Oorkonden over Vondel en zijn kring
(1918)–J.F.M. Sterck– Auteursrecht onbekend
[pagina 187]
| |
VI De Jonge Joost - Kleinkinderen - Th. a Kempis - Dochter Anna.Een beroemde naam wekt soms voor onbeduidende personen groote belangstelling nog eeuwen nadat de drager onbekend ten grave is besteld. Had Joost van den Vondel de Jonge niet zijns vaders onsterfelijke namen gevoerd, niemand zou zich ooit om zijn persoonlijkheid gemoeid hebben. Maar de invloed, dien hij door zijn karakter en gedrag op de levensomstandigheden van zijn vader heeft uitgeoefend, heeft hem een zekeren naam en beteekenis gegeven, zoodat bijzonderheden omtrent Joost Jr. nog met opmerkzaamheid gelezen worden. In een der met evenveel talent als fijn gevoel geschreven novellen, opgenomen in zijn ‘Portretten van Joost van den Vondel,’ heeft J.A. Alberdingk Thijm, volgens de toen bekende gegevens, een historisch-romantisch tafereel geschetst van den jongen Joost in zijn huwelijksleven met Baerte Hooft, zijn tweede vrouw.Ga naar voetnoot1) Deze bladzijden, hoe scherp zij ook gehekeld zijn door de uitgevers van nieuwe bijzonderheden omtrent het echtpaar,Ga naar voetnoot2) blijven de onmiskenbare verdienste behouden, dat zij ons, als 't ware, eenige oogenblikken doen leven te midden van de voorgestelde personen, wier karakters met een menschkundige juistheid worden geteekend, die meer dan de nauwkeurigste archiefstukken ons doet gevoelen wie zij geweest zijn en op welke waarde zij geschat moeten worden. Het vinden van een archiefstuk vraagt, naast geluk, vaardig- | |
[pagina 188]
| |
heid; om, volgens de daaruit op te maken gegevens, de personen als in levenden lijve voor den lezer te doen staan en hem te doen medeleven in hun lot en in dat der hunnen, daarvoor is een groot talent noodig, een gave die meer aesthetisch gevoel vereischt dan gewoonlijk het deel is der nasnuffelaars van dorre archieven. Bij de bekendmaking van nog enkele nieuwe bijzonderheden omtrent Joost en Baerte, die den edelen vader Vondel zoo na aan 't harte lagen, kan ik deze opmerking in verband met Thijms arbeid niet onder mij houden. Zeker, een nauwkeurig en onopgesmukt gebruik van archiefstukken is voor de geschiedenis een eerste voorwaarde. Maar wil men voor meer lezers schrijven dan het vrij geringe aantal archivarissen of historici van beroep oplevert, men zorge dat de droogte van het perkament niet met de medegedeelde feiten in de geschriften overga. Had Alberdingk Thijm in zijne onnavolgbare, soms wel wat opgesierde, schilderingen van het leven onzer roomsch-katholieke voorvaderen niet de aandacht gevestigd op de onbekende gegevens, die allerlei schijnbaar onbeduidende boeken en papieren aan de hand doen, het valt te betwijfelen, of de belangstelling in het onderzoek, ook der katholieke geschiedbronnen, wel zoo opgewekt zoude zijn als zij nu is. Thijm wist die talrijke, soms onbeteekende bijzonderheden, te verwerken, tot geestige voor iedereen leesbare novellen; hierin hebben echter slechts weinigen hem nagevolgd. Men is juist in een ander uiterste vervallen. Het vinden en verzamelen van feiten, groot en minder groot van beteekenis werd hoofdzaak; het verwerken en toepassen der gegevens werd terloops uitgevoerd, of aan het nageslacht overgelaten. De hoogleeraar Kalff, die de gave bezit, in zijn letterkundige studiën, zooals b.v. in de ‘Levens’ van Vondel en Cats, de feiten en gegevens zoo nauwkeurig te rangschikken en te verwerken, dat de lezer inderdaad medeleeft in de tijdperken en met de personen welke hij voorstelt, - heeft met nadruk gewaarschuwd tegen het ‘in den blinde weg feiten... verzamelen en ophoopen.’ - ‘Het voortdurend publiceeren van zoogenaamde nieuwe feiten onder de leus: “men kan nooit weten waar het goed voor is,” heeft nu lang genoeg geduurd om er eens even | |
[pagina 189]
| |
mede op te houden en zich af te vragen: loont het werk de moeite? Alles moet onderzocht worden, zeker, maar daarom nog niet alles gepubliceerd. Wie iets “nieuws” publiceert moet wel weten “waar het goed voor is;” hij moet den samenhang tusschen zijn vondst en het wetenschappelijk geheel waartoe deze behoort, in het oog hebben en houden.’Ga naar voetnoot1) Ik hoop, dat deze inleiding bij den lezer niet de verwachting zal opwekken van hier nu eens een schat van nieuwe feiten tot een belangwekkende biographie van Joost Junior verwerkt te vinden. Ik begon reeds met de verklaring dat 's mans persoon niet door belangrijkheid uitmunt, althans wat hem zelf betreft. In het leven van zijn vader speelde deze zoon echter wel een rol van beteekenis, maar een ongunstige. Het kwade daarin wordt altijd grootendeels den zoon geweten. Of hij alleen de schuld had en of Joost de Jonge ook geen hoedanigheden bezat, die hem eenigszins in onze achting kunnen doen stijgen, deze vragen zijn nooit vooropgesteld. Met de beantwoording daarvan zal ik trachten aan te toonen, waar het weinige ‘nieuws’, dat ik over Joost Jr. zal bekend maken, goed voor is. De tweede aflevering van den vierden jaargang (1886) dien Oud-Holland beleefde, heeft over Joost Jr. een geheel nieuw licht doen opgaan en enkele onderdeelen van de voorstelling der feiten, door Alberdingk Thijm gegeven, gewijzigd. Uit de mededeelingen van wijlen Pater van Lommel in de ‘Studien’Ga naar voetnoot2) is het bekend dat de jonge Joost tegelijk met zijn vader in 1641 tot de Katholieke Kerk is overgegaan. De zoon was toen 29 jaar, en trouwde vervolgens in Augustus 1643 met de 21-jarige Aeltje van Bancken. Vondels levensbeschrijver, G. Brandt, die van Joost Jr. zegt, dat hij was ‘kleen van geest en los van hoofde,’ verklaart toch dat hij, ‘met zyn eerste vrou by zynen vader woonende, nam zyne zaaken eenighzins waar, en droeg zich passelijk.’ Het komt mij voor, dat Brandt in zijn ongunstig oordeel over de geestesgaven van Joost Jr., zich wel wat aan overdrij- | |
[pagina 190]
| |
ving schuldig maakt en tot staving van zijn meening een bewijs geeft dat niet moeilijk valt te ontzenuwen. ‘Van hem werdt vertelt, - zegt de biograaf, - dat hy in zijne domme onwetendheyt zijnen vader, als iemant van Josefs treurspeelen sprak, afvraagde of Josef niet Katholyk was.’ Houdt men nu in 't oog, dat van Vondels beroemde trilogie, de ‘Joseph in Dothan’ en ‘Joseph in Egypten’ in 1640 gereed kwamen, dus onmiddellijk vóór de bekeering van 's dichters zoon, dan kan men toch zeer bezwaarlijk aannemen, dat deze man van bijna 30 jaren zóó slecht door zijn geestelijken leider in den godsdienst onderwezen was, dat, hij moge dan nog zoo ‘dom’ wezen, dergelijke elementaire begrippen hem niet geleerd zouden zijn. Juister dunkt mij de karakterschets door Alberdingk Thijm van hem gegeven: ‘De jonge Joost geeft over het geheel den indruk van een goeden hals, wien van zijns vaders genie alleen een zekere neiging voor het magnifique was toebedeeld, welke hij niet botvierde in grootsche dichtschilderingen, maar waarvoor hij bevrediging zocht in het doen van onvoorzichtige handelsspeculaties en in het leven op een betrekkelijk grooten voet.’ Den dichter, optimist als de meesten van zijn geslacht, kan ik mij niet voorstellen als een streng vader, praktisch genoeg om het zwakke karakter van zijn zoon te vormen tot een krachtige persoonlijkheid als hij zelf was. De goddelijke muze die zijn geest bezielde en veel van zijn tijd in beslag nam, was niet de gewenschte leidsvrouw voor allebei zijn kinderen. Voor de schrandere Anna, van nature godsdienstig en ascetisch gestemd, zal zij een krachtige steun zijn geweest; op den luchthartigen Joost kan zij geen goeden invloed gehad hebben. Zoolang Joost met zijn vrouw Aeltje nog bij vader in ‘De Trouw’, den bekenden zijde- en kousenwinkel in de Warmoesstraat, woonde en hem in de zaken bijstond, die reeds in 1635, door den dood van zijn moeder, een voorname hulp verloren hadden, schijnt het met hem vrij goed te zijn gegaan. Men zou kunnen veronderstellen dat ook vader Vondel zich een paar jaar meer aan den handel gewijd heeft, omdat hij in 1643-44 geen gedicht van eenigen omvang heeft vervaardigd. Maar in 1645 komen de ‘Altaergeheimenissen’ van de pers en de vertaling van Virgilius' werken in 1646, beide, gedichten die op jaren van voorbereiding | |
[pagina 191]
| |
