Oud en nieuw over Joost van den Vondel
(1932)–J.F.M. Sterck– Auteursrecht onbekendVerspreide opstellen
[pagina 23]
| |
De ‘Verthooninge vande superstitien vande paperye als misse ende andere ceremonien’ in Vondels Gijsbrecht van Aemstel.Een der moeilijkste tooneelen in Vondels Gijsbrecht van Aemstel, vind ik altijd voor de regie de Kerstnacht-scène in de kloosterkapel. Bij de opvoering weet deze dan ook geen raad met de voorstelling. Uit de verzen blijkt (bijv. vers 988) dat het tafereel voor een ‘autaer’ speelt. Maar met de aankleeding daarvan op het tooneel weet men eigenlijk geen weg. De gravure in Van Lenneps ‘Vondel’ naar de mooie teekening van Ch. Rochussen (Dl. III, 406), vertoont op het altaar een reliekschrijn. Bij sommige opvoeringen als die door Royaards in 1912, zet men een kruisbeeld tegen het retabel, als in een Luthersche kerk; anderen maken het af met een gekleurd raam of zoo iets. Niemand denkt er echter aan op de altaartafel een gesloten tabernakel, of een Sacramentshuisje er bij te plaatsen, zooals in Gijsbrechts tijd gebruik was. Vóór dat fantastische altaar zit dan vader Gozewyn met den rug er heen gekeerd. Hij laat zich vervolgens in zijn vol bisschoppelijk ornaat kleeden, en gaat dan met de nonnen zingen: ‘den lofzang van oude Simeon’. Zeker een kale kerstnachtviering, al maakt het tafereel toch een diepen indruk als geheel; ofschoon de steeds zoo goed onderrichte Vondel toch stellig wel bekend was met de van ouds opgedragen plechtige H. Mis in den Kerstnacht. Allerlei kleine kerkelijke bijzonderheden weet de alles onderzoekende treurspeldichter er bij te pas te brengen; en zou bijvoorbeeld zijn beste en belangstellende vriend Cornelis Gijsbertsz Plemp hem van deze ‘ceremonie’ onkundig hebben gelaten? Ik kan het niet aannemen. Er moet een andere reden zijn. Brandt verhaalt, dat Gijsbrecht werd ten tooneele gevoerd: ‘niet | |
[pagina 24]
| |
zonder tegenmorren, van eenigen, die 't zochten te weeren, en etlyke daghen ophielden; om dat hy de Roomsche kerkzeden, naar eische des tydts daar in ten toon stelde’ (bl. 65). Later heeft het Protocol van den KerkeraadGa naar voetnoot1 aan het licht gebracht, dat het de Gereformeerde predikanten zijn geweest, die een commissie aan de Regenten van het Weeshuis, als beheerders van den Schouwburg, gezonden hebben om hen aan te manen na te laten de ‘verthooninge vande superstitien vande paperye als misse en andere ceremonien’. Ofschoon zij een weigerend antwoord ontvingen van Regenten, verkregen de predikanten toch op hun verzoek aan Burgemeesteren, dat de opvoering van 26 December tot 3 Januari werd uitgesteld. Aangenomen kan worden, dat die predikanten zich goed op de hoogte hebben laten stellen van den inhoud van het treurspel, al begrepen ze aanvankelijk nog niet precies waarover het ging. De dichter zal zijn handschrift of de drukproef bij de Weesmeesters ter goedkeuring hebben moeten inzenden, en ook de Schouwburgregent Simon Engelbrecht, een tegenstander van het stuk, heeft de predikanten kunnen inlichten. Veilig mag dus worden veronderstelt, dat hun vrees voor de ‘verthooninge vande superstitien vande paperye als misse en andere ceremonien’ gegrond was op hun kennis van het stuk, al was het ook wellicht uit de tweede hand. Nu is het wel opmerkelijk dat in het geheele stuk, zooals het vertoond werd, niets voorkomt over de Mis. En toch lag het voor de hand, dat Vondel bij de viering van den Kerstnacht door den Bisschop een Mis zou laten lezen, of daarvan tenminste melding zou maken, en ik acht het dus een gegronde veronderstelling, dat in Vondels oorspronkelijken tekst, hetzij een mededeeling over een Misviering, hetzij een voorstelling | |
[pagina 25]
| |
