Oud en nieuw over Joost van den Vondel
(1932)–J.F.M. Sterck– Auteursrecht onbekendVerspreide opstellen
[pagina 9]
| |
Wie was regisseur van Vondels treurspelen?In Vondels treurspelen komt in de oorspronkelijke uitgaven nooit eenige tooneelaanwijzing voor. De indeeling in bedrijven wordt wel geregeld aangegeven; maar slechts door vermelding van de ‘Personagiën’, wordt duidelijk gemaakt, dat een nieuw tooneel begint. De moderne spelleider verkeert daardoor in groote moeilijkheden, omdat hij de handeling geheel uit den tekst moet opmaken. Dit is geen eigenaardigheid van Vondels spelen alleen. In de oudere uitgaven van klassieke tooneelstukken b.v., komt ook geen geregelde tooneelaanwijzing voor. In tooneelwerken van andere dichters in Vondels tijd ontbreken die aanwijzingen niet. Al zou men kunnen meenen, dat deze stukken van Vondel daardoor voor een opvoering minder geschikt konden zijn, ja misschien oorspronkelijk niet bestemd waren; het tegendeel is herhaaldelijk gebleken. Beschouwde Vondel zijn spelen alleen als dichtwerk, de opvoering aan den tooneeltroep overlatende? Veeleer moet worden aangenomen dat, evenals het van Shakespeare bekend is, Vondel zelf zijn stukken regisseerde, en zich zeer zeker met de instudeering ervan bemoeide. Nu was Shakespeare ook tooneelspeler en leider van zijn troep; maar Vondels dagelijksch werk lag elders. Toch kan bewezen worden, dat hij directen invloed gehad heeft op de uitvoering van zijn drama's, ja, herhaaldelijk de repetities ervan heeft bijgewoond. De aanwijzingen voor de regie zijn in den regel vrij duidelijk uit den tekst op te maken, zoodat een nadere omschrijving van de handeling overbodig was, althans wanneer iemand volkomen op de hoogte van 's dichters bedoelingen, die kan aanwijzen. En wie zou dat beter kunnen dan de dichter zelf? Dat hij die aan- | |
[pagina 10]
| |
wijzingen in den tekst van zijn stukken achterwege liet, is verklaarbaar, omdat de gang der verzen erdoor onderbroken wordt, en zij dus het dichtwerk geschaad zouden hebben door telkens de gedachten in het gedicht te verstoren. Woonde de dichter de repetities bij, dan kon hij die aanwijzingen zelf doen, als de meest bevoegde om de beteekenis van het stuk aan te geven en de moeilijkheden in de rollen op te lossen volgens zijn opvatting en bedoeling. Ook de typeering van de ‘personagiën’ was het veiligst in handen van den dichter; want het is niet bekend, dat er in Vondels tijd bepaalde beroeps-regisseurs waren, aan wie de instudeering van een tooneelstuk kon worden overgelaten. Kon de dichter, of vertaler zich niet met de regie belasten, dan waren het de acteurs onderling, of een hunner, die de spelleiding regelden. Daarom is het begrijpelijk, dat de dichter liever zelf voor de regie zorgde. Want leert men de spelers van toen in hun dagelijksch leven en bedrijf kennen, dan kan men geen groote verwachtingen hebben van hunne spelleiders-talenten. Immers Herman van Ilt, een der hoogst betaalde spelers, was kleermaker van beroep, en zal dus voor de costuums allicht een nuttige medewerker geweest zijn. Maar de akteur Dirk Cornelisz Houthaak, boekbinder, en uitgever, ook van Vondels spelen, zorgde voor de levering van bier aan de akteurs. Thomas de Keyser was portier van de Regulierspoort, en Adam Carels v. Germez was chirurgijn en barbier, en zal dus ook wel voor de pruiken en de grimeering gezorgd hebben. Maar de noodige gaven voor een bekwaam regisseur zullen zij wel niet bezeten hebben. Als een waarschuwing van den regisseur aan de spelers klinken de versjes, die Vondel in de kleedkamer van den nieuwen schouwburg, in 1637 met zijn Gijsbrecht geopend, had doen aanbrengen: Hetzy ghy speelt voor stom of spreeckt,
Let altyt in wat kleet ghy steeckt.