en arbeid wijzen. Ligt het niet voor de hand dat den jongen Joost wel grootendeels het beheer der zaken zal zijn overgelaten, terwijl de vader in hooger sferen verkeerde? Bij zijn onervarenheid zal hij, in zijn zaken en voor zijn karakter, nog veel steun gevonden hebben aan zijn vrouw Aeltje, die in 1644 moeder geworden van Adriaan, haar eersteling, het gezin van den ouden grootvader deed herleven. In 1646 volgde Willem en in 1648 haar dochtertje Maria, wier geboorte de moeder nog slechts kort overleefde, want 7 Nov. van dat jaar werd zij begraven in de Nieuwe Kerk. Het moet kort vóór de geboorte van Adriaan zijn geweest, dat Aeltje en Joost op 3 Juni 1644 hun testament gemaakt hebben, waarbij zij elkander tot erfgenamen benoemden en (volgens de opgaven in Oud-Holland l.c.) de legitieme portie aan de kinderen tot een bedrag van 4000 gulden vaststelden. (Bijl. XXVIII). Na het overlijden van zijn vrouw blijkt Joost Jr. over de uitkeering aan zijne drie kinderen verschil te hebben gehad met hunne voogden, hetwelk door drie advocaten zoo werd geregeld, dat Joost de erfenis der moeder tot een bedrag van ƒ 4500 voor zijne kinderen zoude uitkeeren, benevens de kleederen, het zilver en de spaarpenningen van de moeder. Zooals later blijken zal, had Joost Jr. meer kwesties over erfenissen en geldzaken. Daar stond de onervaren, weinig ontwikkelde man weer alleen voor zijn winkelzaak en zijn huishouden. Wel zal hij in de eerste eenigen steun van zijn vader en zijne zuster Anna ondervonden hebben, en in het laatste zal zij hem onmisbaar zijn geweest; maar ik kan mij moeilijk voorstellen dat de oude Vondel, ‘verslingerd op aloude treurtoneelen’, wiens geest steeds in hoogere gewesten verkeerde, de rechte man was om een weinig verstandigen, wel wat spilzieken zoon ook nu met praktisch beleid bij de zaken te houden en een overwegenden invloed op hem uit te oefenen. | |
[pagina 192]
| |
Zuster Anna, zij moge dan als schrander en flink bekend staan, was stellig één jaar jonger dan haar broeder en kon daarom niet veel over hem te zeggen hebben. Waaraan Joost Jr. dus bovenal behoefte had, een krachtige leiding, dat ontbrak hem ook nu geheel, nadat zij hem in zijn jongere jaren wel evenmin ten deel gevallen zal zijn. Aan zijn moeder en aan zijn vrouw moet hij in dit opzicht zeker het meest te danken gehad hebben. Slechts twee jaar bleef Joost weduwnaar. Dat hij weer spoedig uitzag naar een andere vrouw, die hem in zijn zaken en in zijn gezin tot steun zou kunnen wezen, ligt voor de hand. Maar juist hierin schijnt hij bij zijn keuze niet gelukkig te zijn geweest. Hij liet het oog vallen op Baertje Hooft, de 32-jarige weduwe van Dirck Hooft, die beiden behoorden tot een katholieken tak dier familie, en op 21 Mei 1650 werden Joost Jr. en Baertje in ondertrouw opgenomen. Brandt zegt, dat dit tweede huwelijk ‘niet wel beslaaghde,’ en dat Joost was ‘quaalyk gepaart met een vrouwe, die zijn losse zinnen voort aan 't hollen holp, en veel geldts verdeê.’ Weldra zal het blijken dat deze woorden niet overdreven zijn. Vondel was aanvankelijk zeer met zijn schoondochter ingenomen, en het mag niet alleen aan zijn dichterlijken geest geweten worden, dat hij in 1651, nadat Baertje hem op 16 Februari een kleinzoon en naamgenoot gegeven had, haar ‘Gekleurt wassen beelt’ in een heerlijk gedicht bezong.Ga naar voetnoot1) Ik mag den lezer het genot van | |
[pagina 193]
| |
deze zuivere poëzie hier niet onthouden, te minder omdat het vers, als bewijs van Vondels stemming ten opzichte der schoone Baertje te kenschetsend is om het achterwege te laten. Een vader, die zijn schoondochter zóó bezingt, moet wel geen bezwaren gehad hebben tegen haar verbintenis met zijn zoon, en het gaat niet aan, den jongen Joost van lichtzinnigheid te beschuldigen, die een bemiddelde, beeldschoone weduwe tot vrouw nam, met wier uiterlijke en inwendige hoedanigheden zijn ernstige vader zoo hoog wegliep. Daarbij moet het voor Vondels gevoel streelend zijn geweest, dat zijn zoon zoo nauw aan een katholieke nicht en naamgenoote van den voornamen drost Pieter Cornelisz Hooft verbonden werd, ondanks de kloove die tusschen de beide dichters ontstaan was sedert zijn roomschworden. Wanneer men dit alles in het oog houdt, mag niet den zoon alleen het verwijt treffen dat hij door dit huwelijk zijn vader en zichzelf eindloos verdriet bezorgd heeft. Men kan geen schooner, en zeker ook beter gelijkend, portret van de 33-jarige Baertje verlangen dan de volgende ontboezeming van Vondel ons te zien geeft: Op een gekleurt wassen beelt.
Zoo volght de Kunst Natuur van pas,
En schept uit zuiver maeghdewas
Geen dootse schaduw van een beelt,
Maer 't wezen, daer de Ziel in speelt;
Een ziel, die, zeker waert ge-eert,
Ons aengebore zeden leert
En door den zwier der leden toont,
Wat Waerdigheit daer binnen woont.
Al 't geen haer milt is toegedeelt
Bewijst wat mensch van mensch verscheelt.
Haer oogen blaeuwen in den kring
Gelijck turkoizen in den ring,
En geven eenen heldren dagh
Van gunst en vrientschap en ontzagh.
Wat spreekt, wat zeit die lieve mont,
Die 't hart des minnaers heeft en wont,
En, met een klanck van teêr gewelt
Getempert, trotsen nedervelt,
Die willigh strijcken, en 't geweer
Voor hare voeten leggen neêr,
Hoe weeligh zwieren hier en daer,
| |
[pagina 194]
| |
De locken van het blonde hair!
Men zou gelooven, dat de lucht
Der lente in zulcke stricken zucht.
De boezem koestert kuische min.
Het schijnt of Cyprus Koningin
De borst dus uitsteekt, en gebiet
Al wat ge wilt, en anders niet.
Hoe blinckt de blancke perle aen 't oor,
Als dauw en druppels van Auroor!
Hoe voeght de goude keten om
Dien zwanenhals, daer 't heilighdom
Van 't diamante kruis aen vast,
Bedeckt het poezeligh albast
Van haere noit bevleckte borst,
Zoo blanck, als sneeuw bij wintervorst!
Zoo 't wel gelijcken wort gelooft,Ga naar voetnoot1)
Hier trof de Kunst haer wit op 't Hooft.
Heb ik te veel gezegd door te beweren dat vader Vondel bijzonder met zijn schoondochter was ingenomen, en was er niet reden om te veronderstellen, dat deze vrouw de hollende zinnen van zijn zoon nu eens voorgoed in zachte kluisters zou weten te leggen? Ook hier mogen dus niet alleen den zoon de gevolgen geweten worden. Ik ben in de gelegenheid hier een document bekend te maken, dat uit hun tweede huwelijksjaar dagteekent en een niet ongunstig licht werpt op de echtgenooten, tegenover het vele kwaad dat in latere jaren op hun naam te boek staat. Op den eersten verjaardag van hun oudsten zoon, den 16 Februari 1652 zijn zij te Weesp, waar zij, zooals nog nader blijkt uit een stuk van 1654, eenigen tijd gewoond hebben in 't begin van hun huwelijk. Dien dag compareerden zij voor den notaris Simon Janszoon Verlaan en, ‘aenziende de broosheyt van 's menschen leven’, maakten zij hun uiterste wilsbeschikking, in tegenwoordigheid van Cosmas Fransz. Blanck, regent van het Gasthuis te Weesp en van Dirck Gerritsen Lap, als getuigen, ten huize van Juffre Maria Warnaers, die niemand anders is als Maria van Bronckhorst de moeder van Baertje, wier naam wij later nog zullen aantreffen. | |
[pagina 195]
| |
Dit testament, dat behoort tot het protocol van dezen Notaris te Weesp, is nu gedeponeerd in het Rijks-Archief van N.-Holland te Haarlem. Het stuk, hoe langdradig ook, verdient wel voor een groot deel te worden afgedruktGa naar voetnoot1) omdat het in nauw verband staat met het, ook in kleine bijzonderheden, zoo belangwekkende leven van Vondel en met zijn naaste verwanten. De voornaamste bepalingen van dit testament komen hierop neer. Joost vermaakt aan Justus van den Vondel zijn en Baertjes jarigen zoon, mitsgaders aan de andere kinderen, die hij nog mocht krijgen, elk f 4000 car. guldens. Tot universeele erfgenamen van al zijne verder na te laten gelden, goederen enz. institueert hij zijne drie voorkinderen, uit zijn huwelijk met Aeltje van Bancken: Adriaan, Willem en Maria, toen 8, 6 en 4 jaar oud, benevens Justus, zijn en Baertjes zoon, en al de kinderen die Baertje hem nog schenken zal, alsook ‘deselve syne lieve Huysvrouwe, alle eeven diep ende in gelijcke portien.’ Verder wil en begeert Joost Jr., dat zijne drie voorkinderen tot aan hun meerderjarigheid bij zijne vrouw ‘inde cost ende dranck sullen blyven’, indien zij de kinderen bij zich gelieft te houden, en dat elk kind daarvoor zal betalen 200 gulden. ‘Alsoo hy well seeker is, dat se nergens beter opgevoet sullen werden ende dat sulx strecken sall ten beste van de kinderen.’ Eindelijk begeert de testateur, dat over zijn drie voorkinderen en hunne gelden en goederen voogden zullen zijn en blijven: de Eerzame Warnaer van Bronckhorst, advocaat en schepen te Amersfoort en Sinjeur Roeloff Dircksz. Geelhandt, koopman te Amsterdam. Tot zoover loopen de beschikkingen van Joost. Vooreerst blijkt daaruit, dat hij toen waarlijk niet zoo onbemiddeld was als men wel eens heeft aangenomen. Opmerkelijk is de strekking van het testament om de kinderen van Aeltje van Bancken, de eerste vrouw van Joost, zooveel mogelijk van hun grootvader, den ouden Vondel, verwijderd te houden, indien hun vader mocht overlijden. Niet alleen wordt de bepaling gemaakt, dat zij in dat geval bij Baertje, de tweede vrouw, aan wie zij toch vreemd waren, zouden worden uitbesteed en hun opvoeding aan haar | |
[pagina 196]
| |
