Oorkonden over Vondel en zijn kring
(1918)–J.F.M. Sterck– Auteursrecht onbekend
[pagina 134]
| |
V Agnes Block - Magdalena Baeck - Tesselschade - Eusebia.Herhaaldelijk kwamen protestantsche landgenooten ons met het verwijt aan boord, dat wij vooral den roomschen Vondel op den voorgrond plaatsen. Toen Thijm's ‘Vondel-portretten’ den Katholieken dichter eerst recht in zijn waarde hersteld hadden, werden zij door Van Vloten begroet met de qualificatie ‘Vondel op wijwater’Ga naar voetnoot1). Het ligt echter voor de hand, dat wij den puikdichter het liefst bestudeeren, waar hij ons het naaste staat; dat wij in de eerste plaats trachten het licht der geschiedenis te doen schijnen op die perioden van zijn leven, die zijn tijdgenooten het meest in 't duister hebben gelaten, en dat wij hem vooral doen kennen, zooals de niet-Katholieken hem het minst beschouwen, en zooals ook wij hem ons eigenlijk nog zeer onvolledig kunnen voorstellen: in zijn bekeering, en den grooten invloed die daarvan is uitgegaan op zijn geheele persoonlijkheid en zijn werk. Met meer waardeering wordt het werk der roomsche Vondelkenners dan ook aan den anderen kant in den laatsten tijd begroet. Prof. Kalff schreef: (De Gids, 1908, No. 2) ‘Wat de tijd ons, niet-Roomsche Nederlanders die iets voor Vondel gevoelen, reeds nu kan leeren, is, dat de Roomschen ons tegenwoordig een voorbeeld geven in toewijding aan de studie van onzen grootsten dichter. Dat zij vooral den Roomschen Vondel bestudeeren, is hun zaak. Indien zij deugdelijk, wetenschappelijk werk over dezen leveren, kunnen wij veel van hen leeren.’ Een eigenaardig verschijnsel is 't evenwel, dat wij Roomschen niet slechts den Katholieken Vondel in de eerste plaats onze | |
[pagina 135]
| |
aandacht wijden, maar dat wij, als echte proselietenmakers, niet tevreden, dat wij den dichter tot de onzen mogen rekenen, ook vele van zijn verwanten en vrienden tot zijn geloofsgenooten willen maken, van wie het allerminst bewezen is, dat zij katholiek waren. Zijn broeder Willem, zijn zwager Abraham de Wolff, Tesselschade, Anna Roemers, Magdalena Baeck, Agnes Block en haar man Sybrand de Flines, al deze bekende figuren uit Vondels omgeving worden met meer of minder grond tot de Katholieken gerekend, al valt te bewijzen, dat zij het nooit geweest zijn, of eerst later geworden. Ik wensch thans in een omgekeerde richting te werk te gaan en een paar van deze Vondel-vriendinnen terug te voeren tot den godsdienst, dien zij in werkelijkheid beleden hebben, waar alleen onze groote ijver voor den roomschen Vondel getracht heeft ook aan haar zijn geloof toe te schrijven. Op bl. 182 (eerste uitgave) van zijn ‘Vondel-portretten’ haalt Alberdingk Thijm met blijkbare ingenomenheid de woorden aan van Jacob v. LennepGa naar voetnoot1): ‘Het zou mij niet bevreemden indien de groote genegenheid, welke Vondel van den aanvang af voor Agnes Block koesterde en tot aan zijn dood behield, dááraan gedeeltelijk haren oorsprong ontleende, dat zij, evenals hij zelf tot de Roomschgezinden behoorde. Zoovele gronden hebben zich gedurende de bewerking van Vondels leven opgedaan om de hier geuite stelling omtrent haar Godsdienst voor mij aannemelijk te maken, dat daartegen, mijns inziens althans geen redelijke twijfel meer kan worden ingebracht.’ Aldus Jacob v. Lennep. Behalve dat Thijm, Agnes, de weduwe van Hans de Wolff, niet voor van huis-uit Roomsch, maar voor een bekeerlinge houdt, stemt hij den grooten Vondel-uitgever volkomen bij. ‘Voor geen onkatholieke vriendin, zegt Thijm, maakt men een gedicht als het vaers: ‘Op Sinte Agnes feest aan Agnes Block,’ in 1667 door den vurigen dichter aan zijn nicht gewijd: ‘Heden laat Ambroos zich hooren.’ (v. Lennep, Vondel X, bl. 669). En dan volgt in de ‘Portretten van Vondel’ een hoofdstuk, zooals alleen Thijm het schrijven kon; waarin wij binnengeleid worden in het nu afgebroken kerkje van pastoor Wandelman op | |
[pagina 136]
| |