daarvan heeft gestaan, en dat hij door dit tafreel te wijzigen eerst van Burgemeesteren verlof heeft gekregen voor de opvoering. Blijkbaar was de Misscène op het einde van het Tweede of het begin van het Derde Bedrijf geschrapt. Op het eind van het Tweede gaan de Edelingen ‘ter kercke op 't hooge feest’. En de Deken Peter verhaalt (v. 843) dat het ‘volleck in de kerk met offren bezigh was’, dus bij de Kerstmis. Ware er geen sprake geweest van een Misviering, dan hadden Weesmeesters en Burgemeesteren den predikanten zeker op het volkomen ongegronde van hunne bezwaren gewezen, die immers geen steek hidden, indien de Mis slechts in hun verbeelding bestond. In die acht dagen uitstel kan Vondel de Misscène vervangen hebben door de zwakke kerstmisviering van Bisschop Gozewyn met zijn nonnetjes, die in het vierde bedrijf is ingevoegd. Het bewijs dat werkelijk voldaan is aan der predikanten verlangen, om te schrappen, wordt geleverd door hun bezoek bij Burgemeesteren na de opvoering. Een predikant en een ouderling kwamen vragen: ‘serieuselyk de weygeringe van de paepsche Tragedie... hier voor desen geageert; en sulk en diergelijcke stouticheden’ voortaan te verhinderen; ‘hoewel so geseyt wert, de aanstootelyckste saken daeruit geroyeert syn’. Vondel heeft dus toegegeven en blijkbaar een aantal bijzonder Katholiek uitziende scènes geschrapt, waaronder de Mis, door de predikanten uitdrukkelijk genoemd. De Regenten van het Weesen Oude-Mannenhuis werden óók door de predikanten berispt, en verdedigden zich: ‘dat sy weynigh in die sake werden gekent, dat sy niettemin by tyt en wylen alles souden doen 't gene tot de meeste stichtinge ende minste quetsinge van de christelyke religie soude mogen strecken’ (Protocol van den Kerkeraad. Fo. 232-233). Onlangs zei me een Vondelkenner: ‘Gerard Brom vindt Gijsbrecht “rooms als een altaar”; maar dan toch zonder H. Sacrament!’ Dat gebrek is inderdaad heel zonderling. Nu moet men dat niet willen | |
[pagina 26]
| |
verklaren met: Vondel was wel katholiseerend, maar voor de Eucharistie stond hij nog wat vreemd, zooals dikwijls bekeerlingen. Men vergete toch niet, dat hij, zeker vóór 1638, De Kruisbergh heeft gedicht, die heerlijke lofzang op de H. Eucharistie. Want, nu moge men ontkennen, dat het ‘een echt Roomsch gedicht is’,Ga naar voetnoot1 wanneer het goed gelezen en begrepen wordt, bevat het niets dan een zuivere verheerlijking van de H. Eucharistie. Dat ‘d'Aerts-Englen man' met nectar kneden En hemels suicker en ambroos Uit leliwit en roosenblos,’ kan toch niets anders beteekenen, dan dat brood en wijn veranderen in Christus' Lichaam en Bloed (witte manna en roode wijn) bij de Offerande, die de Aartsengelen aan God opdragen door den priester. Maar een eigenaardig bewijs voor de beteekenis geeft Plemp in zijn uitvoerige Latijnsche parafrase van het gedicht, waar hij vertaalt: Factus et est Jesus esuriendo cibus
Vitaque, ne dubita, moriendo est factus Iësus,
Magdali, vita tibi factus, et ille miht....
Ille sitim exhausit nostram sitiendo; bibamus.Ga naar voetnoot2
| |
[pagina 27]
| |
Nog enkele andere verzen van Vondels Kruisbergh duiden hierop.
Er bestaat dus geen reden om te veronderstellen, dat de dichter van Gijsbrecht uit eigen beweging de vermelding van het H. Sacrament geheel zou hebben vermeden. Maar hij kende te goed zijn oude vijanden de predikanten, die scherp op de loer lagen om hem in zijn verzen te vangen. Daarom heeft Vondel blijkbaar alles wat eenigszins ergernis zou kunnen geven en de opvoering in gevaar brengen, bij voorbaat achterwege gelaten. Alleen de Kerstnachtmis kon zijn dichterlijk vroom gemoed niet missen. En juist daarover zijn die ijverige predikanten gevallen. Toch heeft de dichter aan de predikanten ook nadrukkelijk willen laten blijken, dat hij nog niet geheel roomschgezind was, doordat hij den hemelgezant Rafaël aan den vroom-Katholieken Gijsbrecht, zeer te onpas, het minder opwekkende vooruitzicht voorstelde, dat: de Hollantsche gemeent',.. eer dry hondert jaer,
(zal) Schoppen 't Roomsch altaer met kracht uit alle kercken.
