Oorkonden over Vondel en zijn kring
(1918)–J.F.M. Sterck– Auteursrecht onbekend
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VII Drukproef van ‘Maria Stuart’ - Gedicht op Virgilius - Mr. Henrick Ebbius - Het Stockske van Oldenbarneveld - De Bank van LeeningIn 1912 is voor het Vondel-Museum aangekocht een Vondelianum, zóó merkwaardig, dat het, naast 's dichters eigen handschriften, tot de kostbaarste stukken van de verzameling gerekend moet worden. Het is de drukproef van Vondels treurspel Maria Stuart, hier en daar door den dichter van correcties voorzien. Terwijl drukproeven, nadat de correctie is overgenomen, in den regel als waardeloos worden weggeworpen, is deze door een gelukkig toeval op de drukkerij gespaard gebleven en ook door latere bezitters als een curiositeit bewaard. 't Is jammer, dat een boekbinder de marge wat ver heeft afgesneden, zoodat vele correcties in den tekst aangegeven, niet meer gevonden worden op den rand van de bladzijde; zij blijken echter nog uit den schoondruk. Toch is de proef nog van zeer groot belang om enkele vragen omtrent Vondels wijze van werken en zijne spelling tot oplossing te brengen. Het treurspel ‘Maria Stuart’ verscheen het eerst in 1646, met het verzonnen drukkersadres: ‘Te Keulen in d'oude druckerye’, waarachter Vondel nog tweemaal den uitgever verborg, namelijk toen hij zijn ‘Altaergeheimenissen’ (1645) en zijn ‘Heerlijckheit der Kercke’ (1663) liet drukken. Niet uit vrees voor de te verwachten schimpdichten liet Vondel bij dergelijke echt-roomsche werken zijn naam en dien des drukkers weg; maar veeleer omdat hij de onderwerpen te heilig vond om | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ze bloot te stellen aan den spot van ‘nakrabbelaars’ en lasterpoëten, die zeker niet zouden nalaten zijn werk aan te vallen, als zijn naam of zijn bekend uitgeversadres op den titel zouden prijken. Niettemin werd het spoedig bekend, wie de dichter was van ‘Maria Stuart,’ en achtten schepenen het noodig Vondel tot een boete van f 180.- te veroordeelen, ‘'t welk veelen vreemdt voortquam’, volgens G. Brandt; maar dat nu niemand zal verwonderen, die bedenkt, hoe gespannen in die dagen de politieke verhouding van onzen Staat tot Engeland was. Ook werd de dichter door sommigen sedert zijn geloofsverandering meer dan vroeger gehaat. De uitgever Abraham de Wees nam die boete voor zijne rekening, omdat hij, het voordeel van de uitgave genietend, niet wilde, dat de dichter schade zou lijden. Er verschenen in één jaar zes drukken van het treurspel. Deze proefvellen zijn dan ook hierom zoo opmerkelijk, omdat zij aantoonen met hoeveel zorg Vondel zelf de correctie van deze drukproef heeft behandeld door zelfs de kleinste onnauwkeurigheden persoonlijk op te sporen. Enkele Vondelkenners als Dr. J.A. Alberdingk Thijm en Dr. H.W.E. Moller hebben aangenomen, dat Vondel de verbetering van zijn drukproeven aan zetter of corrector overliet, en dat hierin de verklaring gezocht moet worden van de vele onregelmatigheden, die den druk van Vondels verzen ontsieren. ‘De zoogenaamde spelling van Vondel te volgen, was niet raadzaam’, schrijft J.A. Alberdingk Thijm in het ‘Bericht’ voor het eerste deel van zijne uitgave van Vondels Dichtwerken. ‘Ten eerste omdat zij vele lezers .... afschrikt ....; ten tweede, omdat wij eigenlijk de spelling van Vondel niet kennen. Zoo bijv. toonen handschriftelijke instrukties, door hem aan tooneelspelers gegeven, een andere (meer moderne) spelling dan die, waarmeê uitgevers of drukkers hem laten optreden’. En verder: ‘De zinscheiding heb ik geheel naar modern gebruik ingericht. 't Is een noodelooze verduistering van den zin, de punktuatie van Vondels zetters te volgen.’ In de ‘Voorreden’ tot het tweede deel laat Alberdingk Thijm zich in gelijken geest uit, en beweert zelfs: ‘Het interessante onderscheid van y en ij bijv., dat door de zetters der XVIIe Eeuw nog vrij trouw werd waargenomen, kende hij (Vondel) niet.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dr. Moller schrijft in de toelichting tot zijn uitgave van ‘De Heerlijkcheit der Kercke’ (bl. XCVI). ‘Voor hen die meenen, dat Vondel zelf de proeven verbeterde, wat ik voor mij niet geloof, is er een overtuigend bewijs, dat Vondel deze tweede uitgaaf niet heeft gekend. Immers al de zin- en maatstorende drukfouten van den eersten druk zijn onveranderd blijven staan;’ enz. (Vergelijk ook t.a.p. bl. LXXXIX en XC en ‘Tijdschr. v. Ned. Taal- en Letterk.’ Dl. 27, blz. 130). Al volgt uit het terugvinden van deze eene drukproef van ‘Maria Stuart’ nog niet, dat Vondel steeds van al zijn werken de proeven heeft kunnen verbeteren; het zal nu niet meer categorisch volgehouden kunnen worden, dat hij zich niets aan de correctie liet gelegen zijn. Vooraf dient echter bewezen, dat de verbeteringen in de proef van ‘Maria Stuart’ inderdaad eigenhandig door Vondel zijn aangebracht. Dit kan redelijkerwijs niet worden betwijfeld, vooreerst omdat de correcties niet slechts drukfouten, maar herhaaldelijk veranderingen betreffen in woorden, en wijziging in de spelling. Verder is de schrijfhand zoo onmiskenbaar van Vondel, dat 's dichters eigenaardig schrift, met de typische hoofdletters, iederen kenner moet opvallen. Men vergelijke de hierbij gefacsimileerde bladzijde. Een beschouwing van de correcties zal van zelf de gelegenheid geven tot verschillende opmerkingen omtrent allerlei bijzonderheden. De drukproef is van de eerste uitgave (Unger, Bibliogr. No. 431), verschenen in den winter van 1646. Het exemplaar telt VIII bl. voorwerk en 62 ongenummerde bladzijden, omdat de bijvoegsels aan het einde ontbreken. De schoondruk heeft VIII en 72 bl. en bevat, behalve het voorwerk, op bl. 1-58 het treurspel; bl. 59-60 ‘Triomf van Maria Stuart’; bl. 61: ‘Getuigenis uit Kamdeen’; bl. 62 ‘Voorbijganger’; bl. 63 en 64 ‘Grafschrift’ en ‘Grafdicht’; bl. 65-66 ‘Epitaphium’; bl. 67-70 ‘Grafschrift’. ‘Uit Vondels Poëzye’. Bl. 72 is blanco. De proef mist dus de bijlagen van bl. 63 af, en omvat de vellen A tot en met H en van I 1-3. Elk vel heeft 8 paginas. Men zou kunnen opmerken, dat de vellen B, C en G niet tot de proef behooren. Zij bevatten dan ook geen correctie; maar de drukvorm van al deze vellen is, mijns inziens, toch nog niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zóó goed toegesteld, dat men aan een schoondruk zou kunnen denken; vooral vel G is hier en daar nog al besmeurd. De proef is als een laatste revisie te beschouwen, ofschoon in den schoondruk nog correcties zijn opgenomen, die in de proef ontbreken. Vondel heeft dus blijkbaar op de drukkerij nog een zoogenaamde persrevisie gezien en daarin eenige verbeteringen aangebracht. Daar het in dien tijd niet ongewoon was, dat de schrijver bij de pers stondGa naar voetnoot1) en de proef daar nazag, is het zeer waarschijnlijk, dat ook Vondel dit gedaan heeft. Blijkbaar toch zijn de correcties op de ongevouwen vellen aangebracht, omdat soms de verbetering over den vouw in den rug is heengeschreven. Vel H is in de proef geheel verkeerd ingeslagen, wat in den schoondruk door den drukker hersteld is, en niet door Vondel is aangegeven. De correctie schijnt, ondanks de zorg van den dichter, wat haastig, en daardoor niet geheel nauwkeurig te zijn aangebracht, hetgeen bij een anoniem dichtwerk over een onderwerp, dat zeker veel opspraak zou teweegbrengen, en zonder drukkersnaam zou worden uitgegeven, geen verwondering kan wekken. Enkele fouten zijn onder die geheimzinnige proefverbetering op de drukkerij, door den dichter over 't hoofd gezien. Vondel verbetert wel: ‘IN D'OUDE DRUCRERY’. Maar hij laat staan het jaartal: MVCXLVI. Zoo komt het in den eersten druk nog voor. Het portretje van Maria Stuart, te vinden op den titel van den eersten druk, ontbreekt nog in de proef. Ook dit wijst op een zekere haast bij het drukken, daar de graveur het toen nog niet gereed had. Zelfs is het koperplaatje in den tweeden druk reeds bijgesneden en van een kruisarceering voorzien. (Unger, 432). Op bl. 4, regel 18 van de ‘Opdracht’ is ‘onozelheit’ blijven | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
staan en eerst in den derden verbeterd in ‘onnozelheit’; eveneens op bl. 5, regel 9 is de fout ‘men’ gebleven, die eerst voor den 4en druk is opgemerkt en in ‘met’ veranderd. Onopgemerkt bleef ook, tot in den derden druk, de fout in vers 387: Soo veel baldigheits geleên bij 't zamenrotten
Op de drukkerij werd echter in den eersten en tweeden druk ‘baldadigheits’ met de pen verbeterd.Ga naar voetnoot1) Een aardig bewijs, hoe taai het leven van een drukfout is, levert vers 791, in de Rey na het tweede bedrijf: Laet schepes loopen en verslinnen (= verslinden)
Wat wil, enz.
