 tegen een rente à 5 pct., en geeft hem als waarborg de tweede helft van de verschenen deelen der Vondel-uitgave in verband met het contract v. 31 Mei 1858. Toch blijken aan Mr. van Lennep, die herhaalde geldstortingen ook wel wat bezwaarlijk te zijn geworden, want op 1 Juli 1862 komen bewerker en uitgever tot een ander plan. Het zevende deel was toen reeds gereed, een bewijs hoe krachtig de uitgave werd aangepakt. Uitgever en bewerker verklaren dan: ‘uit aanmerking dat met goedvinden van beide partijen, de geheele Vondel, met kopijrecht enz.... voor een som van ƒ 40.000 zoude kunnen overgaan aan eene Vereeniging van aandeelhouders tegen ƒ 1000 per aandeel; wordt vervolgens bepaald: 1e. Mr. Van Lennep verkoopt aan Gebr. Binger de vroeger door hem voor ƒ 12.000 gekochte helft in den eigendom van bovengenoemde uitgave, voor den prijs van 20 aandeelen in genoemde Vereeniging, elk groot ƒ 1000 in blanco of op naam. Gebr. Binger kunnen gedurende 5 jaar na dezen, deze 20 aandeelen weder inkoopen tegen den prijs van ƒ 600 per aandeel, in eens of gedeeltelijk. Na 5 jaar zijn de aandeelen het onherroepelijk eigendom van Mr. J. van Lennep. 2e. De 5 aandeelen à ƒ 1000 neemt J. van Lennep aan tot delging van de schuld die Gebr. Binger aan hem hebben. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||
3e. het overschot nemen zij aan te betalen in contante gelden. Al spoedig schijnen de overige aandeelen door Mr. van Lennep bij vrienden en familieleden geplaatst te zijn; want als in Nov. 1863 het ‘Eerste Verslag aan de Deelhebbers in de negotiatie op de uitgave van Vondels Leven en Werken, enz.’ gedaan door de uit hun midden benoemde Commissarissen is uitgebracht, wordt dit voor ‘Gezien’ onderteekend door: Van Vollenhoven, Teding v. Berkhout, Laarman(?), J. de Vos, C. Hartsen, A.L.v. Lennep, Wed. v. Lennep, J.E. Banck, J.H. Schuymers en Gebr. Binger. Daarin komt o.a. voor ‘Dewijl nu een uitkeering van ƒ 280.05 niet meer dan ƒ 7 per aandeel zou bedragen, stellen ondergeteekenden voor, deze som in kas te houden en te voegen bij de uitkeering die van Dl. IX te verwachten is, en natuurlijk aanzienlijker zal zijn.’ Een teleurstelling, waarin de gemoedelijke aandeelhouders berust hebben. Eindelijk wordt verklaard: Minder bemoedigend was voor hen de in elk geval onkiesche wijze waarop hunne uitgave te Schiedam verkort is nagedrukt geworden en waarover zij een aanklagt bij het Openb. Ministerie te Rotterd. hebben ingediend. Het is bekend, hoe de uitspraak der Arr. Regtbank aldaar het zegel gezet heeft op den gepleegden letterkundigen diefstal en met belangstelling wordt thans algemeen uitgezien naar den loop die de zaak verder in een tweede instantie nemen zal. In het Verslag v. Kommissarissen in Dec. 1865 uitgebracht bij de verschijning van Dl. X wordt weer medegedeeld: ‘Dat de uitkeering deze reis niet het bedrag der vorige heeft kunnen bereiken is voornamelijk daaraan toe te schrijven, dat gedurende het drukken van dit deel geen kompleete stellen van het werk gesleten zijn’. Dit verslag is weder onderteekend door dezelfde aandeelhouders. Blijkbaar werden zij, die gehoopt hadden een behoorlijke rente van hun aandeelen te krijgen, teleurgesteld. Maar Van Lennep ontving 4 Oct. 1864 de helft in de hem komende ‘dividenden’ voor 25 aandeelen v. Vondel Dl. IX à ƒ 47.04 p. aand. in totaal ƒ 1176. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||