worden toevertrouwd; maar de oude Vondel wordt zelfs niet als voogd aangewezen over zijne kleinkinderen, terwijl Warnaer van Bronckhorst, de grootvader van Baertje, daarvoor wordt uitgekozen. Veeleer zoude men voor haar stiefkinderen immers een voogd van des vaders kant verwachten. Wel deed Joost een goede keuze in den tweeden voogd Roelof Dircksz. Geelhandt, een voornaam koopman en zeepzieder in ‘d'Geele Handt’, van zeer geziene katholieke familie; maar er valt moeilijk een verklaring te vinden, waarom grootvader Vondel zelf niet zijne kleinkinderen bij zich zoude mogen behouden, indien zij als weezen achterbleven, maar ze dan aan de stiefmoeder moest afstaan. Voor twee jaren had hij haar nog zooveel sympathie betoond, zou zij den ouden dichter niet wederkeerig verplichten door een concessie, waaraan hij zoo bijzonder veel hechtte? Waarschijnlijk was Joost Jr. al op minder goeden voet met zijn vader en maakte hij daarom deze beschikking. Toch werd zijn wensch niet opgevolgd en waren reeds 14 Juli 1656: ‘Joost van den Vondel d'oude ende Pieter Blesen, als bij de Heeren van den Gerechte gesurrogeerde voogden over de dry onmondige voorkinderen van Joost van den Vondel den Jonge’ opgetreden.Ga naar voetnoot1) Ook na den dood van Baertje (zij stierf in 1664) vinden wij den grootvader vermeld als ‘vooght van de weeskinders van Aeltje Adriaens’ op 17 December 1669.Ga naar voetnoot2) Er waren later dan ook wel overwegende redenen voor den ouden Vondel om zich deze kinderen aan te trekken. De indruk, dien dit testament geeft, is overigens niet ongunstig voor Joost Jr.; hij blijkt al zijn vertrouwen in zijn vrouw te stellen, zelfs voor de opvoeding van zijn drie nog zeer jeugdige voorkinderen, in wier belang hij het testament maakt. In het tweede gedeelte van dit document maakt ‘Barta Hooft’ hare beschikkingen. Zij benoemt tot hare universeele erfgenamen Crijn Hooft, haar voorzoon en Justus van den Vondel haar zoon en de nog te verkrijgen kinderen, allen even diep en in gelijke portiën; zij wenscht ook tot hun voogden aan te stellen dezelfden Van Bronckhorst en Geelhandt. Beide testateurs verlangen, dat | |
[pagina 197]
| |
de langstlevende van hen beiden als voogd en administrateur over hunne kinderen en dier goederen en gelden zal optreden. Zij sluiten ieder ander en de Weeskamer hiervan uit. Ten slotte wordt nog door Joost verklaard, dat al het huisraad en de geheele inboedel, dien zij beiden nu bezitten, geheel alleen door Bacrtje, zijn vrouw, is ingebracht en haar toebehoort, evenals het zilverwerk en de juweelen, waarvan een inventaris is opgemaakt en door beiden onderteekend. Hieronder zijn evenwel niet begrepen de juweelen, welke Joost aan zijn huisvrouw vereerd heeft. De bepalingen van het testament eindigen met een zeer opmerkelijke verklaring van den testateur ten opzichte van zijn vader. Hij zegt, dat ofschoon hij te voren getrouwd is geweest, hij nochtans geen huisraad heeft behouden, omdat hij met zijn eerste vrouw bij zijn vader ingewoond hebbende, en deze, als nu van hem scheidende, al het huisraad en den inboedel aan zich heeft gehouden. Daarom is het ook de begeerte van den testateur, dat voor 't geval de inboedel en het huisraad van zijn vrouw door het gebruik zouden verminderen, zij daarvoor een billijke vergoeding zal erlangen. Ook uit de beschikkingen door Baertje genomen, zou men kunnen opmaken, dat zij vrij bemiddeld was en in goeden doen verkeerde. Zij brengt al het huisraad en de meubels aan uit haar eerste huishouding en heeft zilverwerk en juweelen, waarvan het de moeite waard was een inventaris bij het testament te voegen. Ongelukkig is dit stuk niet meer aanwezig in het protocol van den notaris, wij zouden er anders op vermeld vinden ‘de blancke perle’, die aan 't oor blonk, en de gouden keten met het diamanten kruis, het ‘heiligdom’, vermoedelijk een reliek bevattende, welke kostbaarheden vader Vondel zoo getroffen hadden toen hij het wassen beeld van Baertje beschouwde. Joost, met zijn zin voor weelde, had daaraan nog eenige juweelen als huwelijksgeschenk toegevoegd. Brandt verhaalt, dat het tweede huwelijk van Joost zijn ouden vader zooveel verdriet gaf, dat hij met zijn dochter van hen af | |
[pagina 198]
| |
ging wonen. Dit bericht wordt door het testament bevestigd en aangevuld. Ik maak er uit op, dat de oude Vondel niet gelijktijdig met het tweede huwelijk van zijn zoon, de ‘Trouw’ in de Warmoesstraat ontruimd heeft, maar daar aanvankelijk tot 1652 is blijven wonen met het gezin van zijn zoon. In het jaar 1653 immers wordt hij voor het eerst vermeld als wonende op de Prinsengracht, naast het hoekhuis van de Beerenstraat.Ga naar voetnoot1) Dit is in overeenstemming met hetgeen Joost in zijn testament verklaart, namelijk dat ‘d'vader als nú van hem scheydende’, dus in 1652, het huisraad en den boedel heeft medegenomen, zoodat Baertje haar woning met den boedel uit haar eerste huishouden kon inrichten, en met haar man alleen den kousenhandel voortzetten. Waar Vondel van Februari 1652 tot 1653 gewoond heeft, valt niet met zekerheid aan te geven. Brandt deelt ook mede, dat de twee zoontjes en een dochter uit het eerste huwelijk ‘namaels bij den grootvader woonden’, zoodat men moet aannemen, dat er ook omstandigheden waren, waarom de begeerte van hun vader, dat Baertje ze zoude opvoeden, niet werd opgevolgd. Het is niet onwaarschijnlijk dat, behalve het ongeregeld gedrag van Joost Jr., ook de voortdurende familie-onaangenaamheden de naaste aanleiding waren om de kinderen van Aeltje van Bancken bij den ouden grootvader onder dak te brengen. Weer blijken het geldzaken te zijn geweest, die Vondels zoon met de familie van Baertje Hooft in zeer hoogloopende twisten en geschillen gebracht hebben, reeds kort na hun huwelijk en nadat zij hun bovengenoemd testament gemaakt hadden. Voor de mededeeling van deze bijzonderheden maak ik weder gebruik van de gegevens door Mr. Adriaan de Vries uit de notarieele archieven verzameld en na zijn overlijden door J.H.W. Unger uitgegeven in ‘Oud-Holland’ 1886. Ik acht het noodig deze feiten hier nog eens te vermelden, omdat ik uit de aldaar medegedeelde acten tot een geheel ander oordeel over Joost Jr. kom dan Unger, die alles in het nadeel van dezen uitlegt, ofschoon men, de documenten goed en in de juiste volgorde bechouwend, en bij onbevooroordeelde lezing, niet anders kan verklaren, dan dat | |
[pagina 199]
| |
Joost Jr. hierin niet ten onrechte zóo tegen de familie zijner vrouw optrad. Mijn eindoordeel zal toonen, hoe ik denk over Vondels zoon als mensch; ik zal hem niet in alles verdedigen; maar men make hem niet zwarter dan hij verdient. De aanleiding tot de kwestie was deze. Dirck Hooft, Baertjes eerste man, was in zijn handelszaak geassociëerd met haar broeder Warnaer. In 1639, op 2 Juli, nemen zij, tegen een schuldbekentenis, f 1200 op van Juffrouw Aeltje Crans, en op 20 Juli 1642 leent Warnaer, onder borgstelling van zijn moeder, Maria van Bronckhorst, f 500 van Barent Crans, een broeder van Aeltje en beider aangehuwde neef. Beide sommen moesten binnen 6 maanden, de eerste met 5%, de tweede met 4% rente worden terugbetaald. Dit schijnt niet tijdig te zijn geschied, en op 7 December 1647 heeft Barend Crans, de borg Maria van Bronckhorst overgehaald om voor den notaris Simon Verlaan een verklaring af te leggen, waardoor hij voldoende gedekt zoude zijn voor de betaling der schulden. Geassisteerd door Cosmas Fransz. Blanck, regent van het Gasthuis te Weesp, haar verkoren voogd, verklaart zij in dit stuk, dat zij aan Sr. Barent Crans, zeepzieder te Weesp, ‘een merckelycke somme van penningen ten achteren is.’ Daarom heeft zij haar inboedel (waaronder ook voorkomt: f 200 aan ‘aultaergoet’) volgens inventaris laten taxeeren, en draagt zij dien in vollen, vrijen eigendom aan Crans over in mindering van haar schuld. Zij erkent, dat zij deze goederen ter waarde van f 5000, indien zij al onder haar mogen blijven, niet meer in eigendom heeft. Crans zoude hierdoor voor beide schuldbekentenissen, en voor de rente, ruim zijn schadeloos gesteld uit de aanstaande erfenis van de moeder van Baertje en Warnaer. Toen Maria van Bronckhorst dus (vermoedelijk tusschen 1652 en 1653) overleden was, moeten hare erfgenamen Joost en Baertje en dezer broeder Warnaer niet weinig verbaasd zijn geweest te bemerken, dat niet minder dan f 5000 uit de nalatenschap aan Crans moest worden afgestaan, terwijl zij toch meenden niet meer dan f 1200 en f 500 van Crans geleend te hebben en dit, plus de rente, aan hem schuldig te wezen. Uit niets, ook niet uit den boedelafstand in 1647 door Maria van Bronckhorst gedaan, bleek op welken grond hun moeder nog f 3300 aan Crans kon | |
[pagina 200]
| |