gaf de proef te lezen. Vondel zette een haakje onder schepes loopen, om aan te duiden, dat de s aan de l moest worden vastgezet; maar de zetter begreep dit verkeerd en verbond het geheele woord ‘schepes’ aan loopen, zoodat er ‘schepesloopen’ gedrukt werd en sedert in alle uitgaven is blijven staan. Alleen Van Vloten heeft de fout opgemerkt en in zijn uitgave ‘Laet schepe-sloopen en verslinnen’ gedrukt. Maar Van Lennep, Alberdingk Thijm, Unger en Diferee hebben het zonderlinge woord onveranderd gelaten.Ga naar voetnoot2) De beteekenis kan toch slechts zijn: laat al wat wil schepen sloopen en schepen verslinden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De correcties, die benevens andere, het bewijs leveren, dat zij door Vondel zelf zijn aangebracht, volgen hier. Onder de lijst der ‘Personaedjen’ bevat de proef een anagram op den naam ‘Maria Stuarta’ = ‘Matura Arista’ (rijpe korenaar), en nog dit ‘Epitaphium’: Vivificante Fide Matura resurget Arista,
Secta hominis, Jesu lecta, Stuarta, manu.
Dat is: ‘Grafschrift: Door 't levendmakende geloof zal Maria Stuart verrijzen, de rijpe korenaar, door de hand van den mensch afgesneden, maar geoogst door Jesus' hand.’ In het tweede vers veranderde Vondel ‘hominis’ eigenhandig in ‘odio’, zoodat de zin wordt: ‘de rijpe korenaar door den haat afgesneden.’ Zulk een ingrijpende verandering in een latijnsch vers bewijst, dat Vondel ook tot dit epigram in nauwere betrekking staat, dan men aanvankelijk zou meenen; ja, dat er gegronde reden is om hem ook daarvan den dichter te noemen. De zin van het vers heeft door de correctie van Vondel veel in geestigheid gewonnen. In de eerste redactie is de hand van den mensch, die de rijpe korenaar afsnijdt, gesteld tegenover de hand van Jesus, die haar oogst. Na de verandering is het de haat van den mensch, die haar afsnijdt en Jesus' hand, die haar oogst. Het beeld is fraaier en dichterlijker; maar ook scherper en hatelijker. Nog verdient opgemerkt, dat de woorden Matura, Arista, Stuarta, in de proef in klein kapitaal gezet, voor den schoondruk in groot kapitaal veranderd zijn. Vers 642: En wrijft men deze loogh noch in mijn hartquetsuur, wordt verbeterd: Hoe wrijft men enz., blijkbaar omdat het voorgaande vers ook met En begint. Ook in vers 691 bracht de dichter in de proef nog een belangrijke correctie aan. Eerst luidde het vers; 689[regelnummer]
't is Engelants manier:
Dat schatte noit het bloet der Koningen zoo dier,
691[regelnummer]
Of plengde 't milt, en knotte, als met een dolle zeissen,
De telgen van den stam.
Het werd verbeterd: Of plengde 't milt, en maeide, als met een dolle zeissen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit woord ‘maeide’ is over den vouw in den rug heengeschreven, waaruit de correctie op het ongevouwen vel kan blijken. De laatste ‘rey’, in het 5e bedrijf, die door het verkeerd inslaan van den drukvorm niet geregeld volgt, geeft in vers 1705 nog een correctie, die slechts door den dichter zelf kan zijn aangebracht. O gaven van 't geluck,
Hoe smelt ghy noch in druck!
stond in de proef, maar noch wordt in wech verbeterd. De navolgende correcties kunnen ook alleen door den dichter zelf zijn aangebracht. Bladzij 4, in de opdracht, regel 3/4 v.b. ‘Zij versmaet haren stam’, wordt veranderd in: ‘Z.v.h. grijzen stam’. Vers 620 En stroide d'assche en stof der Vorsten in den wint. Veranderd: En stroide d'asch en stof, enz. Tusschen vers 656 en 657 wordt de regel: ‘Rey van staetjofferen’, die in groot kapitaal gezet is, een regel hooger geplaatst bij de andere ‘personaedjen’. Hier vooral is Vondels schrijfhand duidelijk kenbaar. Men zie het facsimile. V. verandert Rey in Rei alléén op deze plaats.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vers 649-678, 2e Bedrijf, van ‘Maria Stuart.’ Met correcties van Vondel.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tusschen de voltooiing van het handschrift van ‘Maria Stuart’ en de verbetering van de drukproef blijkt Vondel in menig opzicht zijn spelling gewijzigd te hebben, waarvan een belangrijke vereenvoudiging het gevolg is. Bij een vergelijking van deze veranderingen met de opmerkelijke studie door Dr. H.W.E. Moller aan ‘Vondels spelling’ gewijd, springt in het oog, dat de dichter somtijds tot andere spellingsbeginselen overging; wél streefde naar een zich gelijkblijvende spelling, maar weêr enkele malen tot een ander inzicht kwam. Ook bij ‘Maria Stuart’ was dit het geval. Ik geef hier van een aantal woorden eerst de spelling in de proef en daarna die van de correctie door Vondel. Desen - dezen; selve - zelve; selfs - zelfs; dewylse - dewylze; versoeck - verzoeck; jongh - jong; vlught - vlucht; Engelandt - Engelant; voorbeeldt - voorbeelt; Koningh - Koning; Koninghlyck - Koninklyck; Coninginne - Koninginne; wettigheyt - wettigheit; heylig - heilig; gescheyden - gescheiden; biegtvaders - biechtvaders; zuyveren - zuiveren; magh - mach. Nog merk ik op, dat ook na Vondels correctie nog verbeteringen zijn aangebracht; dit is vermoedelijk op de drukkerij, in een persrevisie geschied. Het is vooral het geval in de opdracht, bl. 4 reg. 6, Alexanders - Alexander; bl, 4, reg. 17, een' - een; bl. 4, reg. 9 v.o. leven - pen; bl. 4, reg. 1 v.o. treur-spel - treurspel; bl. 5, reg. 5 v.b. groothartigen - groothartig; vers 795: hielen - kielen. Vondel spelt hier in vers 1143: Kristus; maar van den derden druk af: Christus. Vers 1222 geeft te lezen: Der zaligen te zien en rijckdom te genieten
maar 't blijft in de proef onveranderd. De schoondruk geeft echter te lezen ‘vrijdom’ in plaats van ‘rijkdom.’ Het zou geen nut hebben hier op al de gewone druk- en zetfouten te wijzen door Vondel verbeterd. Van meer gewicht is een opgave van het gebruik van ij en y, waarover Dr. Moller in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de andere werken van Vondel een nauwkeurig onderzoek heeft ingesteld. Deze komt tot het besluit, dat alle echte handschriften van Vondel maar één ij-teeken geven, namelijk de y. ‘Dat dubbele teken in de uitgaven was dus niet van Vondel zelf afkomstig, maar van zijn drukkers, of liever van hun korrectoren, die ook op Vondels werken het tamelijk algemeen gebruik hebben toegepast.’ ‘Het eigenaardige is, dat we in bijna alle gedrukte werken van Vondel dat dubbele ij-teeken vinden, terwijl Vondel zelf tot in het laatste handschrift uitsluitend y heeft geschreven. Hoogstwaarschijnlijk zullen we dus die afwijking van de zetter moeten toeschrijven aan de letterkasten van die tijd.’Ga naar voetnoot1) De drukproef toont echter aan, dat Vondel in zijn gedrukten tekst ook wel op het verschil tusschen ij en y lette en als regel volgde: aan het einde van een woord y, en tusschen andere lettergrepen in ij. Er kunnen natuurlijk gedrukte werken zijn, die hierop uitzondering maken, hetzij door gebrek aan letter bij den drukker, of door het niet zelf corrigeeren van den dichter. Op vier plaatsen in de proef heeft Vondel een correctie in een van deze letterteekens moeten aanbrengen en het is zeer opmerkelijk, dat hij juist den bovengenoemden regel blijft volgen. In vers 882 kwam deze zetfout voor: Dat uw Genade zich mij aenspraeck toch niet belgh?
Op 't eerste gezicht schreef Vondel een y in de marge, maar zich nader bedenkende, dat het ‘mijn’ moest wezen, schrapt hij de y door, en schrijft op den rand: ijn. (Bladzij 36 van de proef.) Op dezelfde bladzij heeft vers 893 deze zetfout: De rechters weten best wat hiervan zz gebleken.