Aan Gijsbrecht moet, dit bij zijn vertrek, geen bijzonderen troost in zijn verdriet gegeven hebben! In de latere uitgaven van zijn treurspel (o.a. in 1659 bij A. de Wees) | |
[pagina 28]
| |
heeft Vondel getracht deze wat al te forsch klinkende woorden weer goed te maken door Rafaël de volgende verzen in den mond te leggen: Valt u 't verwoesten der godsdienstigheid te lastigh,
Volhardt by 't out geloof en Godts altaer stantvastigh,
Op 't spoor der ouderen, u moedig voorgetreên.
Zoo draaft men recht naer Godt, door alle starren heen.
Dat wil zeggen, als het uitschoppen van die Roomsche altaren u soms wat zou hinderen, houdt u dan maar aan dat oude roomsche geloof, en dat verschopte altaar van God. Zoo ziet men, hoe zelfs een genie als Vondel in de war gebracht kan worden, wanneer bekrompen vitzucht van kleingeestige menschen in zijn werk gaat ‘royeren’. Daardoor trachtte hij het ieder naar den zin te maken. Maar overigens had Vondel reeds zijn best gedaan om die ‘superstitien vande paperye’ zoo onschuldig mogelijk voor te stellen. Als de soldaten aan het plunderen slaan in de Hoofdkerck, vallen zij niet op het Sacrament aan, maar: ‘oock zelf het Marianum, dat te pronck hing van 't gewelf, Wordt afgeruckt’. Dit wekt den schijn alsof dit een belangrijk heiligdom ware, terwijl het in de kerk toch maar een zeer ondergeschikte beteekenis heeft.Ga naar voetnoot1 Op dat Marianum had Plemp blijkbaar Vondels aandacht gevestigd, want deze had het in zijn gedicht ‘De Patria’ reeds vermeld: ‘Argenti magno Marianum ex pondere facto’. Verder ontleent Vondel herhaaldelijk aan verzen van de Eneïde de voorstelling der gewijde zaken, die hij in Gijsbrecht te pas brengt. Als hij bijv. de nonnen beschrijft, die naar het altaar vluchten in | |
[pagina 29]
| |
de kloosterkapel (vers 977) heeft hij Aen. II 523 voor oogen, waar Hecuba met hare dochters naar het huisaltaar de wijk nemen. Een voorname rol in het heiligdom speelt hier het kruis. Al wat Proost Willem, volgens de beschrijving van Arend, gered heeft, is ‘het overschot van 't kruis des Heilands’, dat hij heeft ‘geladen onder d'armen’ (v. 1143). Maar het heilighdom van 't kruis den proost deê weinigh nuts' (v. 1201). Had de proost niet in de eerste plaats het H. Sacrament in veiligheid behooren te brengen? Onder de hand ‘torst men'er kelcken uit, kassuiffelen en kappen, Die stijf staen van gesteente, en parlen en root gout’ (v. 1173), maar wat er in die kelcken werd bewaard, wordt verzwegen. Daarna ‘lag de Kerstnacht in stucken!’ Aan het slot, voordat Gijsbrecht met de zijnen Amsterdam verlaat, wordt weer het kruisbeeld naar voren gebracht. Hij spreekt: Heer Peter, 'k bid u, tast dit heiligh kruisbeelt aen,
Dat voor mijn' oudren lang heeft op 't autaer gestaen,
En my is aenge-erft.... (v. 1883).
Van dat heilig kruisbeeld, dat in Gijsbrecht een voornamere beteekenis heeft dan het H. Sacrament, vond Vondel een voorbeeld terug in een der heiligdommen van de Eneïde, waar de penaten eenzelfde beteekenis hebben. De hier laatst aangehaalde verzen zijn geïnspireerd op Aen. II 717: Tu genitor, cape sacra manu patriosque penates.