schuldig zijn, en waarop dus zijn pretentie van f 5000 gegrond was. In geen geval toch was de moeder aansprakelijk geweest voor de f 1200 door haar zoon en haar schoonzoon van de zuster van Crans geleend. Joost deed wat ieder voorzichtig man in een dergelijk geval gedaan zoude hebben, hij hield den geheelen inboedel van zijn schoonmoeder onder zich en liet zich door Crans dagvaarden. In deze dagvaarding die geen datum draagt, maar uit het begin van 1653 moet zijn, worden Joost en Baertje opgevorderd om de bovengenoemde f 1700 met de rente te betalen; en, om aan te toonen dat zij dit bedrag aan Crans schuldig zijn, beroept deze zich op 't transport van 1647, ten einde te bewijzen dat wijlen Maria van Bronckhorst deze schuld erkend zoude hebben. Hiertegen viel natuurlijk nog al het een en ander in te brengen. Vooreerst waren Joost en Baerte niet aansprakelijk voor de f 1200 door Warnaar geleend en ten tweede moesten zij wel eenige opheldering eischen van het transport van 1647 ten bedrage van f 5000. In dit alles vindt Unger aanleiding om een blaam te werpen op Joost Jr.; maar ik meen dat, wie de stukken goed leest, tot geen andere beschouwingen kan komen dan ik hier gegeven heb. En uit hetgeen volgt (ik zal weder alleen gebruik maken van de stukken door Unger in 1886 bekend gemaakt) zal blijken dat Joost Jr. integendeel in zijn volle recht was. Maar de handelingen van Barend Crans en de zijnen zullen het bewijs leveren, dat deze zijn pretentie à f 5000 niet kon volhouden, al was het transport van 1647 dan ook wettig opgemaakt. Crans toch liet het niet bij een dagvaarding; maar zocht Joost ook door geweldpleging te intimideeren. Dit blijkt uit de volgende insinuatie, die Joost op 21 Januari 1653 door een notaris liet doen aan Pieter Willemsz. Hooft, een oom van Baertje, met wiens zuster Barend Crans gehuwd was. Onze Weesper zeepzieder, ten einde raad, schijnt oom Pieter Hooft, vischkooper, rederijker en Regent van 't Aalmoezeniers-weeshuis, in den arm genomen te hebben om Joost te dwingen, desnoods met geweld, hem betalingen uit de nalatenschap te doen. Iets anders toch valt moeilijk te lezen uit de feiten, die de insinuatie mededeelt, vooral omdat ook Crans daarbij handelend is opgetreden. | |
[pagina 201]
| |
Joost Jr. liet dan het volgende door zijn notaris beteekenen: ‘Op huyden, den 21 Januari 1653 heb ick, J. van der Ven, Notaris, ten versoecke van Joost van den Vondel mij getransporteert in de Herberg 't Hoff van Hollant - in de Kalverstraat - neffens Sr. Pieter Willemsz Hooft, en ick hem geinsinueert tgene volgt: Gij Pieter Hooft hebt u vervordert met assistentie van u swagerGa naar voetnoot1) desen morgenstondt den insinuantGa naar voetnoot2) met gewelt op den Dam (daer gy hem uyt zyn huysGa naar voetnoot3) met groot gerucht maecken getroont hadde, seggende dat daer twee heeren stonden om hem te halen, zoo hij niet mede ginck) aen te grypen oversulcx forcelyck geleyt in 't Hoff van Hollant in gyselinge, alwaer gy hem met besloten deure en self bewaringe hem vast gehouden hebt, sonder dat ghy hebt vertoont uw last van den heer Officier, Schout, noch by d'Heeren van den Gerechte, sulcx gy u hebt aengematigt t'recht van de justitie ende overigheden, op volle straten hem insinuant gestooten en getrocken hebt.’ Joost Jr. insinueert verder dat hij de schade en schande hem berokkend op den persoon en de goederen van Pieter Hooft zal verhalen. Pieter Hooft wist daarop niets beter te antwoorden, dan alles te ontkennen. Uit deze fraaie handelingen van Hooft en zijn zwager Crans komt Unger tot het oordeel ‘dat de Jonge Joost nu juist geen achtbaar persoon kan genoemd worden.’ De nauwkeurige lezer zal er, hoop ik, iets anders uit besluiten. 't Is waar, Unger brengt deze insinuatie niet in verband met de zaak-Crans, doch geeft haar na een ander document van 1657. Mij dunkt echter, dat het een met het ander onmiskenbaar samenvalt, zooals immers dag en jaar reeds aanwijzen. Hoe deze zaak verder in elkander zat, kan vermoedelijk worden opgemaakt uit een andere insinuatie, op 25 Februari van dat jaar 1653 door denzelfden notaris namens Joost Jr. weder beteekend aan Pieter Hooft. De jonge Vondel verklaart daarin, dat hij gereed is dadelijk te betalen, hetgeen hij ook schuldig is aan Abraham Alewijn, waarvoor Hooft zich borg gesteld heeft, mits de laatste aan | |
[pagina 202]
| |
Alewijn teruggeve de goederen die Vondel Jr. aan Hooft als pand gegeven heeft tot verzekering van de betaling. Hierop antwoordt Hooft, dat hij zal zorgen dat het pand bij Alewijn is, als Vondel te diens huize het geld brengt, en wel op dag en uur door dezen te bepalen. Joost scheen de zaak echter niet best te vertrouwen, en verklaarde, toen hij Hooft en zijn vrouw twee dagen later nogmaals liet aanzeggen, het geld, dat zij schuldig zijn, ten huize van Alewijn te brengen ter inwisseling tegen het pand; dat hij en zijn vrouw gereed waren het te brengen aan een kantoor of een neutraal persoon, mits het daar bleef totdat hunne pretenties vereffend waren. Hierop dreigt Hooft met een vervolging in rechten. Joost beschouwde dus Alewijn niet als onpartijdig, en, misschien indachtig de mishandelingen, die hij kort te voren van Hooft ondervonden had, waagde hij zich liever niet in het huis van zijn schuldeischer. Dat er verband moet bestaan tusschen dit geschil en dat waarin meer bijzonder Barend Crans betrokken was, volgt reeds hieruit, dat geheel dezelfde personen in beide zaken gelijktijdig de partijen vormen en dat de kwestie wederzijds loopt over schulden, die moeilijk gescheiden kunnen zijn gebleven. Ik stel mij voor, dat Abraham Alewijn, die met zijn joodschen naam aan een geldschieter doet denken, aan den jongen Joost geld had voorgeschoten en dat Hooft om dezen in de erfeniskwestie gunstig te stemmen tegenover zijn zwager Barend Crans, het voor Joost mogelijk heeft gemaakt dat geld op te nemen door zich voor hem borg te stellen, op een onderpand hem door Joost gegeven. Toen deze echter zag, hoe hij en Baerte door Crans werden opgevorderd om f 1700 te betalen, die zij slechts gedeeltelijk schuldig waren, terwijl Crans zich bovendien den geheelen inboedel van Baerte's moeder meende te kunnen toeëigenen op grond van haar boedelafstand in 1647, toen zal Joost het voorzichtiger geacht hebben om ook niet al te vlug te zijn in het afbetalen van zijn schuld, waarvoor Hooft, de zwager van Crans, toch was borg gebleven. Men moge deze zaken beschouwen gelijk men wil, in elk geval kan men er geen blaam in vinden voor Joost, die eenvoudig zich te weer stelde tegen de familie van zijn vrouw, welke hem niet gunstig gezind was. | |
[pagina 203]
| |
De standvastigheid van Joost Jr. tegenover Crans werd dan ook per saldo nog bekroond, doordat hij volkomen zijn zin kreeg en Crans alles moest toegeven. Op 17 Januari 1654 toch gingen Joost en Crans een accoord aan, van den navolgenden inhoud: ‘alsdat den voornoemden Bernt Crans, mits desen doet affstandt en volle renunciatie van die twee obligatie-actien en voorloopen renten van dien, in sooveel die selfde actien raeckende en aengaende Joost van den Vondel en Barta Hooft voormelt, alsoock van een seeckere transport van huysraets meubelen gedaen van Maria van Bronchorst op Bernt Crans boven meer verhaelt, edoch dat voor die Actien beloofden Joost van den Vondel en Barta Hooft te sullen betaelen aan Bernt Crans eens de somme van vyff hondert Carolus guldens binnen den tijt van drie maenden nae datum van de onderteyckeninge deser accoorts brieff.’ In dit stuk worden Joost en Barta weder vermeld als ‘woonachtich tot Weesp.’ Alles kwam dus ten slotte hierop neder, dat Joost niet meer behoefde uit te keeren dan de f 500 welke hij inderdaad schuldig was volgens de schuldbekentenis door zijne schoonmoeder op 20 Juni 1642 mede onderteekend, en dat nog wel zonder de rente, en dat haar boedelafstand van 1647 als niet van kracht werd verklaard. Den 17 April 1654 betaalde Joost f 200 er op af; wanneer hij het saldo voldaan heeft, is niet bekend. Daaruit volgt nog geenszins dat, zooals Unger beweert, Joost ook nu nog niet voldeed aan zijne verplichtingen. Dat Joost geen bedreven koopman was, wil ik gaarne aannemen. Het bewijs daarvoor kan men o.a. vinden in een zaak met Abraham Heygey te Danzig, die hem 29 Augustus 1653 een obligatie van f 1000 en op 3 October 1653 eene van f 780.12 gegeven had, en daarna de geldigheid van de eerste schuld betwistte. Joost deed hem gijzelen, maar moest toch op 17 April 1654 met hem tot een schikking komen. Opmerkelijk is 't dat deze op denzelfden datum valt met de betaling der schuld aan B. Crans. Ondanks zijn minder ontwikkeld koopmanstalent deed de jonge Joost zich, op den vooravond van Sint Nicolaas, van datzelfde jaar 1654 inschrijven in het Makelaarsgild. Bredero heeft aan Byateris, de uitdraagster in zijn Spaanschen | |
[pagina 204]
| |
Brabander, een ook thans veelal nog waar woord in den mond gelegd, als zij uitroept: ‘... een bedurven koopman dat is een goet makelaer.’