‘Tot onze spijt, schrijven Gebr. Binger, “zijn wij bitter teleurgesteld om U ook het bedrag van het honorarium hierbij te voegen, en zullen wij al het mogelijke doen ons ten allerspoedigste ook van deze schuld te kwijten”. Uit de Rekening en Verantwoording blijkt verder, dat er over 1860 een nadeelig saldo was van ƒ 299.77½; over 1861 een winst van ƒ 1498.98½ en over 1862 een zuivere winst van ƒ 1467.67½. Hoeveel de aandeelhouders daarvan ontvingen blijkt niet uit de stukken. Een nota van afrekening met Mr. van Lennep sluit het dossier. Van Lennep vermeldt ten slotte 1250 inteekenaars. Uit deze gegevens blijkt, dat het vooral aan de energie en de onbaatzuchtige hulp van Mr. J. van Lennep is te danken, dat de eerste groote Vondel-uitgave is tot stand gekomen. Toen Bingers uitgave al een goed eind was opgeschoten, kondigde de Schiedamsche uitgever Roelants ook een volledigen Vondel aan, in twee deelen, te bewerken door den schranderen en ondernemenden Dr. J. van Vloten. In het verslag der “negotiatie” van Van Lennep over 1863 wordt dit werk “onkiesch” en “nadruk” genoemd, en medegedeeld, dat de uitspraak der Arr. Rechtbank het zegel heeft gezet op den letterkundigen diefstal’. Maar in eerste instantie veroordeeld, werd Roelants in hooger beroep zeer terecht vrijgesproken. De verdediger van Roelants-van Vloten bewees, dat hier aan nadruk niet te denken viel, omdat alle commentatores van één werk moeten overeenstemmen; dat Van Vloten in de chronologische volgorde der werken verschilde bij Van Lennep, en eindelijk dat de woordenverklaringen door Van Vloten, die als nadruk van Van Lennep worden beschouwd, door Van Lennep zelf ook uit andere schrijvers zijn geput. Van Vloten had vroeger reeds betoogd, dat hij zóó weinig het gevoel had zich aan nadruk schuldig te maken, dat hij het voornemen had zijn uitgave aan Van Lennep openlijk op te dragen. Zelfs had Van Vloten aan Van Lennep oorspronkelijke handschrif- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||
ten, aanwijzingen en toelichtigen voor zijn uitgave verstrekt. Daarbij had Van Vloten den tekst in hedendaagsche spelling omgezet. Het valt ook niet tegen te spreken, dat de Schiedamsche uitgave op talrijke plaatsen de Amsterdamsche heeft verbeterd, en bedorvan lezingen heeft terecht gebracht. Zeker is het, dat zoowel Van Vloten als Van Lennep den weg hebben gebaand voor de studie van Vondels Werken, elkander aanvullend en verbeterend.Ga naar voetnoot1
Aan mijn beschouwingen over de Vondel-uitgaven ontbreekt nog een belangrijk hoofdstuk, namelijk dat over de eerste uitgave onder katholieke vlag aangeboden. De voltooiing van het werk door Van Lennep, gevolgd door de onthulling van het Standbeeld in 1867, waarbij Alberdingk Thijm een machtige stuwkracht was geweest, en Schaepman als dichter optrad, wekte over het algemeen geen groot enthousiasme op voor Vondel bij de Katholieken. Veeleer trad een reactie in, misschien omdat de grootsche Vondel-huldiging door niet-katholieken was tot stand gebracht? In hetzelfde jaar begon Professor Drabbe, van Hageveld, met bezwaren te maken tegen Van Lenneps voorstelling van Vondels overgang tot de Katholieke Kerk. Van Lennep zou daartoe aan Vondel minder edele motieven hebben toegedicht, naast zijn groote waardeering voor het feit. Het zouden vooral de schranderheid van Pastoor Marius, en zijn overredingskracht geweest zijn, die Vondel voor zijn kerk hadden gewonnen. Van meer beteekenis was de aanval van den jeugdigen professor H.J. Allard S.J., die in de eerste aflevering (1867) van het tijdschrift Studiën op geheel nieuwe gronden kwam betoogen, dat niet Marius, maar een Jezuiet, vermoedelijk de Amsterdamsche pater Laurentius, Vondel tot de Moederkerk had teruggebracht. Deze | |||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||