Dit is als een vermaning voor de akteurs, die geen beroepsspelers | |
[pagina 11]
| |
waren, om, als ze voor koning moesten optreden, niet de taal van een werkman te spreken, noch wanneer ze de rol van een vorstin hadden te vervullen, zich als een keukenmeid aan te stellen. De vrouwenrollen werden toen nog door mannen vervuld. Pieter de Bray muntte hierin vooral uit, zoodat Tengnagel van hem kon dichten: Daer 's de Bray, die 't al verbeelde,
Joffer, Hoer of Koningin,
Trots als Keyzer Keyzer speelde,
Speelde hij voor Koningin.
Er bestaan verschillende bewijzen, dat Vondel zich rechtstreeks met de instudeering en regie van zijn treurspelen bemoeide, en bij de repetities tegenwoordig was. Voor een der opvoeringen van Gijsbrecht, dus in 1637-38, waarin Willem Bartolsz Ruyter de rol van Gozewijn speelde, was Vondel blijkbaar bij de repetitie. De dichter Tengnagel heeft er een versje op gemaakt, voorkomende in zijn ‘D'onbekende Voerman van 't Schou-burgh’ (1652). De akteur Ruyter, een rare snaak, maakte er ongepaste grappen bij, en declameerde, in plaats van: Zet my den myter op, hij zal niet qualyck passen
Op mijn gezalfde kruin,
wat Tengnagel verhaalt: Willem Ruyter, die Presbyter,
Die in Aemstels proef, in 't top
Van zyn outheyt, zei voor myter,
Zet my nu de strontpot op:
Want hij zal niet qualyck voegen,
Volgd' hy, op 't gezalfde hooft;
Dat dit Vondel kon genoegen,
Die het hoorde, is nooit gelooft.Ga naar voetnoot1
Bij ‘Aemstels proef’, dus de repetitie van Gijsbrecht, hoorde | |
[pagina 12]
| |
Vondel de grappen aan van dezen speler, en blijkt er zijn ongenoegen over te hebben te kennen gegeven. Van het direct ingrijpen door Vondel bij de repetitie van zijn spelen haalt zijn biograaf Brandt een opmerkelijk staaltje aan. Het betreft zijn nooit uitgegeven, noch opgevoerde treurspel Messalina, van 1638:
‘Omtrent dit jaar had de dichter een treurspel gemaakt van Messalina, gemalinne van keizer Klaudius, en haar uitzinnig huwelijk met Silius, 't welk al gerolleert, evenwel door een onnoozel toeval achterwege bleef. Toen de tooneelspelers, in 't bijzijn van den poëet de rollen voor de eerste maal, naar gewoonte lazen, om te weten of elk zijn rol verstond: vond men eenigen, die den inhoud van het treurspel niet konden vatten: niet begrijpende, hoe Messalina tot zulk een dolle uitsporigheid kan vervallen. De Poëet hen willende onderrichten, zeide meer eenvoudig dan voorzichtig: “'T is eveneens of zoodanig een Prins, dien hij noemde, een nar was, en de Prinses, terwijl hij ergens naar toe was gereisd, ondertusschen met een Raadsheer wilde trouwen.” Om deze onderrichting en gelijkenis werd in 't eerst gelachen; maar daarna begosten eenige domme en losse tooneelspelers in hunne drinkgelagen tegen elkander te zeggen: Zou dit spel wel op den Prins slaan? Misschien is Claudius die Prins, Messalina zijn Prinses en Silius zulk een Heer, dien zij onder andere Grooten, die de gemelde Prinses op de reize naar zekere stad vergezelden, dwaaselijk uitkipten. Deeze praat liep eerst onder de spelers en werd, zoo ongerijmd als ze was, door sommigen, die den poëet niet gunstig gezind waren, verder uitgestrooid, tot dat ze den Regenten van het Weeshuis ter oore kwam.Ga naar voetnoot1 Deze begaven zich terstond op den Schouwburg, en maakten zwarigheid in 't spelen van een spel, dat zoo schendig misduid werd. | |
[pagina 13]
| |