(vers 1497).
Joost kwam dus onbewust die waarheid bevestigen; maar hij zou weldra toonen, dat hij zelfs geen goed makelaar kon zijn, want in November 1656 werd hij insolvent verklaard. Nu rijst de vraag: hoe stond het toen met met den zijdeen kousenhandel in de Warmoesstraat? Hadden Vondel en zijn zoon een compagnieschap, of behoorde de zaak alleen aan den vader? Met zekerheid valt dit nog niet te bepalen. Dat de vader niet in het faillissement betrokken werd, leert m.i. een akte door beiden onderteekend voor den notaris Jan Volkertsz Oly op 18 September 1656, dus twee maanden voordat Joost Jr. insolvent werd verklaard. (Bijlage XXX.) In dit stuk doet deze ‘in versekeringe en tot voldoeninge so verre als strecken zal mogen van 't geen hy deugdelyk schuldig is aen J.v.d.V. syn vader’, afstand van ‘alle ende ygelycke sodanige penningen, uytstaende schulden, crediten, enz. als hem comparant eenichsints syn competeerende’. Alles volgens de schuldboeken, die Joost Jr. verklaart al lang voor dezen aan zijn vader te hebben overgegeven, met de procuratie tot invordering. Hieruit zou volgen, dat de zoon de zaak toen alleen had. Blijkbaar hebben Vondels raadslieden nog getracht te redden, wat er te redden viel, toen de zoon dreigde failliet te gaan, of ‘te breken’ zooals het heette, door al wat deze bezat aan den vader te doen overdragen om het uit de handen der schuldeischers te houden. Men kan veronderstellen, dat de schuldboeken, waarvan gesproken wordt, behoorden tot den vaderlijken zijdehandel in ‘De Trouw’, maar zekerheid bestaat daaromtrent niet. In elk geval werden 's dichters zorgen weder door deze overdracht niet weinig vermeerderd. Uit het ‘Register van Curateele ter Desolate Boedelkamer’, wordt in Oud-Holland, 1886, bl. 124, medegedeeld, dat Joost van den Vondel d' oude en Hendrik de Vries werden benoemd tot curateurs over den boedel van den jongen Joost. Zoo geraakte de zoon van Vondel hoe langer hoe meer aan lager wal. Ook zijn huiselijk geluk schijnt een gevoeligen knak | |
[pagina 205]
| |
gekregen te hebben. Wel had Baertje hem in dat jaar nog een zoon geschonken, die echter reeds in Mei overleed, maar er valt, helaas, een ander document te vermelden dat geen groot denkbeeld geeft van het gedrag van Joost en van Baertjes goeden naam. Het is een notarieele verklaring van den lettergieter Christoffel van Dyck en van een jonge dochter Jannetge Dircks omtrent het optreden van Joost tegen zekeren Hillebrand Sobbe. Op 28 Augustus 1657 kwamen van Dyck en Sobbe ten huize van een ‘rynsewijnhandelaar,’ waar zij Joost Jr. in het voorhuis ontmoetten, die, zoodra hij Sobbe zag, hem bij den mantel vatte, zonder dat deze iets tegen hem deed of zeide, en hem toevoegde: ‘Schelm, benje daer, ick draech een mes op u, ick salje noch de reste geven.’ Dit herhaalde Joost meermalen en met zulke hevigheid en boosheid dat hij als een dolleman schuimbekte, terwijl hij zijn hand gedurig in den zak hield, voortdurend dreigde Sobbe te vermoorden en hem uitschold voor een ‘guyt, schelm, dieff’, en andere beleedigende woorden toeriep, hem trekkende en stootende, zoodat van Dyck, om erger te voorkomen, hem moest wegtrekken. Op 3 September kwam Joost daarop ten huize van Sobbe en vroeg hem: ‘Com wilje nu mede naer Vader gaen,’ waarop Sobbe antwoordde: ‘Ick meende dat jou Vader hyer soude comen,’ en Vondel Jr. hem weêr toevoegde: ‘Myn Vader is te goed en te eerlyck om by sulcken schelm te comen.’ Daarna viel Joost nog hevig tegen Sobbe uit en verweet hem zelfs in een intieme verhouding tot Baertje te staan. Sobbe voegde hem daarna toe: ‘Joost wat segje, wat hebje op de beurs geseyt, daechje noch een mes op mijn?’ waarop Vondel voortging met hem uit te schelden en hem toeriep: ‘Jae, en daer salje noch gevoel van hebben.’Ga naar voetnoot1) Veel toelichting behoeven deze tafereeltjes niet; zij toonen duidelijk, hoe diep de zoon van Vondel gevallen was. Sobbe was misschien een der schuldeischers van den ‘bedurven’ makelaar, dien hij op de beurs ontmoet had en die van den dichter-curator uitbetaling hoopte te krijgen. Joost wilde hem naar zijn vader medetroonen, maar hij wachtte den ouden man bij zich. | |
[pagina 206]
| |
Wat er van Baertje gedacht moet worden, blijkt hieruit niet duidelijk; toch klinkt het zeer ongunstig, dat haar man omtrent haar zulk een krasse verdachtmaking durft uitspreken. Christoffel van Dijck, hier zoo eenvoudig lettergieter genoemd, was een kunstenaar zooals er geen tweede bestaan heeft; hij toch is de stempelsnijder, die voor de gebroeders Elzevier de wereldberoemde letters sneed, die hunne boeken maken tot de voortreffelijkste werken van drukkunst en tot een begeerlijk bezit voor elken bibliofiel. Daar, bij zijn getuigenis, de ouderdom van Van Dijk vermeld wordt: hij is 56 jaar in 1657, valt zijn geboorte in 1601, wat aan Willems, die het eerst de aandacht op dezen grooten kunstenaar, in verband met de Elzeviers gevestigd heeft,Ga naar voetnoot1) onbekend scheen te zijn. Van Dijk was in 1683 reeds overleden. Deed de edele vader al wat in zijn vermogen was om zijn zoon de hand boven het hoofd te houden, dezes vrouw, Baertje Hooft, blijkt zich geheel van haar man teruggetrokken te hebben, wat wel begrijpelijk is, nu zijn naam als koopman zoo slecht stond aangeschreven; althans hun huwelijk werd in 1657 door echtscheiding ontbonden. Dit blijkt uit een hierachter (Bijl. XXXI.) afgedrukte volmacht, die zij op 23 Juni van dit jaar voor Notaris Swanenburgh deed opmaken, en waarbij zij Hillebrant Sobbe ‘machtich maeckt’, om ‘te inne vorderen ende ontfangen alle 't geene haar van deselve haare debiteuren is competeerende’, en waarin zij genoemd wordt ‘nieuw gesepareerde huysvrouwe van J.v.d. Vondel’. Wanneer men dit weet, heeft men de verklaring gevonden van de woede, waarmede Joost Jr. dezen Hillebrant Sobbe op 7 September 1657 bejegende ten huize van een ‘rynsewijnhandelaer’, en waarom de jonge Vondel aan Sobbe verweet in ongeoorloofde verhouding tot Baertje te staan. Dit minder verkwikkelijke tafereel is te vinden in den bovengenoemden jaargang van ‘Oud-Holland.’ Hoe diep de oude Vondel ook gegriefd moest zijn door het gedrag van Joost, zelfs na zijn insolventverklaring, hij trok nog niet de hand van zijn zoon terug. Vol vaderlijke bezorgdheid om den naam, dien hij met eere droeg, onbesmet na te laten, had de | |
[pagina 207]
| |
dichter daar zelfs de grootste opofferingen voor over. Hiervoor moesten in de eerste plaats de geldelijke zaken van zijn zoon geregeld worden. De handel van Vondel, vaak zoo geringschattend en niet geheel juist, zijn ‘kousenwinkel’ genoemd, was in werkelijkheid vroeger niet zonder beteekenis, want zijn jaarlijksche rekening bij de stadswisselbank sedert 1635, beliep wel eens over de f 40.000, in 1637 zelfs f 42.000, doch verminderde gaandeweg, totdat zijn naam na 1652, dus toen Joost Jr. in ‘De Trouw’ kwam wonen, niet meer in de boeken voorkomt.Ga naar voetnoot1) Uit de obligaties van Abraham Heygey in 1653 blijkt dat hij, of althans zijn zoon handelsrelaties had aan de Oostzee, te Danzig. Ook met Deensche kooplieden had de Jonge Joost zaken gedaan en bij hen nog eenige pretenties te innen. De oude vader wilde in de eerste plaats trachten die schulden nog betaald te krijgen en begaf zich in 1657 daarheen op reis. Hij was daar méér geweest, (ook Clementia had daar handelsrelaties blijkens haar winkelboek) doch nu, in zijn 70e jaar, was deze tocht voor hem een moeilijke onderneming. Veel succes schijnt hij, ten minste als koopman, daar niet verkregen te hebben. Bij zijn terugkeer, antwoordde hij zijn vrienden, die hem naar zijn reis vroegen, met dit rijmpje: ‘O Heer, wil mij verlossen
Van deze Deensche ossen.’