opmerkelijke mededeeling ook tegen Van Lenneps voorstelling gericht, liet niet na groot opzien te wekken. Zelfs 17 jaar later kwam rector Klönne er nog tegen op. Maar de zeer geloofwaardige Litterae Annuae der Jezuieten, die Vondel als ‘fructus nostrorum’ vermeldden, laten geen twijfel omtrent de waarheid der voorstelling. Een meer dan gewone belangstelling kwam na deze merkwaardige ontdekking de zonen van Ignatius voor Vondel bezielen, zoodat in 1870 een volledige uitgave van Vondels Werken verscheen met prof. Allards naam op den titel, bij den Bosschen uitgever Henri Bogaerts verkrijgbaar tegen 12 cents per aflevering, en berekend op 50 à 55 afleveringen, zoodat deze ‘Nieuwe Uitgave’ ongeveer zes gulden zou kosten. Maar helaas, deze uitgave was een vroom bedrog. Zij was samengesteld uit de door Bogaerts aangekochte restanten der uitgave van Van Vloten, thans ‘met eene Voorrede van H.J. Allard S.J. Leeraar aan 't Seminarie te Kuilenburg’. Een narede van Allard sloot het eerste en ook 't laatste deel. In zijn voorrede schreef hij, dat Vondel, ‘de grootste onzer Dichters, de reinste glorie van ons vaderland’, vooral aan Neêrlands Katholieken bekend en dierbaar moet zijn; maar niet uit eenige stukken, doch daartoe is het noodzakelijk dat men hem ‘leere waardeeren uit al zijne werken’. Wel werd in een noot weer het voorbehoud gemaakt, dat Vondel niet ‘in zijn geheel, aan iedereen, op elken leeftijd, mag in handen gegeven worden’. Zonderlinge redeneering ‘uit al zijn werken’, maar toch niet ‘in zijn geheel’. Prof. Drabbe had immers ook betoogd: ‘waar Vondel zijn aangeboren zangdrift volgt, is hij gewoonlijk tot stichtens toe kiesch en zedig’. Toch begon pater Allard, terwijl de afleveringen van den ‘Kompleten Vondel’ elke maand met groote regelmatigheid aanvingen te verschijnen, blijkbaar eenige wroeging te gevoelen, dat al de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||
verzen van Vondel, nog wel met commentaren van den atheïst Van Vloten, zoo maar in elk katholiek huisgezin, werden binnengesmokkeld. In een ‘Narede’ tot het eerste deel haalt hij tot zijn verdediging een artikel aan van Het Huisgezin, dat ook door Henri Bogaerts werd uitgegeven. Naar den stijl te oordeelen, meen ik, dat dit artikel is van de hand van pater Allard. Vooreerst wordt nog eens verwezen naar de waarschuwende noot onder de Voorrede van het eerste deel; en eraan herinnerd, dat Het Huisgezin den kompleeten Vondel niet onvoorwaardelijk aan lezers van elken leeftijd aanbeveelt. ‘Huisvaders zullen met oordeel te werk gaan tegenover hunne zonen en dochters.’ De inleider vergeet ook niet bedenkingen te maken tegen Van Vlotens opvatting van de ‘Bijbellegende’ en de ‘Evangelische Legende.’ Ook keurt hij af, dat deze commentator de H. Hostie, den ‘ouwel’ noemt, en Mozes de ‘vermeende schrijver der vijf eerste Bijbelboeken’. Ook de ‘Narede’ tot het tweede deel bevat verder eenige aanmerkingen op Van Vlotens voorstelling van roomsche zaken. Intusschen verscheen, voordat al de afleveringen den inteekenaren waren thuisgezonden, in het Maartnummer 1871 van De Katholiek, het orgaan der Warmondsche professoren, van de hand des juist tot Regent bevorderden leeraar G.F. Drabbe, een heftige aanval op de Vondel-uitgave van Allard, waarin Vondels ‘Dichterlijke moraliteit’ aan een zware kritiek werd onderworpen. De volksuitgave der Complete Werken wordt door den schrijver diep betreurd; en beweringen als: hier worden ‘aan ons Katholieke Volk gevaarlijk voedsel, - kwaadsappige, giftdragende vruchten aangeboden’, worden ter waarschuwing toegeroepen. Ja, de schrijver gaat zelfs zoover pathetisch uit te galmen: ‘dat de sleep van Vondels Koninklijken mantel het bezoedelend slijk dezer aarde heeft geraakt, dat die “Fenix vogel” zich niet altijd onder de hooge hemelen bewoog, maar van tijd tot tijd zijn breede pennen aan lager struik heeft gekwetst’; en wat wel de vreemdste bewering was: | |||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||