Vondel verbetert op den rand zz in zy. Uit de derde correctie zou men weer kunnen opmaken dat Vondel zich steeds de y tot regel stelde. Maar de uitzondering bevestigt den regel! Vers 1078 geeft in de proef te lezen: En van haer staet ontzet, van vrijdom gaan beroven
Een vrouw...
Vondel verbetert: ‘vrydom,’ ofschoon men volgens gewoonte | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hier de ij midden in een woord zou verwachten. Maar vry, vryheid en vrydom worden door Vondel nooit van tittels voorzien. 't Is of hij in dit woord vol kracht geen verslappende dubbele ii kan dulden! Er is nog een vierde plaats, waar Vondel als correctie een y aanbrengt, op de tweede bladzijde van den ‘Inhoud’, regel 2 v.b. Daar heeft de proef ‘Kristelick en Koninghlijck onthael’. Vondel verandert ‘Kristelyck’, maar laat ‘Koninghlijck’ staan. De schoondruk bewijst echter, dat hij ook ‘Kristelijck’ heeft bedoeld, want bij latere correctie heeft hij de y weer in ij veranderd. Ik verklaar mij de onveranderlijke y zonder punten in Vondels handschriften uit de vlugheid van zijn schrift, waarin hij alle overtollige teekens wegliet, het aan de kennis van den zetter overlatend waar, volgens 's dichters gewoonte, ij of y moest staan. Achter den tekst van Vondels treurspel zijn nog een aantal aanvullingen gevoegd, hiervoor op blz. 222 vermeld. Vooreerst een gedicht: ‘Triomf van Maria Stuart’ met de onderteekening: Prudenter. Wie onder dezen schuilnaam verborgen is, bleef tot heden een raadsel. Er zijn tien met Prudenter geteekende versjes bekend, die van de meest verschillende inhoud en strekking zijn. Een zestal staan in nauw verband tot Vondel; maar eenige verkondigen zijn lof, een ander is een hatelijk schimpdicht op hem. Zij vallen tusschen de jaren 1645-1657. Het spreekt, dat al die Prudenter-verzen niet aan één persoon toegeschreven kunnen worden. Deze pseudoniem was blijkbaar een in die jaren meermalen gebruikte naam voor iemand, die iets te schrijven had, dat hem tot voorzichtigheid moest aanmanen, wilde hij zich geen onaangenaamheid op den hals halen. De ‘Triomf van Maria Stuart’ kan wel eenig licht werpen op dezen duisteren schuilnaam. Het valt al zeer bijzonder op, dat in dit gedicht, zooals het in de drukproef voorkomt, eenige belangrijke correcties zijn aangebracht, waarvan een paar tot de tekstveranderingen gerekend moeten worden. En, daar de correctie van de geheele drukproef door Vondel is gemaakt, zijn ook die in de ‘Triomf’ van zijn hand. Nu is het hoogst onwaarschijnlijk, dat Vondel zulke veranderingen in het werk van een ander zal hebben aangebracht en moet men dus wel tot het besluit komen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat, evenals het geheele treurspel, ook de ‘Triomf van Maria Stuart’ van Vondels hand moet wezen. Ik word in deze meening nog versterkt door het oordeel van eenige zeer bevoegde Vondelkenners, die het met vrij groote zekerheid aan Vondel toeschrijven. Van Lennep schrijft er in een noot o.a. dit bij: ‘Ik ben dus niet vreemd aan het vermoeden, dat hij ze [de verzen] zelf vervaardigd en - om deze of gene reden - het motto van een ander geborgd heeft’. (Vondel, Dl. V, bl. 501.) En J.A. de Rijk, in zijn, onder medewerking van Alberdingk Thijm, verschenen uitgave van ‘Maria Stuart’ aarzelt niet te verklaren: ‘Het volgende gedicht... is ongetwijfeld van Vondel zelf. Niemand anders dan hij kan zulke verzen schrijven’. (Bl. 159). De correcties, die Vondel in enkele verzen van de ‘Triomf’ heeft aangebracht, brengen deze veronderstelling vrijwel tot zekerheid. Vers 22-23 luidde in de proef: Maer helsche staetzucht stack den brant
Des oorloghs op in alle steden.
Vondel verbetert het laatste vers: Des oorloghs aen in alle steden.
Achter vers 37 wordt de komma: bloejen, veranderd in komma punt: bloejen;. Hetzelfde heeft plaats in vers 39: groejen, wordt: groejen;. In vers 45 wordt ‘Heldinne zielen’ veranderd in: ‘Heldinnezielen’. Verder zijn er nog twee onbeduidende correcties in. Die pseudoniem Prudenter past dan ook uitmuntend bij dit gedicht en bij het geheele treurspel, dat 's dichters naam niet mocht vermelden, dien hij zoo voorzichtig verborg. Maar was Vondel voorzichtig, Abraham de Wees was het niet! Achter het vers van Prudenter volgen nog het ‘Getuigenis uit Kamdeen,’ den Engelschen geschiedschrijver, een toespraak aan den Voorbijganger, een latijnsch grafschrift en grafdicht, en er bleven nog tien blanco bladzijden te vullen voor den uitgever. Daartoe koos hij ‘Klaghte over de weerspannelingen in Groot Brittanje. aen dezelve’, een gedicht van Vondel, dat algemeen bekend was door een in 1644 verschenen plano-uitgave in drie verschillende drukken, en door twee allerhatelijkste gedichten in ‘Der Poëten Vegtschool’ van 1645 was beantwoord. En het voorlaatste blad vulde De Wees met het ‘Grafschrift’ op Maria Stuart, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met de bijvoeging: ‘Uit Vondels Poëzye’, waarin het inderdaad ook voorkomt in de uitgave van zijn ‘Verscheide Gedichten’, in 1644 bij Jacob Lescaille gedrukt, bl. 316. De laatste bladzijde bleef blank. Het kon dus toen voor niemand twijfelachtig zijn, wie de dichter van het treurspel was. Bleek het den lezer niet uit den titel, de laatst bedrukte bladzijden brachten hem terstond op de hoogte. Het is opmerkelijk, dat juist deze laatste 9 bladzijden in de proef ontbreken, dus vermoedelijk niet alle door Vondel gezien zijn. Waren zij geheel met zijn voorkennis er bijgevoegd, hij zou zeker niet die toch àl te duidelijke aanwijzing: ‘Uit Vondels Poëzye’ hebben laten staan, al had hij er niet tegen opgezien om een paar vroeger van hem verschenen werken als bladvulling af te staan. De schuilnaam Prudenter, die Vondel van zoo nabij raakt, behoort nog te worden toegelicht. Hier volgt in tijdsorde de vermelding van de gedichten met dezen naam geteekend. Dit lijstje is aangevuld bij dat voorkomend in Oud-Holland, 1883, bl. 108 en 273. I. Opdracht aan C. Huygens van ‘Der fluyten Lusthof’, (1645-46) door Jkhr. Jacob van Eyck (?). II. ‘Na-krabbelaers Antwoort’. Een zeer scherp hekeldicht tegen Vondel in ‘Der Poëten Vegtschool’, een bundel, waarin lasterverzen tegen verschillende gedichten van Vondel voorkomen. Het is onderteekend: ‘Prudenter, Gedruckt op Niekercks Vondelbrugh, Anno 1645’. Dit kan wel een hatelijkheid zijn op Vondels zwager, Joost van Nyekercke, gehuwd met Sara van den Vondel, en gefailleerd in 1629. III. Op Vondels Publ. Virgilius Maro, in proza vertaald. In de uitgave in 12o, 1646. Unger 423. Onderteekend: Prudenter. Dit gedicht van 68 regels is ongetwijfeld van Vondel zelf; behalve om de onmiskenbare krachtige verzen, zonder één overtollig woord, ook wegens het feit, dat de dichter steeds in den eersten persoon spreekt: ‘Mocht ik zijn schachten leenen!’ nl. van Augustus' Hofzwaen, Virgilius. ‘'k Loop Maro in het weeligh groen bejegenen’, zegt de vertaler, en dit zou een ander niet vóór Vondels werk hebben laten drukken. Dit gedicht, hierachter afgedrukt, komt in geen der latere uitgave van Vondel voor. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV. ‘Triomf van Maria Stuart’, achter het treurspel, 1646. Klaarblijkelijk van Vondel zelf. V. Vierregelig latijnsch vers onder het portret van Vondel door Lievens, omstreeks 1650. ‘Agrippina parens ortum, pater Amstela sedem
Vondelio famam Belgica Musa dedit,
Priscaque Relligio, custos et nuncia veri,
Pandit iter; Iustus quo petit astra senex.’
Prudenter.
Dat dit vers, waarin Vondels ‘prisca relligio’, dit is het roomsche geloof, geprezen wordt, niet van Gerard Brandt kan zijn, zooals steeds wordt aangenomen, maar van een geloofsgenoot des dichters, na. zijn overgang, behoeft geen betoog. VI. Vierregelig latijnsch vers onder het portret van Vondel. zittend naar rechts, door Corn. de Visscher, 1657, luidend: ‘Quod tuba Virgilii, Lyra Flacci, altusque cothurnus
Annaei, et Latiis sal Juvenalis erat;
Id Belgis sacra cum Vondelius ora resolvit,
Ingenio certans omnibus, arte prior.’