Broer Peter draagt bij den uittocht dat H. Kruis mede, evenals Anchises de penaten. De plundering van de kloosterkapel is weer aan Aen. II 763 ontleend. en zagh al 't zilverwerck en goud,
Geplondert heilighdom, tapijten en schildrijen,
Schaerlaken en fluweel, langs heen de gaelerijen
Geworpen overhoop (v. 1508 vlg.).
Bij Virgilius II, 763: Huc undique Troïa gaza
incensis erepto adytis mensaeque deorum
| |
[pagina 30]
| |
crateresque auro solidi captivaque vestis
congeritur.
Hier vinden we ook de gouden kelken van Gijsbrecht terug (v. 1172). In Gijsbrecht v. 1493 wordt in de kloosterkapel onder het altaar de albasten tombe van een martelaar opengebroken en ontheiligd door de plunderaars; doch het Sacrament, steeds het eerste mikpunt, blijft ook hier onaangeroerd. Maar ten slotte, het sterkste bewijs, dat Vondel het noodig acht het H. Sacrament opzettelijk te verzwijgen, ligt in v. 981 bij de vermelding van het wonder van Sinte Klaere: Doen 't Sarazijnsche heir vermeesterde al de stad,
Daer sinte Klaere was, wat deedze doch? zy trad
Grootmoedigh in de poort van 't klooster, daerze woonde,
En zagh den vyand wegh, zoo ras hy zich vertoonde:
Haer moed, haer sterck geloof, en yverigh gebed
Verstreckte haer een zwaerd, en harnas, en helmet.
Het zal Vondel toch zeker wel bekend zijn geweest, dat de Saracenen op de vlucht gingen, toen S. Clara hen met het H. Sacrament tegemoet trad, en niet alleen door haar verschijning. Zie ook zijn lateren Lof-zang van Sinte Klara, vers 49-56. De noodzakelijkheid, om de opvoering niet onmogelijk te maken, heeft Vondel er toe gebracht een altaar zonder H. Sacrament voor te stellen, en elke toespeling er op te moeten schrappen, zoodat zelfs een voorstelling of vermelding van een Kerstnachtmis ten slotte ook nog, toen de predikanten daartegen nadrukkelijk bezwaar hadden gemaakt, verwijderd was, en dus vóór de opvoering, ‘de aanstootelykste saken daeruit geroyeert waren’. Wij weten dus niet welke veranderingen Vondel in zijn oorspronkelijken tekst heeft aangebracht, noch hoe de voorstelling van de ‘misse en andere ceremoniën’ geweest kan zijn, voordat de vitzucht der predikanten tot snoeien en verandering drong. In verband met de opmerkingen van P. Maximilianus (zie hierna) zijn enkele zinnen iets verduidelijkt. | |
[pagina 31]
| |
De oorspronkelijke Gijsbrecht.Tegen mijn meening, dat Vondel den predikanten ten gelieve, in zijn Gijsbreght van Aemstel belangrijke veranderingen zou hebben aangebracht, vooral in de voorstelling van de Mis en andere ‘paepsche ceremoniën’, komt P. Maximilianus, Kapucijn, in verzet. (Zie Tijdschrift voor Taal en Letteren, Jaarg. XX, bl. 5 volg.). Het wil hem ‘voorkomen, dat Vondel op het drijven der predikanten slechts wat krasse termen heeft veranderd, die in zoo'n “Roomsch” stuk moeilijk te achterhalen zullen zijn; dat hij er misschien een enkelen regel als 1834 heeft ingevoegd: “En schoppen 't Roomsch autaer met kracht uit alle kercken”, ofschoon dit zelfs zeer problematisch blijft.’ (Bl. 12.) Ja, inderdaad ‘problematisch’, want de poging om door de toevoeging van deze historische voorspelling van Rafaël, in plaats van de ‘paepsche ceremoniën’, bij de predikanten in het gevlij te komen, zal dezen wel vrij koud hebben gelaten. De schrijver blijkt dus geen waarde te hechten aan hetgeen de predikanten in hun protocol uitdrukkelijk vermelden, dat zij bezwaar hebben gemaakt tegen ‘de verthooninge vande superstitien vande paperye als misse ende andere ceremonien’ in Vondels Gijsbrecht; terwijl zij later duidelijk verklaren, dat ‘de aenstootelyckste saken daeruit geroyeert sijn’. P. Maximilianus tracht zijn argumenten tegen mijne opvatting te ontleenen aan den gang van het tooneelstuk; maar trekt daarna een conclusie uit mijn voorstelling, die er niet in te vinden is. Ziehier den gang van het stuk. Daags voor Kerstmis trokken de vijanden af. Zij overleggen den aanslag; hij zal geschieden te middernacht, als de kerken op 't hoogtij zijn volgepropt met menschen. Dit is op het einde van | |