Vondel hier kennis van krijgende, stond verbaasd, merkte zijnen onnoozelen misslag, en vreesde, dat uit zulk een dwaze praat, en misduidinge, die op geen schijn van waarheid rustte, nocktans iets kwaads tot zijn nadeel mocht komen t' ontstaan, dewijl men 't beste kon verdraaien, en uit alle bloemen vergift zuigen. Na eenig overleg ging hij naar de drie spelers, die voor Messalina, Silius en Narcissus zouden spelen, en eischte hunne rollen, onder voorgeven van iets daarin te willen veranderen of verbeteren. Hierdoor kon men het spel, daar hij nu de voornaamste rollen machtig was, niet door den druk gemeen maken, hetgeen hij zocht te ontgaan. Dus heeft hij het onderdrukt, en eenige van de beste dingen daarna in andere treurspelen gebruikt, maar de rest verbrand.’ Tot zoover Gerard Brandt. Vondel hield dus ook hier weer de leiding en de regie van het stuk geheel aan zich, en was bij de repetities om verklaring te geven en de rollen te verdeelen. Van Lennep vermoedt, dat met Messalina en de Prins door de akteurs werd gedacht aan Anna van Saksen en haar verhouding tot Rubens' vader, toen de Prins op reis was. Is dit juist, dan had Vondel alle reden om aan die praatjes een eind te maken door zijn kunstwerk op te offeren. Er is nog een sterker bewijs voorhanden van Vondels medewerking aan de regie van zijn stukken in den ruimsten zin genomen. De verdeeling der rollen, de costumeering, de toestel, dit zijn de requisieten, in alles is door Vondel voorzien. Deze gegevens komen voor in het exemplaar van Vondels Gebroeders, dat het eerst door Van Lennep in Dl. III van zijn uitgave is bekend gemaakt, en dat in handschriftelijke aanteekeningen, grootendeels eigenhandig van Vondel, al deze aanwijzingen bevat. Er is twijfel geopperd of deze aanteekeningen wel in Vondels autograaf zijn geschreven. Van Lennep zegt ervan, dat het exemplaar ‘door Vondel zelven gebruikt en met enkele geschreven aanteekeningen voorzien is.’ (Dl. III, bl. 644). | |
[pagina 14]
| |
Toen Unger in Oud-Holland (II, 1884, bl. 293-308) zijn belangrijke artikelen over Vondels handschriften uitgaf, maakte hij geen bezwaar tegen Van Lenneps oordeel over de echtheid van het handschrift, en zegt zelfs nog duidelijker dan hij, dat het is een exemplaar, ‘waarin de dichter eigenhandig aanteekeningen had geschreven.’ Maar in zijn Bibliographie van Vondel, ook de handschriften besprekend, heeft hij er een andere meening over gekregen. Een getuigenis, in 1779 en nog een in 1789, over de authenticiteit van het handschrift door twee kenners op het schutblad geschreven, wordt aldus door Unger gekwalificeerd: ‘Het spijt mij het getuigenis van twee zulke achtbare mannen in twijfel te moeten trekken. Een nauwlettend onderzoek heeft bij mij een tegeovergestelde opinie gevestigd... Mij komt het voor, dat men misschien alleen de aanwijzing, beginnende: “De ark”, enz. aan Vondel zou kunnen toeschrijven, ofschoon ook dit nog zeer betwijfeld kan worden.’ In zijn uitgave van het treurspel verwerpt hij geheel Vondels autograaf. (Dl. 1639-40, bl. 7.) Toch meen ik, dat Unger hier te kritisch oordeelt. Juist de aanwijzingen beginnende met ‘De Ark’, zijn m.i. ongetwijfeld van Vondels hand. Men moet bij Vondels handschrift onderscheid maken tusschen zijn netschrift, en zijn gewone dagelijksche loopende schrijfwijze. Zoo is de autograaf van zijn Heldinneleven, een klad, opmerkelijk overeenstemmend met de aanteekeningen in Gebroeders. En nog meer, de klad-vertaling van Tasso's Verlost Jerusalem, waarvan het handschrift op 't oogenblik tijdelijk te Amsterdam is, gelijkt treffend veel op een deel der aanteekeningen in Gebroeders. Maar in beide gevallen geldt het ook een kladschrift, evenals bij de aanteekeningen in Gebroeders. Dit vooropstellend, kunnen we in dit exemplaar van Gebroeders een merkwaardig bewijs vinden van Vondels directe bemoeiing met de opvoering van zijn treurspel. Van wien zouden ook anders die zoo nauwkeurige aanwijzingen omtrent de kleinste bijzonder- | |
[pagina 15]
| |