Prudenter.
VII. Tweeregelig hollandsch vers onder een latere uitgave van het portret van Vondel, door Corn. de Visscher, 1657, naar links gekeerd, luidend: ‘In Vondel speelt de geest van Neêrlants Poëzy:
Natuur volmaeckt zyn kunst, en zet haer leven by.’
Prudenter.
VIII. Lofdicht op Van Hoogstratens bundel ‘Goude Schalmey,’ 1652. IX. Grafschrift van den Heer Mr. Joan de Witte Gestorven 1653. (Meulman, Pamfletten, No. 3447). Vondel maakte een jubeldicht op dezen rechtsgeleerde bij zijn 50-jarige praktijk in 1646. (Van Lennep, Vondel V, 516)Ga naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
X. In ‘Klioos Kraam’ de ‘Tweede Opening’, 1657, bl. 377. Een gedicht in den trant van de ‘Academie-verzen’: ‘Raedt Gevraegt aen alle Nederlantsche Dichteren voor den Amsterdamschen Schouwburg’. Hiervan hebben dus zeven gedichten op Vondel betrekking, waarvan één tegen en zes vóór hem. Twee er van kunnen vrij stellig aan Vondel worden toegeschreven. De andere, behalve IX, staan tot hem in geenerlei verband. Hier volgt het onder III genoemde gedicht, dat ik meen aan Vondel te kunnen toeschrijven: Op P. Virgilius Maro.
Hier streeft de Zwaen, Augustus Hofzwaen, henen,
En strijckt de schoonste lauwerkroon;
Zijn brave zwier en hooge toon
Verrucken mij. Moght ick zijn schachten leenen!
Is Scylle uit min haer Minos nagevlogen,
En in een leewerick veraert;
Zal zijn gezang zoo wijt vermaert
Niet meer op mijn verliefden geest vermogen!
'k Loop Maro in het weeligh groen bejegenen,
Zoo dra zijn fluit den weerklanck port,
En hij uit schrandre harssens stort
Een' vruchtbren dau, om d'ackers milt te zegenen,
't Verquickt mijn hart op zulck een beemt te weien,
Daer Tityr, zoo gerust en stil
In schaduw speelt van Amaril,
De bloem van al de harderlijcke reien.
Heel Griecken wenscht om 's Mantuaners schoven,
Terwijl hij tijdigh ploeght en zaeit,
Het onkruid wiedt en d' oeghsten maeit:
Zijn konst en vlijt geraeken 't al te boven.
Hij leert mij ooft en vette olijven planten.
Ick worde op 't enten afgericht.
De schup en snoeimes doen hun plicht,
En Bacchus vloeit mij toe van alle kanten.
Het groeizaam vee verrijckt de volle stallen,
En spijst en kleet, met melck en vacht,
Den harder, die zijn ampt betracht,
De kudde weit en vrijt van ongevallen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nu magh ick eerst uit tijm en goutsbloem zuigen
Den Nectar der Latijnsche Bie,
Als ick haer Rijcken stichten zie,
En koningen in 't heerschen overtuigen.
Zijn Zangheldin, als Pallas zelf, komt blincken
Met helm en schilt in 't oorlogsvelt;
En laet, voor zwaert nocht schicht ontstelt,
De dappre stem der krijghstrompette klincken.
Dan zwemt hij in een zee van nederlaegen
Te Troije, dat tot asch verbrant,
Waer aen mijn Fenix zijn verstant
Ontsteeckt, en sluit al zingende zijn dagen.
Dees Cygnus blaeckt van hemelsch vier ontsteecken,
Wanneer Eneas zonder rust,
De golven kruist, van kust tot kust,
En hout zijn moedt voor 't noodlot onbezweecken.
Sibijl, geraeckt van Febus razerijen,
Ontfanght dien vader in haer hol,
En leest hem voor de monsterrol
Der helden, die voor 't maghtigh Rome strijen.
Daer heeft August zijn adelaer beschreden,
En triomfeert bij Hemelgoon:
Terwijl de weerelt, voor zijn' troon,
Opoffert al haer scepters, en gebeden.
Maer hoe veel zweets en bloets en koningkrycken
Spilt dulle min, Heleen bederft
Trojaen, en Grieck; Elisa sterft:
Lavinia zaeit Latium vol lycken.
D' ontembre lust tot heerschappije en eere
Treckt tegens recht het harnas aen,
Op datze alleen ten troon magh gaen,
En met ontzagh stoutmoedigh elck bravere
Dus scherpt de toets der wijsheit mijne zinnen
In overvloet van wetenschap.
En toont mij op den hoogen trap
Der staetkunde al haer heilighdom van binnen.
Wat pronckt gij dan, o Maro, met laurieren
Vereer den Grieck dien slechten krans,
Dewijl Parnas uw hoofd met glans
Van zonnegout en stralen wil vercieren.
Prudenter.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een onbekend versje van Vondel.Het moet wel een zeldzaamheid geacht worden, dat er nog onbekende gedichten of geschriften van Vondel voor den dag komen. Het Vondel-Museum was zoo gelukkig in 1914, evenals in 1912, er weder een rijker te worden. Het is maar een vierregelig versje, een opdracht van den bundel Poëzy, in 1650 door den dichter zelf bezorgd.Ga naar voetnoot1) Maar 't is een geestig stukje, in al zijn eenvoud den dichter waardig. Het is bekend, welke onaangename ervaringen Vondel getroffen hadden bij de vroegere uitgave van zijne verzen door een ongenoemde, die later gebleken is waarschijnlijk G. Brandt te zijn. Nu had Vondel zich persoonlijk met de samenstelling van den bundel beziggehouden en al wat hem, of anderen zou kunnen hinderen, uit het boekje weggelaten. Vooral de verzen van antiroomsche strekking had hij geschrapt. Zóó wilde de dichter het den lezer aanbieden, en hij blijkt zelfs een present-exemplaar van den bundel aan een hoogen geestelijke, en vermoedelijk ook wel aan andere vrienden en bekenden, vereerd te hebben. Het exemplaar in 't bezit van het Vondel-Museum, op zwaar papier gedrukt, (het is 1½ cM. dikker dan een op gewoon papier, resp. 5 en 3½ cM.) is door den dichter, met een eigenhandig op het schutblad geschreven vierregelig versje opgedragen aan den Amsterdamschen pastoor van de Oude Zijde, Hendrik Eb of Ebbius, omtrent wien straks eenige levensbijzonderheden zullen volgen, ontleend aan notarisakten en andere bronnen. De opdracht, hierbij gefacsimileerd, luidt als volgt: †
Den godtvruchtigen en hooghgeleerden Heere Mr. Henrick Ebbius. P. Als ick keur van beide heb
Kies ick Over-vloet voor EB;
Doch zoo EB tot heil gedijt
Schelde ick Over-vloeden quijt.
In 't gulden jaer 1650.
J.v. Vondel.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 236]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Henricus Ebbius, Kanunnik van Haarlem.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aan den voet van het blaadje heeft een latere bezitter van het boekje getracht Vondels verzen aldus weer te geven: Voti compos amo fluxum, noloq. refluxum;
Non peto multa, EBBI; sufficit una salus.
L.V.
Dat de vertaler, die met de letters L.V. (?) in monogram teekent, er niet in geslaagd is, Vondels geestige woordspeling, zelfs niet den zin er van, te vertolken, is een ieder duidelijk. De beteekenis is zeer eenvoudig: ‘Deze Eb, de priester, die mij tot geestelijk heil en genade strekt, is mij meer waard dan aardsche overvloed.’ De P. onder Ebbius beteekent priester. Ik vermoed dat Ebbius Vondel aan de geestelijke voordeelen van het ‘gulden jaer’, d.i. jubeljaar heeft deelachtig gemaakt, en dat hij hem met dit boekgeschenk daarvoor bedankt. De Hollandsche versjes zijn blijkbaar voor de vuist neergeschreven, in den vriendelijken, vertrouwelijken toon, dien Vondel steeds tegenover de katholieke geestelijken aansloeg. Bij het twaalftal wereldpriesters, niet tot een geestelijke orde behoorende, in 's dichters werken vermeld, ontbrak nog de Haarlemsche kanunnik Henricus Ebbius, met wien Vondel toch zeer goed bekend geweest moet zijn, als pastoor van de Oude Zijde, en in 1652 opvolger van Leonardus Marius. Geboren te Amsterdam in 1589, was Eb slechts twee jaar jonger dan Vondel.Ga naar voetnoot1) Weesp was de eerste plaats, waar de 26 jarige Ebbius in 1625 de geestelijke bediening uitoefende en waar hij als pastoor vermeld wordt.Ga naar voetnoot2) Toch volgt hieruit niet, dat hij alleen dáar werkzaam was. In die dagen van strenge plakkaten en vervolging der katholieke geestelijken, waren zij nu hier dan daar gevestigd. In een notarieele akteGa naar voetnoot3) van 1643 wordt ook verklaard, dat Ebbius van 1615 tot 1630 te Naarden dikwijls in een particulier huis logeerde, en in verscheidene huizen ‘seer dickmaels dienst gedaen ende gepredickt, mitsgaders ten voorz. huyse diverse kinderen gedoopt heeft.’ Daar was ook ‘een camer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Opdracht van Vondels ‘Poëzy’ 1650.