de Boommarkt, thans N.-Z. Voorburgwal te Amsterdam, gewijd aan S. Catharina. Door wonen wij de doopplechtigheid bij van den pas bekeerden Sybrand de Flines, den gelukkigen bruidegom van de weduwe Agnes Block, in 't bijzijn van Vondel en tal van andere personen uit zijn kring. Den volgenden dag zijn wij tegenwoordig bij het huwelijk van het bruidspaar in hetzelfde kerkje: de beide bekeerlingen Sybrand de Flines en Agnes Block; en bij het eenvoudige feestmaal hooren wij Vondel zijn heerlijk huwelijkslied voordragen: ‘Ter bruilofte der eersame getrouwden Sybrand de Flines en Agnes Block.’ (v. Lennep, Vondel, XII, bl. 54.) Inderdaad, de voorstelling en beschrijving is zóo levendig en juist, dat wij meenen er bij tegenwoordig te zijn. Vondels bruiloftsvers is even katholiek van toon, als dat op S. Agnes' feest, en men kan niet nalaten van Lennep en Thijm gelijk te geven, dat zij, zeker Agnes Block, maar dan ook haar man Sybrant, tot de Katholieken rekenen. En toch ....! noch Sybrand de Flines, noch Agnes Block zijn katholiek geweest. Het gaat mij aan 't hart, alsof ik een beeldstormer ben, die enkele van de mooiste beelden en paneelen, door mijn onvergetelijken leermeester vervaardigd, moet omverwerpen en vernielen; maar de historische waarheid mag niet verzwegen worden. De taal der koude, onweêrlegbare documenten moet ik laten spreken. Op 18 December 1694 maakte Agnes Block, huisvrouw van Sybrand de Flines, haar testament voor den Amsterdamschen Notaris Jacobus van den Ende. Zij legateert daarin aan en ten behoeve van de armen van de Vereenigde Waterlandsche en Vlaamsche Doopsgezinde Gemeente binnen Amsterdam, onder de welke leeraar zijn Jacob Abrahamsz. v. Vleuten en Dr. Galenus Abrahams, f 2000.-; en verder aan het Weeshuis, ook tot onderhoud en aankweeking van goede en bekwame leeraars in de meergemelde gemeente, f 2000.-. Wij staan hier voor een raadsel. Vondel schrijft twee door en door katholieke verzen voor zijn doopsgezinde nicht Agnes bij wie hij, volgens getuigenis van Brandt, elken Vrijdag het middagmaal ging gebruiken, en die dus blijkbaar ter wille van haar roomschen oom het katholieke voorschrift van den vischdag onderhield. (Zie hiervoor bl. 74). | |
[pagina 137]
| |
Toch dient opgemerkt, dat, indien het gedicht ‘Ter bruiloft van het zuiver Lam,’ niet in Vondels handschriften het opschrift droeg: ‘Ter bruiloft der E. getrouden Sybrant de Flines en Agnes Block,’ niemand er aan zou denken, het als een bruiloftsvers te beschouwen. Het is veeleer een uitnoodiging om het H. Sacrament te ontvangen, en de geestelijke bruiloft van het Lam Gods te vieren. Is het wellicht een vers, vroeger door Vondel vervaardigd, doch bij gelegenheid van Agnes' bruiloft, om de toevallige woordspeling, die het bevat, te pas gebracht? Maar dan blijft nog het andere gedicht: ‘Op S. Agnes' feest’ te verklaren, dat zonder twijfel voor Agnes Block gedicht is en van roomsche gedachten overloopt. Het raadsel moet nog worden opgelost; doch kan voor een deel verklaard worden uit de goede verstandhouding, die in de meeste families in de 17e eeuw, ondanks de geloofsscheiding, was blijven bestaan. Die scheiding was meestal voor het uiterlijk, in politiek en regeering, en door de predikanten aangewakkerd. Tal van families, die katholieke en protestantsche leden telden, bleven toch vertrouwelijk met elkander omgaan en waardeerden elkanders godsdienstige gevoelens, of - waren er onverschillig voor. Dat de oude Vondel aan Agnes Block zijn verzen in roomschen trant wijdde, kan deze wijze vrouw, die den dichter hoog vereerde, niet onaangenaam zijn geweest. Vondel kón nu geen anderen toon meer aanslaan, en de schoonheid van het vers moest toch ook de fijngevoelige, doopsgezinde Agnes treffen. Vondels geloofsgetuigenis, ‘Peter en Pauwels,’ staat mysterieus midden tusschen twee vrouwelijke figuren: Eusebia en Magdalena van Erp. Onmiddellijk na den titel, als in het voorportaal van den grootschen tempel der Apostelen, staat de ‘Opdracht aan Eusebia’ gegrift. Niemand kan die eerste verzen ongelezen of onopgemerkt laten; de dichter vestigt met nadruk uw aandacht er op, als een geheel voornaam en bijzonder gedeelte van zijn werk. En nadat gij hem de martelingen van Petrus en Paulus, den eersten Paus, en den grooten godsgezant, hebt zien opvoeren, stelt Vondel U voor de onsterfelijke verzen van ‘De Kruisbergh,’ | |