Toch kwam hij niet alleen met de ‘ossen’, vermoedelijk zijn schuldenaars, in aanraking, maar schijnt hij ook, te Kopenhagen, een gezantschap van eenige voorname Nederlanders, waaronder Koenraet van Beuningen, zijn stadgenoot, ontmoet te hebben, die hij ondanks zijn treurige stemming,Ga naar voetnoot2) in zijn verzen verheerlijkte. De jonge Karel van Mander schilderde daar zijn portret, toen hij, bezaeit met grijze haeren,
sloot een' ring van tienwerf zeven jaren.
Was deze gebogen grijsaard, die gemakkelijker verzen dan rekeningen schreef, wel de rechte man om onwillige schuldenaars tot betalen te brengen? Dit valt te betwijfelen, maar tegen geen moeite zag hij op, nu het gold den naam Vondel te redden. | |
[pagina 208]
| |
Bekend is het, hoe hij het volgende jaar, op 31 Januari een betrekking van suppoost aan de Bank van Leening aanvaardde, en 10 jaar in dien ‘kerker’ (zooals hij het noemde) verbleef, om met het luttele tractement van f 650 per jaar, de schulden van hem, die ook dien naam droeg, af te kunnen lossen. Maar er moest tevens gezorgd worden, dat die lichtzinnige man geen nieuwe schulden meer kon maken. In December 1659 werd hij, ten verzoeke van eenige vrienden van den ouden vader, op last van Burgemeesteren naar Oost-Indië gezonden. Vandaar keerde hij niet meer terug in 't vaderland, want in 1660 stierf hij op de thuisreis. Baertje was met haar zoon Justus, die schoenmakersleerling werd, achtergebleven, en overleed in 1664. Anna, zijn tante, had voor dezen kleinzoon van Vondel bijzonder gezorgd door op het R.C. Maagdenhuis tegen 4 % een som van f 6000 voor hem vast te zetten. Hij deelde echter het lot zijns vaders, trok naar Oost-Indië en overleed op de terugreis in 1693.Ga naar voetnoot1) Zie hierna bl. 217. Heeft Vondel aan de nagedachtenis van zijn ondankbaren zoon nog een vers gewijd? Waarschijnlijk niet; deze smart was te diep dan, dat de poëzie haar kon verlichten. Naast de bloeiende tak van de Vondelfamilie, namelijk de afstammelingen van Hans de Wolff en Clementia van de Vondel, zijn zuster, waaruit een welgesteld geslacht is gesproten, bleef aan het gezin van den dichter en zijne nakomelingen slechts zorg en ongeluk ten deel. In 1668 woonde hij, volgens zijn eigen opgave: ‘Op de prince graft, op een huis na het hoeck huys van de beerestraat, bij van Veerle.’ Zijn dochter Anna en zijn kleinkinderen, uit het eerste huwelijk van Joost met Aaltje van Bancken, waren bij hem in huis; zij waren weezen. Dagelijks zag hij nu Maria en Willem, de kleinkinderen die hem zoo dierbaar waren, om zich heen; op hen bracht hij al zijn liefde over, waarvoor zijn zoon zoo ongevoelig was gebleven. Ook deze kinderen moest hij, in den bloei der jaren zien sterven. Vier jaar nadat Adriaan, haar broeder, op 22 Augustus 1664 begraven was, den 7den December 1668, stierf Maria, 20 jaar oud. Aandoenlijk is de akte op 30 Maart 1668 voor notaris Ant. van de Ven door deze kinderen, Willem | |
[pagina 209]
| |
en Maria, ten huize huns grootvaders opgemaakt: hun mutueel testament. Dit was noodig, omdat beiden zwak van gezondheid waren, en daarbij niet onbemiddeld door een erfenis van Hendrik Ysbrands de Bruyn een neef hunner moeder, waarvan de deeling 14 Maart 1667 plaats hadGa naar voetnoot1) en waarbij de oude Vondel en Pieter Blesen als voogden van de minderjarige weezen opkwamen. De akte ongeveer een jaar daarna opgemaakt, luidt in hoofdzaak als volgt: ‘Compareerden de Eersame Willem van den Vondel, jongman, [wonende voor dienaar ten huyse van Juriaan Otto Versmis in de Hartestraat, out 21 jaar]Ga naar voetnoot2) en de Eerbare Maria van den Vondel, Broeder en de Suster respectivelijk wonende op de Princegraft bij de Beerenstraet ten huyse van den Heer Joost van den Vondel hij testateur gesont, maer sy testatrice sieck van lichaem te bedde leggende, dogh beyde hunne sinnen en verstant volkomen magtich zynde en gebruyckende... nomineeren malcander langstlevende reciproce over ende weder... tot erfgenamen, en dat in alle de goederen, roerende en onroerende, actien, crediten en gerechtigheden, gout, silver, gemunt ende ongemunt, huysraet, inboedel ende alles meer, wat de eerstoverledene metter dood ontruymen en nalaten sal. In presentie van Willem van Ceulen, mede notaris alhier en de Eersame Dirck van Ryswyck, Goutsmit ende Paerlemoerwercker als getuygen, ten huyse van de voorn. Joost van den Vondel, gestaan als voren. Zij onderteekenen als volgt:Ik noemde deze akte aandoenlijk, omdat zij ons in al haar droogheid van woorden, zulk een treffend kijkje gunt in het ge- | |
[pagina 210]
| |
zin van den ouden dichter. Daar zit hij, op de Prinsengracht bij de Beerenstraat, aan het ziekbed van de tengere Maria, zijn kleinkind uit het eerste huwelijk van zijn zoon Joost, die voor 10 jaar naar Indië was gezonden en op zee was gestorven. Daar zitten zij, de oude dichter, en Dirck van Ryswyck, de oude kunstenaar in zilver en paarlemoer, uit de Beerenstraat, Vondels vriend; en naast hem de jonge Willem, Maria's broeder, die als knechtje woonde bij Versmis in de Hartenstraat. De twee krachtige grijsaards tegenover de zwakke kinderen, grootvaders lievelingen. Daarbij de notarissen Van de Ven en Van Ceulen. Zij voelen 't reeds, dat Maria niet lang meer leven zal en een regeling van haar nalatenschap is reeds noodig voor deze 20-jarige. Maria stierf al binnen negen maanden, op 17 December van 't zelfde jaar 1668, Willem twee jaar later op 11 Mei 1670. Met heilige berusting nam de vrome Joost deze harde beproevingen aan. Hij, wien reeds zoo nameloos veel leed getroffen had, vond zijn hoogsten troost in de overtuiging dat de brave Maria een beter leven was ingegaan: Wanneer dit tijtlijk leven endt,
Begint het endelooze leven,
Bij Godt en engelen bekent,
En zaligen alleen gegeven.
Daer zit de Godtheid op den troon,
In 't middenpunt van alle ronden,
Dat overal, en eenigh schoon,
Noit zijnen omvang heeft gevonden.
Met dezen weerklank van den verheven rei uit ‘Lucifer’ begint Vondel zijn zang op den ‘Uitvaert van Maria van den Vondel’. En om het gemoed van den dichter in die jaren te leeren kennen, én om te weten wie Maria voor hem geweest is, blijft dit gedicht van onschatbare waarde. Welk een geestelijke volmaaktheid moet de grijsaard bereikt hebben, die zich zóó wist te troosten over het verlies van deze engel van deugd en eenvoud, het zonnetje dat zijn somberen ouden dag kwam bestralen:
Maria steegh met haer gemoedt,
Van werreltsche ydelheên gescheiden
En los, naer dit volkomen goet,
Waertoe d' elenden 't hart bereiden.
| |
[pagina 211]
| |
Twee vleugels, ootmoet en gedult,
Verhieven haer uit aertsche dampen,
Daer 't eeuwigh Een 't gebrek vervult,
En vleesch en geest niet langer kampen,
Haer leste stem en aêm was Godt,
De troost der aengevochte harten,
Het beste deel, en hooghste lot.
Zoo voerze heene uit alle smarten.
Wat kroontge, op dat uw liefde blijk',
Met paerle, zilver, en gesteente,
En palm, en roosmarijn, het lijk?
O Speelnoots, dit 's een dor gebeente.
Zy leefde tien paer jaeren lang,
Maer nu van 's werrelts last ontbonden,
Verwachtze om hoogh geen ondergang.
Het hemelsche uurwerk telt geen stonden.
Een rey van englen kroon' de ziel
Met lauwerier in 's hemels hoven,
Nu 't kleet des lichaems haer ontviel.