gemaeckt omme aldaer biecht te hooren ende tot vorder gerieff van sijne Ed.’ Maar intusschen wordt Ebbius in een ander authentiek stuk vermeld als te Amsterdam wonende in 1622Ga naar voetnoot1). Volgens het plakkaat van 26 Februari 1622 moesten alle geestelijke personen te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Amsterdam hunne namen ter secretarie opgeven. Voor pastoor Eb, die vermoedelijk weder voor kerkelijke zorgen op reis was, werd de aangifte gedaan door zijn vader, zooals het register vermeldt: ‘Hendrick Claesz. Ebbe, van Amsterdam, wereltspriester, wonende bij Nieuwezijds Armsbrughe in Lalant, bij Claes Claesz. Ebbe, zijn vader, den 21 Martij’. Het is niet bekend, waar pastoor Ebbius, die Sanctae Theologiae Licentiatus was, zijn wetenschappelijke opleiding heeft ontvangen; vermoedelijk te Keulen, waar tot 1616 de geestelijken voor het bisdom Haarlem met die voor Utrecht werden opgeleid. Ebbius was, te Amsterdam, ook in briefwisseling met een Zweedsch geleerde Bertilus Canutus te Malmö, wien hij in 1619 hulp verleende bij het uitgeven van zijn gedichten door een hollandschen drukker, waarvoor hij Ebbius zeer erkentelijk is.Ga naar voetnoot1) Tusschen 1627 en 1629 vertoefde Ebbius te Amsterdam. In het eerstgenoemde jaar doopt hij Nicolaes Gerritsz. van Overschie, wiens huwelijk hij ook sluit in 1649, een bewijs hoe sommige families hun vertrouwen bleven schenken aan denzelfden priester gedurende een reeks van jaren. Nicolaas v. Overschie was een afstammeling van Meester Arent Willemsz. van Delft, die in 1525 een reis naar het H. Land gedaan en daarvan een merkwaardig dagboek nagelaten heeft. Een latere aanteekening, achter in dit dagboek, vermeldt, dat bovengenoemde doop en huwelijk door pastoor Ebbius zijn toegediend.Ga naar voetnoot2) Een bewijs, dat de werkzaamheid van Ebbius door zijn kerkelijke overheid werd hooggeschat, is, dat hem in 1631 een opdracht werd gegeven, waarbij veel takt en beleid vereischten waren. In de parochie Schagen was namelijk een oproerige geest tegen de geestelijkheid ontstaan en Ebbius werd door het kapittel van Haarlem daar als tijdelijk assistent heengezonden voor den vastentijd.Ga naar voetnoot3) Dit geschiedde dus na zijn vertrek uit Naarden in 1630, waar pastoor Barthold Ingels hem opgevolgd was. In de vergadering van 23 Augustus 1632 werden in het Haarlemsche Kapittel de moeilijkheden besproken, die te Amsterdam waren ontstaan tusschen Ebbius, bij wien zich een aantal | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geloovigen aangesloten hadden, en pater Petrus Laurentius, van de Sociëteit van Jesus, over allerlei kwesties in de ‘Acta Capituli’ te vinden.Ga naar voetnoot1) In het jaar 1634 ontvangt Ebbius van het Kapittel in opdracht een visitatie te houden te Amstelveen, met twee andere priesters.Ga naar voetnoot2) Pastoor Ebbius blijkt zich in dien tijd nog niet voor langer te Amsterdam te hebben gevestigd. Toen althans de baljuw en dijkgraaf van Amstelland, Pieter Boudewijnsz. van Lockhorst, op last van President en Raden van het Hof van Holland een onderzoek had ingesteld naar de vergaderplaatsen der Roomschgezinden met last om die te sluiten, vermeldde hij in zijn rapport, dat hij op 29 Juni 1644 zich in de banne van Amstelveen vervoegd heeft aan den Amstel, ‘ten huyse van eenen Ebbius weereldts priester ende aldaer niet bevonden als eene simpele woonplaetse, niet geappropriëert bevonden tot eenige conventiculen.’Ga naar voetnoot3) Het Kapittel van Haarlem heeft pastoor Ebbius in November 1652 verheven tot de hooge waardigheid van Kanunnik, die hy aanneemt onder voorbehoud, dat zijn ouderdom hem niet te bezwaarlijk zal worden.Ga naar voetnoot4) In het zelfde jaar volgt hij Leonardus Marius op aan de Oude Zijde.Ga naar voetnoot5) De baljuw van Bergen had in 1654 de roomsche gemeente van pastoor Braber, in het dorp van dien naam, verstoord, en aan Ebbius wordt door het Kapittel opgedragen, te zien wat gedaan kon worden bij den ‘toparcha’ van Bergen door bemiddeling der vermogende heeren Coetenburg, om de zaak weer in orde te brengen.Ga naar voetnoot6) De laatste jaren van zijn leven bracht Ebbius, vermoedelijk wegens zijn ouderdom, geregeld te Amsterdam door. De ‘lijst van de paepsche Vergaderplaetsen in Amsterdam, 1656’ vermeldt: ‘op de Singel bij Appelmart naest de Karsseboom de paep Hendrick Ebbe.’Ga naar voetnoot7) Toch ontbrak hij zelden op de Kapittelvergaderingen te Haarlem, waarin hij op 7 April 1657 met algemeene stemmen tot Provisor van het Hollandsch Seminarie, of College | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Pulcheria te Leuven werd gekozen,Ga naar voetnoot1) sedert 1616 daar gesticht tot opleiding van de geestelijkheid voor de Noordelijke Provinciën. Deze waardigheid heeft Ebbius echter niet kunnen bekleeden, want hij stierf reeds den 13en November 1657 en werd den 20en in de Oude Kerk te Amsterdam begraven. Van zijn sterfhuis wordt vermeld, dat het op de Warmoesgracht (nu Raadhuisstraat) gelegen was.Ga naar voetnoot2) Na zijn overlijden werd zijn door A. Zijlvelt geteekend portret in koper gesneden met het randschriftGa naar voetnoot3): ‘R. adm. D. ac Mr. Henricus Ebbius Pastor S. Nicolai Amstel., fidelissimus in Vinea Dni. per annos 40 operarius, obijt Amst. 13 Nov. 1657.’ Onder het portret staat de spreukGa naar voetnoot4) ‘Veritatem ... facientes in charitate,’ waarop een wapenschild met een witten, staanden zwaan naar rechts gekeerd. Twee vierregelige versjes zijn onder het portret gegraveerd, waarvan men slechts kan betreuren, dat het tweede niet, beter, door Vondel gemaakt is. Zij luiden: ‘Ebbius eximìum decus, Alma Ecclesia vestrum,
Amsteliaeque ingens Urbis, an Orbis? honos
Aere figuratur, Virtute Amplissimus, arcto:
Nil vetat ex imo prima videre loco’.
J. Cools.
Wat kan de kunst en min nu nader aan ons geven
Als van dien grooten Eb een schim alleen van 't leven
Tis 't beeld doch niet de geest t' is d'Amstels ouste zoon,
Aen God lang toegewijd, zijn inzicht en zijn loon.
A.V.K.
Het Hollandsche versje is van pastoor Andreas van der Kruyssen. Voor de volledigheid wordt hier nog vermeld, dat, blijkens een akte 12 Maart 1640, in het protocol van den notaris Pieter Barcman te Amsterdam, door ‘d' eerbare Clara Pietersdr., nagelaten dochter van saliger Pieter Dircksen Brevliet, in syn leven wijncoper binnen deser stede, vermaakt wordt aen den Eerwaer- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
digen Mr. Hendrick Claesen Ebbe de somme van vierhondert guldens. Item aen Mr. Egbert Ebbe hondert guldens eens.’ Er bestaat een gegraveerd portret van Arn. Louffius, pastoor te Weesp († 1658, 59 jaar), naar een schilderij door Nicolaas Ebbius (N. Ebbius pinxit, D. Loggan sc.). Kram en ImmerzeelGa naar voetnoot1) en na hen WürzbachGa naar voetnoot2) deelen mede, dat pastoor Ebbius de schilder zoude zijn; de voornaam alleen geeft reeds de onjuistheid van deze bewering aan. Nicolaas Ebbius kan de vader, of een broeder van Henricus Ebbius zijn. Andere schilderstukken van dezen kunstenaar zijn niet bekend. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het stockske van OldenbarneveldtIn 't kort wil ik hier trachten te weerleggen de bewering, in 1904 geuit, dat de echtheid van een der belangrijke voorwerpen van het Vondel-Museum, het stokje van Oldenbarneveldt, met grond betwistbaar zoude zijn. In het ‘Verslag van de werkzaamheden der Vereeniging Fléhité, gedurende het jaar 1903’ komt als bijlage IV op bl. 79 een opstel voor van de hand des heeren W. Croockewit W.Az., secretaris-conservator van Fléhité, getiteld: ‘Het Stockske van Johan van Oldenbarneveldt’. Daarin wordt de mededeeling gedaan, dat dit museum onlangs ten geschenke heeft ontvangen een stokje van een zware zwarte Indische houtsoort, waarin aan het boveneind staat gesneden: 13 May 1619, en aan het handvat: J.v.O. Dit handvat is krukvormig en van iepenhout. Het stokje is op de veiling van 16 Februari 1880 en volgende dagen, gehouden door de firma C. van Doorn & Zoon te 's Gravenhage, met het Kabinet van Oudheden en Kunstvoorwerpen van Mr. B.Th. van Heemstra, onder No. 583 verkocht geworden. De Heer Croockewit wil nu beweren dat het stokje in het Vondel-Museum niet het echte maar dat in Fléhité het ware ‘stockske’ zou zijn. Een afdoend bewijs voor de echtheid van een der beide stokjes zal wel nooit te leveren zijn; toch zijn er, bij een critische beschouwing van de vroegere lotgevallen van het stokje, wel eenige gronden aan te voeren ten gunste van het exemplaar in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
't Vondel-Museum en tegen des heeren Croockewit's bewering. Het feit dat het authentieke handschrift van Vondels gedicht ‘Op het stockske van Joan van Oldenbarnevelt’, zoover men kan nagaan steeds te zamen met het Amsterdamsche stokje gevonden wordt, is niet zonder beteekenis, ook al vraagt de Heer C. naar het bewijs, dat ‘echte documenten niet bij een valsch stokje gevoegd [kunnen] zijn.’ Dit is zeker niet onmogelijk; maar wanneer men in 't oog houdt dat Vondel ongetwijfeld het echte stokje vóór zich had, toen hij het toesprak en dichtte: Mijn wensch behoede u onverrot,
O Stock en stut!....