[pagina 138]
| |
de herinnering aan Jezus' dood op Golgotha, als in onafscheidelijk verband met den dood zijner Apostelen; opgedragen aan de schoonzuster van P. Cz. Hooft, Magdalena van Erp, de vrouw van Justus Baeck, zijn ouden vriend van Scheybeeck. Verschillende Vondelkenners willen ‘De Kruisbergh’ in een vroeger tijdperk van zijn leven verplaatsen, vóor 1630, omdat zij meenen, dat er geen zuiver roomsche tint in deze verzen zou liggen en Magdalena van Erp niet tot de Katholieken behoorde. Vooraf zij eens en voor altijd opgemerkt, dat ‘De Kruisbergh’ even katholiek is van opvatting en uitwerking als de ‘Altaergeheimenissen’ of welk roomsch vers van Vondel dan ook. Ziehier de bewijzen uit de verzen. Dat de ‘Aertsengelen manne en nektar kneden uit leliewit en roozenblos’, kan niets anders beteekenen, dan dat Christus' lichaam en bloed in brood en wijn veranderen in de offerande, die de Aartsengelen opdragen aan God. Wat bedoelt Vondel anders dan zijn eigen bekeering wanneer hij zingt: O artseny voor alle krancken!
Vergun mij oock een druppel nat.
Bevloey mijn dor en dorstigh bladt,Ga naar voetnoot1)
En leerme mijn Verlosser dancken.
En zij die met Vondels verzen vertrouwd zijn, herkennen terstond in deze regels: In schaduw van dien roozeboom,
Daar rust het afgejaeghde hart,
Daar vint het stilpijn voor zijn smart,
die andere verzen uit de ‘Altaargeheimenissen’: Hier bloeit de boom des levens dag aan dag
Hier rust de ziel van 't ijdele bejag
Hier toomt de geest het vleesch zijn dartelheden.
De verzen: Hier levren d'aders purper uit,
Tot pracht der Koningklijcke bruidt,
Wiens lof van David wert gezongen
zinspelen toch alléén op de Roomsche Kerk. | |
[pagina 139]
| |
Ik kan mij dan ook niet vereenigen met den kundigen levens-beschrijverGa naar voetnoot1) van Vondel, als hij zegt: ‘dat het (De Kruisbergh) een echt Roomsch gedicht is, moeten wij ontkennen. Het zou dan zeker een grove onkieschheid geweest zijn, het aan een Protestantsche vriendin op te dragen. Maar er is geen enkele reden om het zoo te noemen. Dat elke Katholiek het zou willen onderschrijven, bewijst nïets, want ook elke Protestant zou dat willen’. Ongetwijfeld echter is ‘De Kruisbergh’ bij Vondels bekeering gedicht, en dáárom door hem terstond achter het spel van zijn bekeering afgedruktGa naar voetnoot2). Dat het vers aan een protestantsche vriendin van Vondel is opgedragen valt ook eenvoudig te verklaren, als men de feiten maar beschouwt, zooals zij zich hebben toegedragen. Men behoeft daarom Magdalena Baeck-van Erp nog niet roomsch te maken. Zij was ongetwijfeld gereformeerd. Maar ook haar moet de schoonheid van Vondels verzen bekoord hebben. Ook Agnes Block is immers wel met roomsche verzen vereerd door Vondel. Toen Vondels ‘Kruisbergh’ in 1641 achter ‘Peter en Pauwels’ gedrukt werd, was er in 1640 reeds een afzonderlijke uitgave van verschenen, ‘Op Musijck gebraght ... door Cornelis Padbrué’, den beroemden componist, en het is deze uitgave op muziek, die door den componist in een sierlijke opdracht in proza, met een ander gedicht van Vondel, in éen bundeltje, voor het eerst wordt gewijd aan ‘De kunstlievende Ioffrouwe Magdalena van Erp’Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 140]
| |
In elk geval is de opdracht door Vondel en Padbrué samen gedaan, en dan vervalt terstond het karakter van een persoonlijke daad van Vondel, aan die opdracht gegeven en wordt alleen het kunstwerk door dichter en componist aan een kunstlievende Vrouwe opgedragen, waarin nog juist geen geloofsgetuigenis ligt opgesloten. Vondel en de katholieke Haarlemmer Padbrué waren goede vrinden, zooals uit het geestige en hartelijke deuntje blijkt, dat de eerste hem omstreeks 1633 toezong: O genoegelijcke Thymen,
Als uw tong begint te rijmen,
Op het velt of in het koor
Lijmt gij alles aan uw oor,Ga naar voetnoot1) enz.