heden van den toestel kunnen zijn dan van Vondel, die alle kleinigheden steeds zoo nauwgezet onderzocht en de gegevens van de bijbelsche oudheid zoo degelijk bestudeerde. Geen der spelers was daartoe in staat. De dichter begint met een beschrijving te geven van ‘De Ark’, en tracht er zelfs een teekening bij te leveren, wat hem echter niet gelukte, waarom hij haar doorstreek. Ook bij zijn omschrijving van ‘De kandelaar’ beproeft de dichter een afbeelding te geven, maar is al evenmin geslaagd. Beide staaltjes bewijzen, dat Vondels teekentalent niet ontwikkeld was, en hij zelfs geen perspectivische voorstelling kon weergeven. Verder wordt het kleed van ‘de priesters’ en van den ‘Hooge Priester’ nauwkeurig omschreven, en is het Hebreeuwsche opschrift van het hoofd des Hoogepriesters in Hebreeuwsche karakters aangegeven. Op de keerzijde geeft Vondel nog allerlei kleine bijzonderheden aan over de kleeding, als ‘De Borstlap’ met de edelsteenen. Enz. Blijkbaar heeft hij deze gegevens overgenomen of vertaald uit een of ander werk over Joodsche oudheden; waarin ik ook een bewijs zie, dat Vondel zelf deze aanwijzingen gedaan heeft, want geen der akteurs zal daartoe wel in staat zijn geweest. Met een andere hand, die toch ook veel gelijkenis met Vondels schrift vertoont, wordt dan de ‘toestel inde gebroeders’ aangegeven. Al de noodige voorwerpen worden opgesomd. (Zie den tekst in Dl. III der Vondel-uitgave van de Wereld-Bibliotheek, blz. 900 en volgg.). Maar het merkwaardigste in deze tooneelaanwijzing is, dat zij ons ook iets openbaart omtrent de muziekuitvoering bij het treurspel. Aan het slot staat: ‘De speeluyden speelen [lees: hebben] op haer blaes Instrumenten dit bijgaende musykstuk gespeelt, ende vande priesteren op het toneel gesongen, met 4 partijen.’ De priesters, die de Rey vormden, zongen dus de verzen van Vondel, en declameerden ze niet droogweg, zooals vaak in onze | |
[pagina 16]
| |
Gijsbrecht-opvoeringen. De rey bestond uit vier priesters, waarvoor staan aangegeven de ‘Zangers: Barend van Hoorn, Jacob Willemse, Ian Nooseman en Jelis Nooseman.’Ga naar voetnoot1 Ook de volledige lijst der spelers is ingevuld, waarbij Vondels invloed duidelijk is te onderkennen in de veranderingen met doorhaling van namen, die door andere vervangen worden. Abjathar, de Aertspriester werd voorgesteld door Herman van Ilt, kleermaker van beroep, die werkte voor het tooneel. Rey van Piesteren, was eerst ingevuld: ‘Frans Schuylingh’, maar doorgehaald en vervangen door ‘Triael’. Schuyling had meer geschiktheid voor het blijspel en werd om zijn vroolijken aard genoemd ‘Frans de Geck’. Tevens was hij herbergier; zeker was zijn huis dus een toevlucht voor de acteurs. Pieter Triael Parker, beroepsakteur, gaat later reizen; ik vermoed, dat hij een Engelschman was. Hij kreeg nog een rol in Gebroeders, die van Benajas, waarvoor Paulus Pierson werd geschrapt. Parker was ook schilder. David werd voorgesteld door Jan Lemmers; deze was vermoedelijk een horlogemaker, of instrumentmaker, want hij leverde aan den schouwburg ‘swaenevleugels en een uurwerk.’ Voor de ‘Levyten’ trad op Adam Carels, genaamd Van Germez, een toen beroemd tooneelspeler van goede familie, al was hij barbier en chirurgyn van beroep, maar tevens tooneelschrijver en dichter. Hij droeg in den Schouwburg de lijkrede voor op P.C. Hooft, die Brandt had gemaakt. De rol van de Gabaonners werd toebedeeld aan Thomas de Keyser, genaamd: ‘'t ciersel onzer treurtoneelen’. De beide vrouwenrollen van Rispe en Michol werden vervuld door twee akteurs: Triael en Isaack Verbiest. De laatste was ook tooneelschrijver van eenige stukken. | |
[pagina 17]
| |
Jan Meerhuijsen, genaamd Jan Tamboer vanwege zijn functie in de schutters-compagnie van Nicolaas Pancras, kreeg hier de rol van De Gebroeders, ofschoon hij meer aanleg had voor het blijspel. Hij was in 't dagelijksch leven kunstkooper en antiquair, en heeft ook eenige geschriften nagelaten. Jan Vos, die optrad in de rol van Mephiboseth, was een zeer gezien, vooral komiek acteur; hij stierf in armoede in het gasthuis. De rol van Joab vond ten slotte een vertolker in Jan Babtist genaamd Anselme, een vooral in Den Haag bekend speler. Zoo zien we met welke krachten Vondel een van zijn belangrijkste treurspelen moest opvoeren. Een werk van hooge dramatische kunst, dat Vossius deed uitroepen: ‘Scribis Aeternitati’. Maar we zien ook met hoeveel zorg hij de uitvoering tot in de kleinste details voorbereidde. Want, het handschrift van de regie zij dan van hem of van een ander, het stellige bewijs, dat we hier Vondels directen invloed kunnen constateeren, blijkt nog uit een ander gegeven. Tusschen den tekst komen nog allerlei aanwijzingen in handschrift voor, die alleen door den dichter gegeven kunnen zijn. Bij den Rey van het eerste bedrijf staat geschreven: ‘ingaende wort de toesang vande priesteren gesongen en van de speeluyden gespeelt.’ Onder aan de bladzijde staat nog: ‘De vertooning vande bondskist en kandelaer en de toesang wordt aldus van de priesters gesproken.’ Dit zijn dus directe aanwijzingen voor de uitvoering van de reien. Maar bij het slot van het vierde Bedrijf zijn in het handschrift nog 18 verzen toegevoegd, die niet in den tekst, zooals die gedrukt is, voorkomen, en die dus zeker door den dichter tijdens de repetities moeten zijn ingelascht. Daarbij staat met Vondels hand geschreven: ‘De vertooning daer de gebroeders hangen en wort van de Gabaoners gesprooken’. ‘En daerna door een van de staat Juffers dit andere.’ Hier komt Vondel dus duidelijk voor den dag, niet alleen als de regisseur van zijn stuk, maar ook als verdeeler der rollen, waarin hij zelfstandig wijzigingen aanbrengt. Hij omschrijft | |
[pagina 18]
| |
de requisieten tot in de kleinste bijzonderheden, en brengt onder het spelen nog veranderingen in den tekst. Na het vijfde Bedrijf is weder met Vondels hand geschreven: ‘voor de E. magistraat is dit volgende gesproken tot een dankzegging,’ waarna is ingeplakt de plano-druk van 's dichters: danckoffer aen den magistraet van amsterdam. na het spelen van de gebroeders in den schouburgh. Dit kostbare document van een Vondel-opvoering berust nu in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage. Nu we Vondel zoo gezien hebben, te midden van de akteurs de opvoering leidende, komt ons vanzelf weer in de gedachte een aardig portretje door den schilder Hendrik, Pot, in het Rijksmuseum. Het stelt voor een akteur in arcadisch herderscostuum. Het hoofd draagt een lauwerkrans; en de herdersstaf, ook omkranst, is in de linkerhand; de rechter houdt een herdersfluitje. Op een tafel ligt een herdershoorn. De catalogus van het Rijksmuseum vermeldt het als portret van Vondel. Hij zou dan voorgesteld zijn als Adelaert in De Leeuwendalers. Ofschoon dit portretje, aanvankelijk door mij ook als Vondel-portret was aangewezen wegens de opmerkelijke gelijkenis, heb ik het bij gebrek van eenig documenteel bewijs later als zoodanig verworpen. Toch, met de wetenschap dat Vondel zich zoo rechtstreeks inliet met de opvoering van zijn spelen, komt dit portretje wel in een eenigszins ander licht te staan; en is de veronderstelling niet zoo geheel verwerpelijk, dat de dichter ook wel eens in het costuum van een der spelers kan zijn gekropen om eens te toonen, hoe ze zich houden moesten. Er bestaat echter een tegenhanger van in de gedaante van een arcadische herderin; die wellicht Hageroos zou kunnen voorstellen. Pot heeft nog andere herders geschilderd in Arcadisch costuum. De toeschrijving blijft dus twijfelachtig. | |
[pagina 19]
| |
Het komt mij ook voor, dat het bekende versje van Jan Six bij Vondels portret door Lievens: Dit 's Vondel met zijn rol
Apelles trof Apol,
wel niet anders kan beteekenen dan Vondel met de rol van een zijner treurspelen in de hand. Anders zou toch een gewone rol papier niet zoo merkwaardig zijn om te vermelden. Zelfs op het laatst van zijn leven werden Vondels treurspelen niet opgevoerd zonder zijn directe medewerking en voorlichting. In 1647 was Jan Vos regent van den Schouwburg geworden en liet terstond zijn invloed gelden door een modernen geest in te voeren op het tooneel. Zijn mederegenten schijnen niet zoo voortvarend te zijn geweest, zoodat de glazenmaker-dichter niet veel moeite had om zijn opvatting bij zijn zwakkere collega's door te drijven. Vol trots dicht hij tot den Commissaris Mr. Joan Six: Vraagt gij, O Six! wat ik kan maaken,
Nu ik voor Hooft ter Schouwburg tree?