Zij noode ons met gebeên daer boven.Ga naar voetnoot1)
Men kan deze verzen niet lezen zonder de smart, maar ook de berusting, des dichters te deelen. Na twee jaar werd hij op nieuw beproefd, nu door het overlijden van zijn kleinzoon Willem, den naamgenoot van zijn broeder, wiens dood, vele jaren geleden, hem ook zooveel leed had gedaan. Herdacht Vondel Maria in een heerlijke ode, vol berusting uit het innigst van zijn hart geweld; bij het afsterven van den jongen Willem schijnt de smart hem overmand te hebben. Toen hij met zijn dochter Anna stond voor het lijk van den 23-jarige dat in de kist lag, zeide hij haar: ‘Wat is de doodt een leelyke prij! daer leidt nu die schoone jongeling, en is een lijk, dat rot!’Ga naar voetnoot2) En slechts enkele dichtregels gaven eenige verlichting aan zijn overkropt gemoed: Gun Willem van den Vondel rust.
Dees jonge bloem verging met lust,
En liet den grafworm luttel spijs.
De ziel zocht Godt in 't Paradijs.
Waarschijnlijk stierven beide jongelieden aan de tering, zooals uit de verzen valt op te maken. | |
[pagina 212]
| |
Dat Vondel de ‘Navolging van Christus’ gekend en tot zijn gewone leesstof gebruikt heeft, zal wel niet worden betwijfeld, zelfs al zou er geen nader bewijs voor te vinden zijn in de opdracht ‘Aan den heilgeerigen Lezer’, die voorafgaat aan ‘Onderwijs van het geloofshooftpunt der H. Dryeenigheit’Ga naar voetnoot1), een uittreksel uit de ‘Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst’, in 1659 door den dichter afzonderlijk uitgegeven. Hierin komt de volgende aanhaling voor: De godtvruchtige Thomas van Kempen zeght wel en wysselijck; ‘Wat baet het u hoogh van de Dryeenigheit te redenkavelen, indien gy ootmoedigheit ontbeert, en hier door de Dryeenigheit mishaeght’, enz.Ga naar voetnoot2) Maar zelfs waar Vondel niet nadrukkelijk Thomas noemt, blijkt hij ook wel onder zijn invloed gestaan te hebben, zóó zelfs, dat die in zijn verzen merkbaar is. Dit komt duidelijk aan 't licht in deze fijngevoelde ode, door den dichter aan het afsterven van zijn kleindochter Maria gewijd. Ik zou wel durven verzekeren, dat Vondel toen ook troost heeft gezocht in de ‘Imitatio’ van Thomas. Behalve toch, dat de gedachten: ‘los van werreltsche ydelheên’Ga naar voetnoot3) en ‘het hart voorbereid tot het volkomen goed, d.i. Godt, door de ellenden’, geheel van a Kempis' geest doordrongen zijn, is het fraaie beeld, waarmede de tweede strofe begint, letterlijk aan de ‘Imitatio’ ontleend. Men oordeele. ‘Twee vleugels ootmoet en gedult, verhieven haer uit aertsche dampen’ leest ge bij Vondel; en sla nu de Navolging op, boek II, hoofdstuk IV, vers I, daar hoort ge Thomas zeggen: ‘Duabus alis homo sublevatur a terrenis, simplicitate scilicet et puritate’. Vondel heeft de beide deugden: eenvoud en reinheid van Thomas, slechts veranderd in ootmoed en geduld, die wel bijzonder van toepassing waren op de nederige Maria, zoo geduldig in haar lijden en langdurige uitterende ziekte. Overigens is het beeld bij beide groote dichters gelijk. Beging Vondel hier een plagiaat? Veeleer is de schoone | |
[pagina 213]
| |
gedachte van Thomas hem, toen hij de Navolging gelezen had, als troost in zijn verlies, onwillekeurig bijgebleven, en zoo in het gedicht overgegaan. De tweede strofe geeft nog tot een andere opmerking aanleiding. De woorden: ‘verhieven haer uit aertsche dampen, daer 't eeuwig Een 't gebrek vervult, en vleesch en geest niet langer kampen’, herinneren te levendig aan een ander merkwaardig vers, dan dat het eene vers het andere niet zou ophelderen. Zeven-en-twintig jaar geleden, in 1641, in een andere gewichtige omstandigheid zijns levens, had Vondel gezongen: ‘Eusebia, laet los! ghy treckt my neder,
Die reede al uit den damp der werelt was’.
Een verdienstelijk Vondelkenner heeft hieruit en uit de voorafgaande verzen willen lezen: ‘dat Vondel in alle opzichten het voorbeeld van zijne dochter [Anna, die het geestelijk leven omhelsd had], wilde volgen en naar Rome gaan om daar zich uit de wereld terug te trekken’Ga naar voetnoot1). De ‘Uitvaert van Maria’ laat echter geen twijfel omtrent de beteekenis door den dichter gegeven aan ‘de damp der werelt’. Het zijn de ‘aertsche dampen’, waarin het vleesch en de geest strijd voeren, waardoor het verstand beneveld wordt; de aardsche beslommeringen, die den mensch van het geestelijk leven afhouden. In 1641, toen hij ‘Peter en Pauwels’ aan Eusebia opdroeg, had hij dien strijd volstreden, had zijn geest door het geloof het vleesch overwonnen, en was hij tot een hooger geestesleven opgestegen uit den damp der wereld, waarin hij vreesde te worden teruggetrokken door Eusebia-Tesselschade, die toen nog niet bekeerd was. De beste verklaarder van den zin van Vondels verzen en uitdrukkingen blijft toch altijd Vondel zelf. Bij al dat zieleleed verminderden ook 's dichters tijdelijke zorgen niet, Dit blijkt uit de treffende akte, die hij op 28 Juni 1673, in tegenwoordigheid van zijn vrienden, den advocaat Mr. Gijsbert Plemp, een zoon van Cornelis Gijsbert, zijn in 1638 overleden boezemvriend, en Pieter Blesen, deed opmaken. Vondel verklaart daarin, dat hij ‘niet en heeft, noch besittende is eenige goederen off middelen hem toebehoorende, alsoo de middelen ende goederen | |
[pagina 214]
| |
die hy voor desen heeft gehad, gegaen ende geconsumeeerd syn tot assistentie van syn overleden soon Joost van den Vondel de Jonge ende tot voldoeninge van desselffs schulden ende borgtochten by hem voor denselven gepresteert, die hy affirmant tot noch toe niet geheellyck heeft connen aflossen, sulx dat hy oock daertoe ende tot syn eygen onderhoud heeft moeten employeeren, de gelden by hem wegens syn offitie genoten, oock tot dien eynde syne meubelen, boecken, papieren, ende geschriften aen syne dochter Anna van den Vondel heeft moeten verkopen om hem selffs soveel doenlyck te ontlasten, die hem daervoor oock heeft voldaen, ende sulcx allentselve als haer eygen besitt, blyckende breder bij de notariale acte daer over gepasseert. Gelyck oock als noch deselve syne dochter hem affirmant voor 't geene van 't gemelte syn offitie comt over te schieten onderhoud doet ende bywooninge laet genieten. Hebbende hy affirmant mede aen syne voorsz. dochter geordonneerd ende versocht, dat deselve by syn overlyden hem voor de waerdye off 't gunt indien 't meergeseyde offitie yts overschiet ende bevonden moght werden, eerlycke te doen begraven.’Ga naar voetnoot1) Alles blijkt de oude dichter dus besteed te hebben om af te doen wat zijn zoon nog schuldig was gebleven: zijn geheele vermogen had hij opgeofferd; zijn karig salaris, voor zoover 't niet voor zijn dagelijksch onderhoud noodig was, werd daarvoor besteed, zelfs zijn dierbare boeken, papieren en handschriften verkocht hij, om toch maar gerust zijn hoofd te kunnen nederleggen. Slechts één ding begeerde hij voor zich zelven: dat hij eerlijk begraven zoude worden van de opbrengst zijner lijfgoederen en het overschot van zijn salaris. Aan zijne dochter droeg hij op daarvoor te zorgen; maar hij overleefde haar nog vier jaren, want zij stierf 2 December 1675. Toen bleef de grijsaard alleen over, zonder steun van naaste familie. Maar Anna had reeds voorzien, dat haar vader alleen zou kunnen achterblijven en had met practische voorzorg een regeling gemaakt, waarbij de belangen van den ouden dichter in alle opzichten behartigd werden. Dit document is gedateerd 16 Juli 1675, en regelt de be- | |
[pagina t.o. 214]
| |
Slotregels van de Akte van Anna van den Vondel 16 Juli 1675, waarbij zij haar 88-jarigen vader een onbezorgden ouden dag verzekert.