dan moet het toch wel vreemd genoemd worden dat dat authentieke handschrift nu juist van het zoogenaamd echte stokje van Amersfoort naar het beweerd valsche te Amsterdam indertijd zou zijn overgegaan. Dit zou nog minder verklaarbaar zijn, wanneer men bedenkt, waar het stokje berustte toen Vondel het zag en bezong. De Heer C. beweert, dat men van geen van beide stokjes een ouder doopceel zou kunnen lichten dan tot in 't midden der 19e eeuw. Het komt mij voor dat men nog wel wat hooger kan opklimmen. Omstreeks 1657 was het echte stokje in het bezit van den dichter Jacob Westerbaen, die in 1625 gehuwd was met Anna Weytsen, de weduwe van Oldenbarneveldts onthoofden zoon ReinierGa naar voetnoot1). Westerbaen bezong deze reliek op zijn beurt, met den titel: Op een Hand-stockie zijnde in mijne bewaeringhe, Daer den Heer van Oldenbarnevelt mede ter dood gingh.
Ick was het Stockje van den Vaeder van het Land;
Van Oldenbarneveld: ick stijfde zijne hand
En diende tot een stut der afgesloofde lêen
Doe hij, ter dood gedoemt, most nae het zand toe trêen.
Op mij heeft Hij gesteunt, die met zijn wijsen raed
Selfs veertigh jaren langh de steun was van den Staet.
Ghij, die mij komt te zien, verwaerdigt met een traen
Te loonen mijnen dienst, die ick hem heb gedaen.
Ook uit dit vers, vooral uit het opschrift, blijkt wel zonder twijfel dat het stokje bij Westerbaen te zien was en ook hij het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vóór zich had, toen hij omstreeks 1657 (immers van dat jaar is de eerste uitgaaf van zijn versje)Ga naar voetnoot1) het bezong. Maar nu verdient het opmerking, dat ook Vondels gedicht voor het eerst gedrukt is in 1658 en daarom ook wel kort voor dat jaar vervaardigd moet zijn. Het komt niet voor in de uitgaven zijner gedichten van 1644, 1647 en 1650, en bestaat ook niet afzonderlijk in plano, maar wel in ‘Apollo's Harp’ van 1658 en wordt vervolgens ook geregeld gevonden in latere bundels waarin poëzie van Vondel is opgenomenGa naar voetnoot2). Welnu, èn Westerbaen, die het stokje bezat, èn Vondel maken in denzelfden tijd er een vers op, uit welke verzen duidelijk blijkt dat beide dichters het voorwerp zagen toen zij het bezongen. Ligt nu de verklaring niet voor de hand dat het handschrift van Vondels vers door den dichter aan den eigenaar van de reliek is ter hand gesteld, en dat Westerbaen het sinds als een kostbaar document bij het stokje heeft bewaard? De hatelijkheden, door Westerbaen vroeger op Vondels bekeering gedicht, behoeven daarvoor nog geen beletsel te zijn. Als dichter stelde hij Vondel blijkbaar zeer hoogGa naar voetnoot3). Maar, ook zelfs nadat Westerbaen het stokske heeft bezeten, is uit een onverdachte aanwijzing na te gaan, wie de eigenaars zijn geweest. Westerbaen heeft het geschonken aan Joachim Oudaen, bij wiens overlijden in 1692, zijn gelijknamige kleinzoon het erfde, die het in 1747 ten geschenke gaf aan Mr. Jan Hudde Dedel, burgemeester van 's-Gravenhage. Deze feiten worden door den kleinzoon Joachim Oudaen zeer nauwkeurig gewaarmerkt in de volgende verzen. Nadat hij heeft betoogd, dat dergelijke relieken dikwijls toonbeelden blijven van bijzondere feiten, haalt hij o.a. het stokske aan: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ja, zo 't nog iets bijzonder geld,
De stok van Oldenbarneveld,
Indien men op bewijs wil leunen,
Mag hier de waarheid ondersteunen.
Daarna gaat hij voort: Eerst had mijn Grotevaer Oudaen
U van den ridder Westerbaen
Door vriendelijke beê verworven;
Daerna werd gij mij aengestorven,
En nu verlangt en zoekt gij weer
Naer een aanzienelijker heer:
Wel aen ik weet êr geen zo edel
Voor U, dan onvermoeide Dedel,
Die Burgerheer, die zich met vlijt,
Voor 't regt en de oude vrijheid kwijt,
Zal door dien braven lust gesteven,
U ligt een goede herberg geven.
Vermoedelijk is het stokske den 13en Mei 1771 ter tafel geweest bij de gedachtenisviering van Oldenbarneveldts dood op den huize Santhorst, de buitenplaats van Prof. Petrus Burmannus Secundus, nabij Wassenaar, waar Burgemeester Dedel, Professor Valckenaer en de griffier Daniël van Alphen bij den gastheer kwamen om Oldenbarneveldt te gedenken.Ga naar voetnoot1) De heer A.Th. Hartkamp kocht het stokske met het handschrift van Vondels gedicht uit de veiling van de familie Slagregen op 16 December 1891. Deze had beide stukken lange jaren bezeten. Bij haar nam ook Mr. Jacob van Lennep er kennis van, die stokske en handschrift beschreef en afbeeldde in zijn uitgave der Werken van Vondel deel II, bl. 314, met de mededeeling, dat Mevr. de Wed. Slagregen, geb. Recker beide toen bezat, dus in 1855. En waarom zou dan (ik vraag het nogmaals) Vondels handschrift in latere eeuwen van het ‘echte’ stokje, dat nu in 't museum Fléhité heet te berusten, zijn afgedwaald en juist bij het zoogenaamde namaaksel, dat nu in 't Vondel-Museum bewaard wordt, terecht zijn gekomen? Als men de feiten en omstandigheden slechts critisch be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schouwt, is de aanwezigheid van Vondels authentiek handschrift wel degelijk een authentiek bewijs voor de echtheid van het nu in het Vondel-Museum bewaarde stokje. De Heer Croockewit wijst er nog op, dat het Amersfoortsche exemplaar, in overeenstemming met oude prenten waàrop Oldenbarneveldt met zijn stokje staat afgebeeld, een stokje met een kruk als handvat is, terwijl het Amsterdamsche ‘een geelkoperen knopje tot handvat heeft, dat meer gelijkt op een knop van een deur, schel of van een knopje zooals men wel onder aan pooten van ouderwetsche lichte meubeltjes vindt.’ Afgescheiden van de vraag of dergelijke oude volksprenten nu zóó juist zijn geteekend, dat zij als bewijs kunnen gelden voor zulke kleine détails, zou ik den Heer C. er evenwel op willen wijzen, dat hetgeen hij voor den knop houdt, evengoed de punt of het beslag van het ondereinde kan zijn, (zooals hij dit zelf aangeeft: het lijkt op een knopje onder aan pooten van meubeltjes) en dan kan het andere eind, waarvan een stuk is afgebroken, evenzeer het boveneind wezen waaraan den het kruk- of T-vormige handvat ontbreekt. De zeer nauwkeurige afbeelding van 't stokje gegeven door Van Lennep in zijn uitgaaf van Vondels Werken kan dit verduidelijken. Toen deze, in 1856, stokje en handschrift te zamen afbeeldde in zijn toen algemeen bekende en veelbesproken uitgaaf, heeft niemand eenigen twijfel geopperd omtrent de echtheid, ofschoon er toen toch alle aanleiding bestaan had voor den eigenaar van het andere exemplaar om tegen van Lennep's voorstelling krachtig op te komen. Maar ... wellicht was de bezitter zelf overtuigd van de weinige betrouwbaarheid van zijn schat, die, laten we het nu maar oprecht verklaren, juist door die curieuse inscripties ‘13 May 1619’ en ‘J.V.O.’ toch een wel 'n weinig apocrief karakter krijgt. Zulke, al te duidelijke bewijzen voor de echtheid, bewijzen gewoonlijk te veel! Het is daarmede als met sommige naamteekeningen op oude schilderijen. Al zijn ze ook duidelijk gemerkt: Rembrandt fecit, liefst met het jaartal, toch zal niemand beweren daarom alleen een werk van den meester voor zich te hebben, indien het niet tevens zijn karakter draagt en op andere gronden aan hem kan worden toegeschreven. Het stokje in het Vondel-Museum bezit een doopceel van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hooge waarde, door Vondel zelf opgemaakt en onderteekend. Dit stuk voert de authenticiteit er van op, niet tot in de helft der 19e eeuw, maar tot vóór 1657, toen het stokje in het bezit was van Westerbaen, die het door de schoondochter van Oldenbarneveldt verworven had. In het archief van het Vondel-Museum worden nog een paar papieren bewaard, die de overtuiging omtrent de echtheid van het daar berustende stokje steeds hebben versterkt. Het zijn eenige missiven van den Heer W. Croockewit W. Az., secretarisconservator van het Museum Fléhité te Amersfoort, gericht aan het bestuur van het Vondel-Museum, d.d. 7 Nov. 1901, 18 Dec. 1901 en 27 Febr. 1903, waarin gevraagd wordt, of het Vondel-Museum dat zoogenaamd ‘valsche stokje’ aan Fléhité zou willen verkoopen, of zoo niet, het dan in bruikleen afstaan. Het bestuur heeft toen gemeend niet op dit voorstel te mogen ingaan, en het zal daarvan ook nu nog wel geen spijt hebben. Er is nog een andere mogelijkheid om de kwestie op te lossen, nl. door aan te nemen, dat Oldenbarneveldt op twee krukken naar het schavot is gegaan! - | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mededeelingen over Vondels verblijf aan de Bank van LeeningDe belangstelling voor deze treurige jaren uit het leven van den grooten dichter is altijd groot geweest, en het is dus van gewicht, eens nauwkeurig bekend te maken, wat er over Vondels werkzaamheid op het kantoor van de Bank nog aldaar in 't archief te vinden is. Vooreerst bewaart het archief der Bank het raadselachtige document, dat op de Vondeltentoonstelling in 1879 te zien was, en op een folio vel papier de volgende aanteekening bevat, die hierbij voor de helft in facsimile wordt weergegeven:
Gelevert Aen Otto Barentsz Smient deesz navolgende plaaten de E. Heeren commisz vant Huys van Leeninge toe Behoorende
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aanteekening omtrent de ‘plaat voor Joost van den Vondel’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Somma in Alles elff stucx die ik den 24 febr. 1660 van den E. Heeren ontfangen hebbe
Otto Smient.
Deze boovenstaande plaaten syn door het overleeden van Otto Barentsz Smient mijn weder ter handt gestelt off in 't Sterff huys gevonden, soo verbinde ick mijn onderscreven ten alle tijden op ordere van d' H. Commissarissen deze voorsz. staande plaaten t borde te brengen, off te restitueeren in Amsterdam den 3 Juni 1689.
Barent Otto Smient.
Wat met deze platen eigenlijk bedoeld wordt, is steeds een waar ‘crux interpretum’ geweest. Waren zij een soort waardigheids- of onderscheidingsteeken, dat de suppoosten van de Bank toen droegen? Waren het afdrukken van kopergravuren met een naam, ter onderscheiding der boeken, door de suppoosten in gebruik? Allerlei veronderstellingen zijn gemaakt, wat of toch deze platen, die aan een bekend drukker, Otto Smient, door Commissarissen geleverd werden voor Vondel en anderen, wel te beteekenen hadden. Een andere aanteekening uit het notulenboek, in 1703 geschreven, brengt meer licht, zij luidt als volgt op de laatste en voorlaatste bladzijde: 1703 den 22 Juni Geaccordeert met Hendrik Mol plaatdrukker, om de volgende platen te drukken, ten prijse daarnevens uitgedruckt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de plaat No. 3 van de pointeerceel van de boekhouder in de Losbank 1 plaat op een half vel de 100 half vellen v. 18 stuijvers, Royal papier. Deze lijst der platen geeft duidelijk aan, dat zij gebruikt werden om de boeken te drukken voor de Bank in gebruik; en bij een nauwkeurige beschouwing van de oude beleen- en andere boeken, is 't te zien, dat de lijnen, die elke bladzijde in vakken verdeelen, en ook die om op te schrijven, van koperen gegraveerde platen gedrukt werden. Uit de volledige lijst van 1703 valt ook juist op te maken, hoe die boeken in afwisselend formaat en indeeling der bladzijden werden gedrukt en hoeveel folios ze telden. Het archief van de Bank bevat nog een ander document over deze of vroegere platen, waaruit blijkt dat zij in 1631 door Claes Janszoon Visscher gesneden, althans aan Commissarissen geleverd zijn, het is getiteld: Register van de Platen toekomende aan de Banck van Lening. Gelevert aan de E. heren Commissarissen van de Banck van Leninge tot Amsterdam den 13 December 1631, dees navolgende platen de Banck toebehoorende
Somma in alles elff stuks plaeten
per UEd dienstwillige Claes Jansz. Visscher.
Vondel kwam 31 Januari 1657 als suppoost aan de Bank en werd 10 Augustus 1668 ontslagen. Het verdient opmerking, dat in 1660 een groote plaat tot het drukken van een beleen- of ander | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ontslag van Vondel.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
administratieboek voor Vondel aan Otto Barentsz. Smient,Ga naar voetnoot1) werd geleverd. Hieruit volgt, dat Vondel wel degelijk aan de Bank is werkzaam geweest en dat zijn betrekking daar geen sinecure was, zooals Jan ter Gouw het eenmaal heeft willen doen voorkomen.Ga naar voetnoot2) Verder dat in 1660 voor Vondel het grootste boek bestemd werd, of zooals het in den inventaris van 1703 genoemd wordt, wat ook een aanwijzing is voor den naam in Vondels tijd: ‘'t beleenboek vanden boekhouder inde Beleen bank,’ waarvoor zoowel in 1660 als in 1703 de groote plaat dienen moest. 't Is jammer, dat al de beleenboeken uit die jaren verloren zijn, daar anders zeker 's dichters handschrift daarin zou voorkomen. Maar in elk geval blijkt m.i. dat aan den dichter niet juist het minste werk was toevertrouwd. In verband hiermede moet ik nog wijzen op een andere aanteekening uit de notulen, die aantoont, dat dit groote boek wel een bijzondere beteekenis had, omdat het gehouden werd in de ‘Heeren kamer.’ ‘30 Januari 1673 is bij Commn verstaen dat Johannes Spaeroogh [een andere suppoost] voor het houden van 't groote boeck inde Heeren kamer zal genieten voor extraordinaris tractement de somma van 250- guldens.’ Of het ook voor Vondel een onderscheiding was, dat hem het houden van 't groote boek werd opgedragen, is mogelijk, maar valt niet met zekerheid uit te maken. In elk geval wordt hierdoor woordelijk bevestigd wat Brandt mededeelt (Leven v. Vondel, uitg. door Dr. Hoeksma, bl. 104), maar wat door Ter Gouw ontkend is, dat Vondel ‘Boekhouder van de Beleenbank’ was. De Spaeroogen schijnen nuttige leden van 't personeel der Bank geweest te zijn, althans van vader op zoon komen zij in de resoluties voor. Op 27 Januari 1666 wordt het tractement van genoemden Johannes Spaeroogh verhoogd van f 300.- op f 400.- In vergelijking met dat Vondel, bedragende f 650.- is dit laatste dus vrij hoog te noemen. De bewering van J. ter Gouw, dat niet zou blijken tot welken werkkring Vondel was aangewezen in de Bank, kan nu, dunkt mij, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet meer worden volgehouden, evenmin dat hij in de jaren van zijn suppoostschap de vrije beschikking over zijn tijd had. Onder de namen der suppoosten komt er een voor, die een der tot nu toe onbekende vrienden van Vondel in eere herstelt. Van Lennep deelt mede, dat de dichter in 1674 een exemplaar van de in 1671 verschenen vertaling van Ovidius' HerscheppingenGa naar voetnoot1) opdroeg † Van Lennep meent ‘dat Maestrick een bekende uit Keulen was, die, zich tijdelijk te Amsterdam bevindende, den gryzaart een bezoek had gebracht.’ (Werken van Vondel, XI, 273.) De resoluties van Commissarissen wijzen echter uit, dat Joan Maestrick lange jaren suppoost aan de Bank is geweest. Als collega van Vondel blijkt hij dus ook zijn vriend te zijn geworden, die een zoo bijzondere gedachtenis van hem ontving. Hij verdient dus ook wel, dat enkele jaartallen omtrent hem hier worden opgeteekend. Den 2 Februari 1668 hebben Commissarissen Jan van Mastright bij provisie gezet in de kamer van den opzoeker Harmen Jansen, enz. In 1670-71 is Mastright nog werkzaam aan de Bank; en 12 November 1676 wordt hij in de beleenbank aangesteld in plaats van Willem van Roon, die overleden is. In 1678 komen J. van Mastright en andere suppoosten of waardyns van het huis van Beleening overeen, dat zij beter hun plicht zullen doen. Verder wordt zijn naam nog meermalen genoemd, nu eens Mastright dan Mastrick. Vermoedelijk was deze vriend van Vondel jonger dan hij. Ook mag vermeld worden nog een andere collega van Vondel aan de Bank van Leening, namelijk Barent Dirkx Crul, zich noemende Crullius, wonende in de Beerenstraat, dus in de buurt van Vondel, die op de Prinsengracht hoek Beerenstraat gehuisvest | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