[pagina 32]
| |
het tweede bedrijf; dan gaan de Edelingen ter kerke op 't hooge feest. Ondertusschen geschiedt de overval. In het derde bedrijf komt hiervan bericht, nadat Badeloch, die haar beste en hoogtijdskleeren had aangetrokken, om in de kerk met al de stad te triomfeeren voor de verhoopte overwinning, zich verslapen heeft. Dan is de vijand dus reeds in de stad, en de nonnen zingen den Kerstrei: ‘O Kersnacht schooner dan de dagen’, waarin de nagalm klinkt van het nachtelijke Kerstfeest. Maar waarin heeft dat Kerstfeest dan eigenlijk bestaan? Heer Peter, de Deken van de stad, komt het vertellen: De Kerstnacht heeft gedient tot dit verraeders werck,
Bestaen voor maeneschijn, doen 't vollek in de kerck
Met offren bezigh was, en zingen in de kooren.Ga naar voetnoot1
‘Dit kan toch kwalijk anders als van de H. Mis verstaan worden,’ schrijft P. Maximilianus; zeer terecht, en hij bevestigt dus zelf dat er in het stuk toch werkelijk een Mis-voorstelling, of vermelding ervan geweest is. Inderdaad, zoo is de volgorde der feiten volgens Vondel. En voor die Mis is nergens anders plaats te vinden dan vóór den rei in het derde bedrijf; of mogelijk op het einde van het tweede. Ik heb hierop niet nadrukkelijk gewezen, omdat de plaats der voorstelling van de Mis zoo duidelijk blijkt uit den tekst. Nu wil P. Max. mij wel in de schoenen schuiven: ‘Maar Sterck wil een Mis hebben in het vierde bedrijf.’ Doch in mijn geheele artikel heb ik dit met geen woord beweerd. Ik schreef: ‘Toch lag het voor de hand, dat Vondel bij de viering van den Kerstnacht een Mis zou laten lezen, of daarvan ten minste melding zou maken, en ik acht het dus een gegronde veronderstelling, dat in Vondels oorspronkelijken tekst, hetzij een mededeeling over een Misviering, | |
[pagina 33]
| |
hetzij een voorstelling daarvan heeft gestaan, en dat hij eerst door dit tafereel te wijzigen pas van Burgemeesteren verlof heeft gekregen voor de opvoering.’ En verder: ‘In die acht dagen uitstel kan Vondel de Misscène vervangen hebben door de zwakke Kerstmisviering van Bisschop Gozewijn met zijn nonnetjes in het vierde bedrijf.’ Men moet toch wel slordig verkeerd lezen, om hieruit te interpreteeren, dat ik bedoeld zou hebben, dat de Mis in het vierde bedrijf zou zijn voorgesteld. Er staat niet: ‘In die acht dagen uitstel kan Vondel de Misscène in het vierde bedrijf vervangen hebben door de zwakke kerstmisviering van Bisschop Gozewijn’. De Mis kan toch zeer goed in het tweede, of derde bedrijf geschrapt zijn, en dan in het vierde de scène van Bisschop Gozewijn daarvoor in de plaats zijn gesteld. Waarom zou dit onaannemelijk zijn? Maar om mijn opvatting onmogelijk te maken had P. Max. zulk een slordigheidje noodig, een middel waarvan hij ook verder nog gaarne gebruik maakt. De scène van Bisschop Gozewijn met de nonnetjes geeft dan ook duidelijk den indruk van een later toevoegsel. Immers, welk soort liturgische plechtigheid wordt hier bedoeld? een lof; of het zingen der Primen enz., zooals een andere schrijver had verondersteld?Ga naar voetnoot1 Het is het werk van een bekeerling met nog onzekere liturgische ervaring; al gaf hij een meesterstuk van tooneelspeelkunst, waaraan de predikanten zich stellig niet zouden kunnen ergeren. Dat Vondel dus, zooals de predikanten zeer goed konden weten, de ‘superstitien van de paperye als misse ende andere ceremonien’ in den oorspronkelijken Gijsbrecht had voorgesteld, komt mij volstrekt niet onwaarschijnlijk voor, al kunnen we niet met zekerheid meer uitmaken in welk tafereel die ergerende passages geschrapt zijn. Een spoor van den eersten tekst zou misschien nog te vinden zijn in de herstelling van (vers 1541): ‘Hij is bereght, en heeft gena | |