| |
[pagina 215]
| |
schikkingen die zij gemaakt heeft over haar nalatenschap te behoeve van haar 88-jarigen vader en van zijne kleinkinderen. (Bijl. XXXIII). Opdat de oude man rustig en onbezorgd zal kunnen blijven leven, benoemt zij tot haar erfgenaam Pieter Blesen, of bij zijn overlijden Gijsbertus Plemp, onder last van uitkeering der rente aan haar vader. Tevens belegt zij f 5000.- bij Regenten van het Maagdenhuis ten behoeve van Justus, den kleinzoon, en van de kinderen van haar nicht Rebecca Bruyninghs, gehuwd met Reinier van Estveldt. Anna was toen reeds ernstig ziek en overleed 2 December 1675. Vondel genoot nog vier jaar van Anna's zorgvolle beschikking en overleed den 5den Febr. 1679. Dit document is nog nooit volledig uitgegeven. Van Lennep maakt er melding van in zijn Vondel, Dl. XII, bl. 61-62. Het stuk is te merkwaardig om het niet voor een belangrijk gedeelte af te drukken. Het slot, hierbij in verkleind facsimile afgebeeld, luidt als volgt: Sonder fraude. Gedaen binnen Amsterdam ter woonplaetse van de Testaterce, ter presentie van Frederick Gerritsz witwercker ende Jan Jeuriaensz desselfs knecht getuygen hier toe versocht ende gebeden. Lestelyck verklaarde de voorn. Testaterce haer intentie ende wille te sijn, niet tegenstaende 't geene sy aengaende 't voorsz. legaet (aen den voorn. Justus ende sijne kinderen gemaect) hier voren heeft gedisponeert ende 't verband daer op geleijd, in gevalle den selven Justus ende sijne kinderen hun vreedsaem hadden gehouden, ende door hun selffs, noch andere van hunnent wegen, geen oppositie off andere moeielyckheden als voren breeder geseijd hadde gepleeght off gemoveert, dat in sulcken cas, maer anders niet, nae 't overlijden van hem Justus, sijne kinderen (tot den ouderdom van vyff en twintich Jaren gekomen ende die gepasseert wesende ende hun wel comporteerende) yder sijne portie dan vrij, uyt 't voorsz. legaet sal mogen genieten, ende tot sijn neering ende eerlycke broodwinninge gebruycken, sonder 't voorsz. verband alsdan verder subject te zijn. Brandt wijt het vooral aan het tweede huwelijk van den jongen Joost, dat zijn losse zinnen aan 't hollen raakten en zijn vader zooveel leed werd aangedaan. Wij weten, dat deze laatste met de vrouw, die zijn zoon op dien verkeerden weg hielp, aanvankelijk zeer was ingenomen en die verbintenis dus eer heeft | |
[pagina 216]
| |
aangemoedigd dan afgeraden. Dit feit verdient vooral te worden opgemerkt, omdat de dichter reeds vele jaren vroeger de droevigste ervaringen omtrent het karakter en de neigingen van zijn zoon moet hebben opgedaan die hem tot voorzichtigheid konden brengen. Immers die onvergetelijke verzen: hetzij de zon in 't Oosten
Verrijze, of dale in 't West; geen mensch kan vader troosten.
Och, de ouders telen 't kind en maken 't groot met smart;
Het kleene treedt op 't kleed, de groote treên op 't hart,
waarin al het vaderlijk leed zoo gevoelig is uitgedrukt, zij zijn reeds vóór 1640, het jaar van den ‘Joseph in Dothan’, aan 's dichters hart ontweld en wijzen reeds op het gedrag van Joost vóór zijn eerste huwelijk. Het was ook in die dagen, dat de vader dikwijls verzuchtte, gelijk Brandt verhaalt: ‘Indien ik de troost en verquikking der Psalmen niet hadde, ik verging in myn elende.’ Met de vertaling der psalmen was de dichter in de jaren vóór 1644 bezig; ook toen moet zijn zoon hem dus reeds veel verdriet hebben aangedaan. Zeker de jonge Joost verdient de verwijten die vroegere en latere biografen aan zijn nagedachtenis hebben verbonden; maar moet men daar niet tegenover stellen dat deze lichtzinnige jonge man, wellicht in zijn jeugd niet krachtig geleid, later aan een spilzieke vrouw verbonden werd; dat hij door dit huwelijk in allerlei onaangename familietwisten kwam, waardoor zijn oude, vredelievende vader en zijn vrome zuster zich zeker niet sterk meer tot hem getrokken gevoelden? Al zijn liefde en vertrouwen bleef hij toch nog in die vrouw stellen, gelijk zijn testament bewijst, hare belangen bleef hij krachtig verdedigen, zelfs voor haar eer en goeden naam stelde hij zich in de bres, toen hij wellicht reeds de overtuiging had dat die niet meer onbesmet waren; vóór alles hield hij den naam zijns vaders hoog, die ‘te goed en te eerlyck’ was om in zijn wijnhuistwisten gemengd te worden. Streng, al te zwaar bij nader inzien, is de straf waarmede Joost zijn lichtzinnigheid geboet heeft: hij stierf, zooals we zagen, op reis, en voor zijn lijk werd, verre van zijn vaderland, als voor een onbekende, de zee tot laatste rustplaats aangewezen. Laten wij | |
[pagina 217]
| |
den ongelukkigen zoon van den edelen Vondel niet strenger veroordeelen dan hij verdient. Indien éen lofspraak op den ouden dichter juist en welverdiend is, het blijft die aangaande ‘den adel van zijn karakter,’ op den voet van zijn standbeeld prijkend. Na al het leed hem door zijn zoon berokkend, treedt die zielenadel vooral op den voorgrond. ‘Noemt geen kinders naar uwen naam, zeide hij dikwijls; want die wordt gebrandmerkt, als ze niet doogen.’ Door alles op te offeren heeft hij dien naam toch onbesmet voor het nageslacht weten te bewaren. De naamgenoot en kleinzoon van den dichter uit het huwelijk van Baertje Hooft, geboren in 1651, trouwt in 1674 met Aeltjen van Rechteren uit Xanten. Na haar overlijden hertrouwt hij met Margrita Nacken. De kerkelijke trouw van Justus den kleinzoon had te Haarlem plaats op 2 Maart 1677Ga naar voetnoot1), het burgerlijk huwelijk werd te Amsterdam gesloten eerst op 11 Juni 1678. De bruid woonde dus te Haarlem en was katholiek, evenals haar man. Deze kleinzoon van onzen puikdichter, wel verre van, gelijk zijn grootvader, de Grieksche cothurnen voor de Muzen te schoeien, bepaalde zich tot het vervaardigen van schoeisel voor gewone stervelingen, daar hij volgens Brandt ‘bij een schoenmaker wrocht.’ Het kan dus niet verwonderen, dat hij zich getrokken gevoelde naar het echte leer- en schoenenland in de ‘Langstraat’, Waalwijk, Besoijen enz., en er misschien voor zijn vak wel eens heeft gereisd. Hij is daar echter niet gaan wonen, al wordt hij later ‘Mr. Schoenmaker’ genoemd, want hij verbond zich in December 1686, om ‘voor adelborst met het schip de Ridderschap naar de Oostindies te varen’, in dienst van de Bewinthebbers der Geoctroyeerde O.I. CompagnieGa naar voetnoot2) en stierf op de terugreis aan boor van 't schip ‘Nederland.’Ga naar voetnoot3) Maar niet onmogelijk is het, dat zijn zoon, die in 1681Ga naar voetnoot4) geboren was en in 1704 te Waalwijk huwde, ook het vak zijn vaders uitoefende, en daardoor zich getrokken voelde naar het schoenenland. | |
[pagina 218]
| |
Wat hiervan zij, zeker is 't dat de Vondeleïden in Noord-Brabant zijn terecht gekomen. De weduwe van den schoenmaker, Grietje Nacken, bleef met haar zoontje, eveneens Justus genoemd, te Amsterdam wonen. Op 11 Mei 1694 verklaren Christiaan van Gestel, kledermaker in de Watersteeg, en Pieter van Elmendorp, ‘spaense stoelmaker in de Pijlsteegh,’ voor den notaris, ten verzoeke van Grietje, dat zij haar overleden man zeer wel gekend hebben, omdat zij ‘met de requirante ende met deszelfs voorsz. man ende familie hier ter stede dagelyxe familiare ommegangh hebben gehad ende gehouden,’Ga naar voetnoot1) Op 18 Mei van hetzelfde jaar verklaarden voor denzelfden notaris, Hillegert de Swaen, wijnkooper, en de moeder, als voogden over het 13-jarig zoontje, ontvangen te hebben f 658.-, als saldo van een obligatie van f 1000.- ten behoeve van den vader gegeven door Gerbrant Pancras van Erpecom, substituut en Hooftprovoost van het Aelmoesseniersweeshuis. Op 8 Juli 1695 is Grietje overleden en wordt de inventaris van haar eenvoudigen boedel opgemaakt volgens opgave van Hilgert de Swaen en Pieter van Elmendorp. Twee zilveren penningen, die vermeld worden, zijn wellicht nog afkomstig van grootvader Joost, herinnering aan de vereering voor zijn poëzie door Vorsten en Magistraten geschonken. De opsomming der baten en lasten van den boedel wijst op de bekrompen omstandigheden. Onder de schulden komt voor: aan waskaarsen in de ziekte en bij het lijk, alsmede in ‘De Star’: f 5.12, en ‘ad pias causas’ aan de zuster der overledene te Ahuys gezonden: f 6.16. Dus voor zielemissen. Hieruit volgt, dat de weduwe van Justus katholiek is gestorven en verblijf hield in de parochie van ‘De Star,’, d.i. de R.K. Kerk op het Rusland. Zij woonde blijkbaar binnenshuis met haar zoontje bij een zekeren Barent Noot. Zoo eindigde de Amsterdamsche familie van den eens zoo hooggevierden dichter, na de verbintenis met een nicht van den Drost Pieter Hooft. Zijn achterkleinzoon, bij het overlijden zijner moeder nog minderjarig, vinden wij later in Waalwijk terug, waar hij in 1704 trouwde met Jacoba du Bois. Hun zoon, die den traditioneelen naam Joost | |
[pagina 219]
| |
niet meer gedragen heeft, maar Jacobus heette, heeft aldaar een Fransche Kostschool gehouden, en blijkt dus weer overgrootvaders zin voor wetenschap en hoogere ontwikkeling gedeeld te hebben.Ga naar voetnoot1) De handteekeningen van Justus en Grietjen besluiten dit hoofdstuk. |
|