dat Vondel ‘bij wijlen zijne maagdelijke Muze over haren gunsteling heeft doen blozen’. Hoe kon professor Drabbe, die nog kort geleden Vondels eer als bekeerling en oprecht katholiek tegen de voorstelling van Van Lennep had verdedigd, hem nu zoo aftakelen, alleen omdat zijn werken, die toch reeds volledig onder het volk, ook onder de katholieken verspreid waren, ook van roomsche zijde werden aanbevolen? Gelukkig kreeg Vondel een krachtigen en gezaghebbenden verdediger in Jos. Alberdingk Thijm. Hij had Van Lenneps uitgave van de eerste aflevering af in ‘de Tijd’ geregeld gerecenseerd en hem op verschillende fouten gewezen. Ook Van Vloten had herhaaldelijk met hem overlegd over tekst en aanteekeningen. Toen Thijm dan ook in De Dietsche Warande (Dl. IV, 1871) ‘Vondels dichterlijke moraliteit’ ging verdedigen, daagde hij den heer Drabbe uit ‘een enkelen volzin bij den dichter aan te wijzen, waar de zweem eener ontuchtige bedoeling heeft voorgezeten’. Verontwaardigd roept Thijm uit: ‘de laatste zinsnede (over de blozende Muze) is onverdraaglijk voor het hart van ieder(en) jongen, die den grijzen Dichterkoning bemint en aanhangt’. De Regent deed er het stilzwijgen toe, en verschool zijn onmacht achter de phrase: ‘Na zoo onheusch bejegend te zijn, zag hij er van af om zelf te antwoorden’. Maar na vijf maanden wachten, kwam De Katholiek in October 1871 op de kwestie terug, nu bij monde van professor J. de Bruyn. Het zou mij te ver voeren dit ‘steekspel’, zooals Thijm het noemt, vooral het geestige en meesterlijke ‘kruisen der lansen’ van Thijm uitvoerig weer te geven. Al bleef de strijd onbeslist, en werd Allards Vondel geheel uitverkocht, Thijm hield het laatste woord en schreef 3 November 1871 aan pater Allard: ‘En wat zegt ge van prof. de Bruyn? Daar Z.Eerw. mij de repliek heeft thuisgezonden, met bijvoeging: “Van den schrijver”, kan ik niet nalaten te antwoorden. Ik heb het gevoel niet, dat prof. De | |||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||
Bruyn mij “bij een arm heeft genomen” en “op zij gezet”. 't Is jammer, dat hij den strijd zoo geënvenimeerd heeft. De goedhartige bloôheid van Prof. Drabbe moet, dunkt mij, wel eens getrild hebben, bij de voorlezing van dezen collegialen (?) arbeid. Ik hoop, dat men algemeen begrijpen zal, hoe ik mij 's Heeren De Bruyns handschoen niet in het aangezicht kan laten gooien, zonder hem op te nemen. Eerstdaags zend ik U een afdruk van den juist door mij afgepleiten termijn. Ik heb weinig aanleiding gevonden, de zaak nogmaals au fond te behandelen: anders had de “Regent” behooren gevraagd te worden: “welke stukken van Vondel, buiten de vertalingen er zijn, waarin hij zijn vleugels niet vrij heeft kunnen uitslaan?” Op een enkel lofdichtjen hier en daar na, heeft hij zich altijd vrij bewogen, is dus altijd “kuisch en zedig geweest tot stichtens toe.” Mij heeft ook de zonderlinge koïncidentie getroffen, dat Vondel te Warmond c.a. degringoleert, sedert men bewezen heeft, dat hij door de Jezuieten bekeerd is?’ Zoo leeren wij den ondergrond kennen van dezen strijd over de eerste ‘Katholieke (?) Vondel-uitgave.’ |
|