[pagina 34]
| |
bij Godt verworven,’ zooals het luidt in de uitgave van 1659; terwijl in die van 1638 gelezen wordt: ‘Hij is al dood’ enz. Nu komt het mij voor, dat de lezing van 1659 de oorspronkelijke is van den ongewijzigden tekst; en dat: ‘Hij is al dood’ daarvoor in de plaats is gekomen ten gerieve der predikanten. Maar in den druk van 1659 is de roomsche voorstelling weer opgenomen. Voor deze uitgave staat dan ook veelbeteekenend: ‘Door hem self verbetert en vermeert.’ (Unger 238). Diferee deelt in zijn uitgave van de Gijsbrecht (2e herziene uitg. z.j. (1930) op bl. 27 noot, en in ‘De volledige Werken’, Dl. II, bl. 395 noot mede: ‘Van een door sommigen beweerde verandering in het stuk vóór de opvoering (o.a. ook door Dr. J.F.M. Sterck) heb ik echter niets gevonden.’ In het Protocol namelijk. Daar dit nog niet bewijst, dat er ook niets te vinden zou zijn, heb ik een officieel afschrift laten nemen van het protocol der vergaderingen van de predikanten, waarin de opvoering besproken is. Dit geeft aanleiding tot de volgende opmerkingen. Aanvankelijk weten de predikanten slechts bij geruchte (‘alsoo men verstaat’) van de aanstaande opvoering van een ‘Comedye’, zonder den naam te kennen, en zullen zij bij het Weeshuis ernaar informeeren. Na door Burgemeester Schaap te zijn gerustgesteld, en toen de opvoering was afgelast, komen de predikanten op Oudejaar 1637 bijeen onder presidium van Otto Badius, die door Vondel zoo aan de kaak was gesteld in ‘Een Otter in 't bolwerck’ (1630), dus zeker een krachtig tegenstander van Gijsbrecht. In deze vergadering wordt medegedeeld, wat aan ons nog niet bekend was, dat verscheidene personen, die de kerk niet welgezind waren, zich vereenigd hadden om verlof te verkrijgen, dat Gijsbrecht toch gespeeld zou mogen worden. Onder deze personen zijn klaarblijkelijk Dr. Samuel Coster en de zijnen te verstaan. Voor den aandrang van deze zijde zijn de Burgemeesteren toen gezwicht, en op 3 Januari is de opvoering toegestaan. | |
[pagina 35]
| |
Nadat Gijsbrecht dan was opgevoerd, had op 7 Januari weer een predikantenvergadering plaats, waarin wordt gerapporteerd, dat zij met Burgemeesteren hadden gesproken over de ‘achterhouding’, dus over het voorgoed verbieden van het stuk. Hierop geven Burgemeesteren weinig hoop, omdat het toch reeds is opgevoerd, ‘gelijck men oock verstaat dezelve (Commedije) reeds geageerd (= opgevoerd) te zijn; en so gesegt wordt (door Burgemeesters) de aenstootelijckste saken daeruit geroyeert te sijn’. Zoodat er bij Burgemeesteren geen aanleiding meer bestond om dit nu gecastigeerde stuk nog te verbieden. Op de beide volgende vergaderingen wordt nog wat nagepleit, en krijgen de vaders van het Oumanhuis nog een aanmaning; maar de zaak is afgeloopen. Al neemt men zich voor, later, als er weer ‘wegens het pausdom en der papisten stouticheyt sal worden geremonstreert’ er op terug te komen. Het blijkt dus dat er, in tegenstelling met Diferee's meening, over die verandering wel ‘iets te vinden is’.Ga naar voetnoot1 Ordinarie Vergaderinge gehouden den 17 Desembr. 1637 P. 7-231 Comedye. Wordt voorgestelt also men verstaat dat des tweden Kersdags een verthooninge in de Rhetoryckerscamer sal gedaan worden van de superstitie van de paperije als misse en andere ceremonien vint de vergaderinge goet eerst by de regenten van het weeshuys en out mannen huys te vernemen om daer na aen de H.H. borgemeesteren te verthoonen; dit sullen doen D. Laurentius en Claas Jansz Visscher. Ordinarie Vergaderinge gehouden den 24 Desembr 1637 | |