Hier bouw ik hemelhooge daaken,
Daar breng ik vlooten in de zee.
Oudt Roomen hadt in zeven jaaren,
Tot dartigh kaizers na elkaar;
Ik kies' dit zyn noch vremder maaren,
Meer kaizers in een enkel jaar.
De streng dramatische treurspelen van Vondel raakten afgedaan. Jan Vos vond dat het publiek meer werd getrokken door spektakelstukken met ‘Konst en vliegwerk’. Zijn doel was nu, Vondels spelen in overeenstemming te brengen met die kunstenmakerij; en de goedige dichter verleende daartoe zijn medewerking. Zijn spelen waren nog lang kasstukken geweest en werden nog steeds gedekt door den naam van Vondel. Maar enkele dansjes en vertooningen zouden, zoo dacht Jan Vos, nu aan Lucifer, Jeptha en andere drama's weer een duurzaam tooneelleven kunnen verzekeren. | |
[pagina 20]
| |
Vos trad dus in overleg met den ouden dichter-regisseur en schreef hem dit briefje, vol trots in zijn werken afgedrukt, dat van 1654 kan dagteekenen:
‘Aan J.v. Vondel. Myn Heer. De dans van Engelen daer gij met my van gesprooken hebt, zal mijns bedunkens, niet raadtzaam zijn, dewijl gij de Engelen, om de val van Lucifer, een wettige reeden, met een treurigh gelaat op het tooneel laat komen: ik heb er een gemaakt, die zich wonderlyker, geloof ik, voor d' oogen der aanschouwers zal vertoonen: want in deeze wordt het vervolg van 't spel, de gouwe en zilvere eeuw, uitgebeeldt.’
Dan volgt: ‘Beschrijving van de Dans achter het spel van Lucifer’, en ten slotte:
‘Myn Heer, De wyzen, om op te danssen, heb ik nu droef, dan blydt, naar d'eigenschap der gemelde personen gevoegt. Uw. E. genegenste dienaar Jan Vos.’