was. De dichter maakte een fraai vers op de intrede van Margarita Crullius, zijn dochter, in 't klooster. (Zie hierna bl. 280). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De stoel van Vondel aan de Bank van Leening.In het Nederl. Museum, afdeeling van het Rijksmuseum te Amsterdam, is een stoel te zien, in den Catalogus van de meubelen beschreven onder No. 162, met bijvoeging; ‘Volgens traditie zou deze stoel door Joost van den Vondel gebruikt zijn aan de Bank van Leening.’ Hij is eigendom van het Koninklijk Oudheidk. Genootschap.Ga naar voetnoot1) (1997; - Bl. 133.) Nu zulk een merkwaardig meubel in het Rijksmuseum is opgenomen, is het van belang uit te maken, of er inderdaad grondige redenen zijn om de traditie te gelooven, die het tot zulk een belangwekkende reliquie maakt. In 1906 heb ik gelegenheid gehad, in het archief van de Bank, o.a. ook over den stoel van Vondel, een nauwkeurig onderzoek in te stellen. In de Notulen van de Commissarissen wordt voor het eerst van dezen stoel melding gemaakt in de vergadering van 15 October 1867. Men was toen te Amsterdam druk aan de voorbereiding der Vondelfeesten bij gelegenheid der onthulling van het Standbeeld. Mr. Jacob van Lennep had, op één deel na, zijn groote standaard-uitgave van Vondels Werken voltooid, en bij de feestelijkheden zou worden opgevoerd een tooneelstukje van Van Lennep: ‘Een dichter aan de Bank van Leening.’ Dit laatste is blijkbaar aanleiding geweest dat de schrijver eens heeft laten informeeren, of er in het gebouw van deze bank wellicht nog herinneringen aan Joost van den Vondel aanwezig waren. Genoemde notulen deelen hierover het volgende mede: ‘dat naar aanleiding eener bij de bank bekende overlevering, dat de stoel, waarop Vondel vroeger als boekhouder van de beleenbank zijne werkzaamheden aan de bank heeft verricht, nog aanwezig zoude zijn, hij Opperboekhouder daaromtrent dezer dagen een opzettelijk onderzoek heeft ingesteld en vermeent die stoel werkelijk onder | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
andere aanwezige oude rommel in een der onderstukken van het gebouw gevonden te hebben. Hij deelt voorts aan Commissarissen eenige bijzonderheden omtrent dien gevonden stoel mede, welke bijzonderheden, te lang om hier te vermelden, hem Opperboekhouder de overtuiging hebben gegeven, dat er aan de gegrondheid zijner bewering niet valt te twijfelen.’ Er was namelijk bij Commissarissen van de Bank ingekomen een verzoek van Mr. Jacob van Lennep, als president van de Vondel-feesten, dat de bewuste stoel te zijnen huize zal mogen worden bezorgd en voorloopig gedurende de feesten ter zijner beschikking gesteld worde. Commissarissen hebben hiertegen geen bezwaar, maar deelen het gevoelen van een hunner, den heer Feith, om vooraf de goedkeuring van den Burgemeester te vragen. De notulen van 22 October 1867 vermelden, dat de stoel aan Mr. Jac. van Lennep is verzonden tegen reçu. Op deze wijze heeft de ‘stoel van Vondel’ zijn intrede gedaan onder de herinneringen, die nog omtrent den dichter aan de Bank aanwezig zijn. Eén ding is daarbij echter jammer, namelijk dat Commissarissen het niet noodig hebben geacht in de notulen te vermelden de bijzonderheden, die ‘hem Opperboekhouder’ de overtuiging hebben gegeven, dat er aan de gegrondheid zijner bewering niet valt te twijfelen. Al willen wij niet ontkennen, dat ‘hij Opperboekhouder’ destijds in de Bank van Leening een man van gewicht was, een autoriteit op velerlei gebieden, waarover panden zich kunnen uitstrekken, toch ware eenig bewijs waarom een stoel, die onder ouden rommel in een onderstuk van een pandjeshuis gevonden wordt, terstond als Vondels stoel kan worden herkend, niet overbodig geweest, te meer omdat, naar mij is gebleken, meer volkomen gelijke oude stoelen nog (in 1906 althans) op den zolder van de Bank aanwezig zijn, waaronder, die door het afzagen van het onderdeel der pooten, verlaagd waren. In latere jaren schijnt men toch wel een beetje te zijn gaan twijfelen aan de echtheid, tenminste in de notulen van commissarissen van 28 December 1875 (bl. 158) komt de volgende passus voor: ‘Tot aanvulling van nevenstaande wordt hier nog vermeld: dat door nu wijlen den beambte Oyeman ter zake van den be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wusten stoel in der tijd aan den Secretaris van Bevervoorden o.a. is medegedeeld: dat toen hij Oyeman aan de B.v.L. is geplaatst en aan hem de functiën van Boekhouder van de Beleenbank werden opgedragen, zekere Broertjes, die de betrekking vroeger ook had vervuld en eene lange reeks van jaren aan de Bank was werkzaam geweest, hem Oyeman heeft gezegd, dat de stoel voor dezen Boekhouder der Beleenbank nog dezelfde stoel was waarop vroeger Vondel, welke zooals bekend is evengenoemde betrekking ook aan de Bank heeft waargenomen, had gezeten; dat genoemde Broertjes dit bij overlevering had vernomen van zijn voorganger en zoo vervolgens. Voorts dat die stoel te onderscheiden was van de overige gelijksoortige stoelen van vroegeren tijd toenmaals nog bij de Bank in gebruik, daar hij hooger moest zijn ten einde aan den Boekhouder der Beleenbank bij het boeken van de panden een overzicht over de beleende panden te geven.’ Was get. S. Backer, Voorz. F. van Bevervoorden, Secr. Deze notulen trachtén ten minste een schijn van bewijs voor de echtheid van Vondels stoel te geven; maar er behoeft niet op gewezen te worden, welke groote lacunes er nog in de bewijsvoering open blijven. Mondelinge tradities zijn zelden betrouwbaar, vooral wanneer zij voorwerpen betreffen, die eeuwen oud heeten te zijn. En, indien die traditie bestond, waarom is die merkwaardige stoel dan niet in eere gehouden en beter bewaard geworden, met het gevolg dat, toen men hem eindelijk noodig had, het meubel onder ouden rommel uit den kelder opgezocht moest worden, en op eens tot Vondels stoel werd verklaard? Het heeft er wel den schijn van, dat de legende omtrent den stoel van de B.v.L. ontstaan is onder de suggestie van de op handen zijnde Vondel-feesten, toen de voorname Jacob van Lennep een dergelijken merkwaardigen zetel noodig had in zijn gelegenheidsstukje, en de Commissarissen van de Bank, evenmin als ‘hij Opperboekhouder,’ en zijn trawanten, den grooten Vondel-uitgever hebben willen teleurstellen. Vóór de feestelijkheden was er nooit sprake van Vondels stoel, en in v. Lenneps uitgave van Vondels Werken, die toch tal van kleine bijzonderheden vermeldt, wordt nergens eenig blijk gegeven, dat deze merkwaardige reliquie toen reeds als zoodanig bestond, of van oudsher bekend was. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De dagbladen hebben, na de opvoering van het gelegenheidsstukje van Jacob van Lennep, met veel ophef vermeld, dat de echte stoel ten tooneele verschenen was, en daardoor aan de legende een vasten vorm gegeven. De stoel is in bovengenoemden Catalogus van het Nederlandsch Museum als volgt beschreven: ‘162. Kantoorstoel van beukenhout, bekleed met rundsleer. De rug is vierkant; de pooten zijn kolomvormig in twee geledingen. Het kruis is H-vormig, de middelsporten zijn vierkant. De zitting is nieuw opgespijkerd. Het leer van den rug hangt, onder het raam van het rugbord, tot op de zitting af. De oude sporten vertoonen de moeten van spijkers en schijnen ook eens gediend te hebben tot bevestiging van tochtschotten. Volgens traditie zou deze stoel door Joost van den Vondel gebruikt zijn aan de Bank van Leening. Afkomstig van de B.v.L. te Amsterdam. De achterpooten zeer sterk beschadigd. Hoog r.: 1.28, hoog r.: o. 82, breed z.: 0.50, diep: 0.40. Noord-Nederlandsch werk. Eerste helft der 17e eeuw.’ Op de XXIIIe prent geeft de Catalogus een fraaie afbeelding van den stoel. Zou het geen aanbeveling verdienen den stoel weer aan de B.v.L. terug te geven?Ga naar voetnoot1) |
|