[pagina 36]
| |
Comedie. D. Laurentius en D. Wachendorffius met Claas Jansz visscher hebben gerapporteert in de sake van de Rhetorijckers niet alleen met den president van de heeren regenten van het Weeshuijs maer oock met den president Hr. borgemeester schaap hadden gesproocken en in de beste forme hadden gerecommandeert datter doch geen schandalen door de paepsche verthooninge mochten gegeven worden en dat de H.H. borgemeester eijntlijck haer hadde geantwoort dat de E. Heeren borgemeesteren daerop hadden gelet dat de Kerke noch de politie niet gepiekeert of getraduceert souden worden meijnende dat het gene soude mogen passeren meer souden strecken tot bespottinge van het pausdom als tot onteeringe van de Christelijcke religie; de broeders voor deestijt daer in niet meer connende doen hebben het daerby gelaten. Ordinarie Vergaderinge Gehouden den 31 Desembr 1637 P. 7-232 Comedije. Alsoo men verstaat dat de H.H. Burgemeesteren wel verboden hebben de comedie die op handen was geageert te worden, is dat nochtans verscheyden persoonen de Kerke niet wel gesint sich te samen voegen om oorlof by de H.H. burgemeesteren te verwerven dat se soude mogen gespeelt worden en nochtans de selve t' eenemaal daerop loopt om het pausdom smakelijck te maecken en te recommanderen vindt de vergaderinge goet nochmaal de president Hr borgemeester te begroeten en hare E.E. te bedancken voor de goede devoiren hier tegens aengewent en de selve sake nochmaal tot stuijtinge en weijgeringe te recommanderen, dit sullen doen D. Wachendorffius en Claas Janss Visscher. Ordinarie Vergaderinge gehouden den 7 Jan. Ano 1638 P. 7-233 Comedije. D. Petrus Wachendorffius en Claas Janss Visscher dienen aen, de E.E. Hr presideerende borgemeester gesproocken te hebben aengaende de achterhoudinge van het Comedy | |
[pagina 37]
| |
spel, weijgeringe der selver serieuslijck ende ernstelijck gerecommandeert te hebben, 't welck sijne E. aengenomen hadde met de andere Heeren te communiceren hoewel cleyne hope gevende van de selve te weijgeren gelijck men oock verstaat deselve alreeds geageert te sijn (hoewel so geseyt wordt de aenstootelijckste saken daeruit geroyeert te sijn). Ordinarie Vergaderinge gehouden 19 Jan. Ano 1638 P. 7-234 Comedije. De sake van de paepsche Tragedie hier voor deze geageert is wederom in resumptie genomen en goet gevonden op ocasie van de paepsche licentie de H.H. burgemeesteren en weijgeringe van sulcx en diergelijcke stouticheden, met de eerste gelegentheyt serieuselijck te remonstreren, mede de regenten van 't weeshuys en outmannenhuys die Ledematen van de Kerke syn te begroeten voor het toecomende beter te wille letten op saken die van dese nature sijn. Ordinarie Vergaderinge gehouden den 28 Jan. Ano 1638 P. 7-237 Comedijen. Is ingebracht dat de vaders van het oudemannenhuijs waren aangesproocken op het stuck van de Comedie ende dat sij hadden verclaart dat sij weijnich in die sake wierden gekent, dat sij niet te min bij tijt en wijlen alles souden doen, 't gene tot de meeste stichtinge ende minste quetsinge van de Christlijcke reliegie soude mogen strecken; is voorts goet gevonden deze sake te laten berusten ter tyt toe datter by de E. Heeren burgemeesteren wegens het pausdom en der papisten stouticheyt sal werden geremonstreert. Afschriften uit het archief der Ned. Hervormde Gemeente, in de N. Zijds-kapel, Amsterdam. |
|