Blijkbaar had Vondel met Vos het denkbeeld besproken om de rei van Engelen in het stuk te laten dansen, om zoo aan den modernen smaak te gemoet te komen. Maar Vos vond dit minder gepast voor treurende Engelen. Vondel geraakte zelf onder den invloed der theorieën van Jan Vos. Want toen in 1659 zijn Jeptha zou worden opgevoerd, zorgde Vos voor een ‘Vertooning, die hij op het aanmanen van Joost van den Vondel, in zijn spel van Jeptha toestelde.’ Hier is het dus van Vondel dat de aanmaning uitging. Blijkt bij de dansen in Lucifer slechts van overleg tusschen beide dichters en van eenigen aandrang door Vos, voor Jeptha was het door Vondel dat het voorstel gedaan werd. Vondel blijkt ook te zijn medegegaan met den meer modernen geest van het tooneel, waarop het publiek graag dansen zag uitgevoerd. Hij heeft nog tien jaar na Lucifer bewezen, dat goede dansen in zijn treurspelen volstrekt niet misplaatst waren. Achter het derde | |
[pagina 21]
| |
bedrijf van Adam in Ballingschap heeft hij den heerlijken, fijngevoelden dans van Adam en Eva ingevoegd, en zoo getoond, dat tooneeldansen, mits met goeden kunstsmaak uitgevoerd, een waarlijk goed figuur kunnen maken in de treurspelen. Nog levendig staat ons voor den geest de fijn en geestig uitgevoerde dans van den heer en mevrouw Royaards-Sandberg. Ook hierin toont de oude Vondel zich een geniaal regisseur. Hoe eenvoudig en ongedwongen is de dans van het bruidspaar hier te pas gebracht. Maar welk verschil met het grove kunst-en-vliegwerk van Jan Vos, die voorstelde, hoe ‘De Goude eeuw wordt door de Yzere verjaagd: De Tijd komt vaardig voor den dag springen: hij heeft Staatszucht, Nijdigheit, Oorlog, Moordt en Roof aan zijn zijde: nadat deze gruwelen een poos te zamen gedanst hebben, verspreiden ze hen over de werrelt,’ enz. Nog erger maakte het doctor Goverd Bidloo, die Vondels Phaëton voor het moderne tooneel heeft bijgewerkt. Wel curieus is de inleiding waarmede hij zijn werk aan het publiek voorstelde:
‘Om uwe nieuwbegierige oogen, en ooren, zooveel wy vermogen te vergenoegen, hebben wy goedgevonden, het groote Treurspel van Faëton, door wylen de Heer J.v. Vondel gemaakt, ten Tooneele te brengen; maar alzoo de dichter gewoonlijk zijne speelen, op de oude Grieksche en Latijnsche wijze geschikt heeft, en derhalven aan de hedendaagsche smaak, die op der Franschen geschiktheid, of der Italianen veranderingen van vertoogen gestelt is, niet alom voldeed, nemen wy de vryheid onverminderd des grooten Mans waardije, wien wy zooveel achting als iemand toedragen, om zyn schoone stuk, 't welk wij in 't geheel laaten, nog eenige sieraden by te voegen.’
Behalve de personen, die Vondel laat optreden, had Bidloo er nog maar even aan toegevoegd: De Nacht, Zorg, Arbeid, Hemelraad (in drie personen), Uuren, Ganimedes, Vesta, Iris, De Lucht, Tijd, | |
[pagina 22]
| |
Mercurius; benevens de volgende zingende personages: Wakkerheid en Slaap [N.B. zingende!], De vier getijden des jaars, Hemelingen, Brongodinnen, Boschnimfen, Eeuwigheid, en de volgende dansende: De Morgenstond en zijn Gespeele, Ganimedes en twee Hemelgeesten, de vier winden, Eölus, Gebrande Volkeren en eindelijk de zeven Planeten. De merkwaardigste verrassing bij al dezen onzin was zeker wel, dat de ‘Gebrande Volkeren’, d.z. de volken die door bet nederstorten van den zonnewagen met Faëton verbrand waren, dus negers enz., te samen een dansje gingen uitvoeren ter eere van Jupiter. Met zijn voorspel op Vondels Salmóneus maakte Bidloo het niet beter. Behalve heel veel donder en bliksem, moeten vooral de dansen van Altaarknechten en van Worstelende Slaven een diepen indruk op het publiek hebben gemaakt! - maar Vondels werk werd bijzaak. Doch toen had de dichter reeds voorgoed de oogen gesloten voor het aardsche treurtooneel, en konden de schouwburgregenten met zijn kunstwerken zooveel knoeien als ze wilden. Toch bleven die zonderlinge opvoeringen niet zonder verzet van de meer ontwikkelden, waarvan één dit versje liet drukken: Kom, groote letterheld, kom Vondel zie terug,
Zie wie uw godlyk rym en edele gedachten
Hier omvroet en versmeed, uw vaerzen durf verkrachten
Door af en toe te doen naar vinding van zijn geest.
Hoe, groote Dichter, hoe! hebt gy niet eens gevreesd
Dat zonder dans en zang uw styl uw redeneering
Het volk mishagen zou? min strekken zou tot leering,
Indien de danser zich niet tusschen 't deel instak,
En met grimassen zoo de deftige aandacht brak
Des volks, dat door 't vermaak van dansen, zingen, raasen,
Na 't einde van uw spel van tuyten wist noch blaazen.
|