Bovendien verdient opgemerkt, dat Vondel het slot van ‘De Kruisbergh’ een belangrijke verandering deed ondergaan, toen hij het gedicht achter ‘Peter en Pauwels’ deed afdrukken. | |
[pagina t.o. 140]
| |
Magdalena van Erp, vrouw van Joost Baeck, door Cornelis van der Voort(?)
| |
[pagina 141]
| |
Toen het, met de muziek, in 1640 aan Magdalena werd opgedragen, luidden de vijf laatste regels aldus: En zieter onder 't puick der Vrouwen
De Christelijcke Magdaleen,
Haer tranen, zuchten en gebeên
God offren met een vast betrouwen,
Dat als een Baeck in 't duister scheen.
In 1641, na ‘Peter en Pauwels,’ vinden wij al het persoonlijke uit deze verzen weggelaten en lezen we: Men zagh' er onder 't puick der Vrouwen
Bij 't graf, de droeve Magdaleen,
Met balsem tranen en gebeên,
Godt zoeken met een vast betrouwen,
Dat 's nachts gelijck een Vierbaeck scheen.
Het is of de dichter, zoo terstond na zijn bekeeringsdrama, de verzen, die direct op zijn protestantsche vriendin sloegen, wat heeft willen wegdoezelen. Ook in de opdracht staat niet meer Baeck, maar Van Erp, waardoor de zinspeling vervalt. Vondel draagt in 1648 zijn ‘Salomon’ op aan Justus Baeck met een voorrede, waarin hij zijn kunstliefde roemt. Het zal wel geen toeval zijn dat de dichter de witte bladen, achter het treurspel overgebleven, o.a. aanvulde met een gedicht op Maria Magdalena, de patrones van Baecks vrouw, nu naar aanleiding van de copie door Marten Kretzer gemaakt naar een schilderij van Titiaan, dat deze boetvaardige voorstelt. Het moet dus stellig aan Magdalena van Erp aangenaam geweest zijn, haar patrones in hetzelfde boekje door Vondel herdacht te zien. Opmerkelijk is het ook, dat de dichter een echt roomsch vers als zijn ‘Geboortezang aan Gregorius Thaumaturgus, mijn Geboorteheilig’ aan het slot van ‘Salomon’ toevoegde. Dit soort gedichten blijkt dus aan het echtpaar Baeck-van Erp niet onwelkom te zijn geweest. Misschien was 't een poging van den bekeerden Vondel om ook zijn vrienden in zijn geluk te doen deelen, evenals beider dochter Debora, Vrouwe van Assumburg en Heemskerk, van wie het vaststaat, dat zij in 1653, 17 jaar oud, katholiek is geworden. (Zie Dr. H.H. Knippenberg, ‘Reyer Anslo,’ 1913, bl. 160.) | |
[pagina 142]
| |
Nu het eerste ‘mysterie’, - indien ik het zoo noemen mag, - gelegen in de beide vrouwen-figuren die ‘Peter en Pauwels’ vergezellen, wat de eerste betreft, naar ik vertrouw, eenigszins is opgehelderd, mag ik niet langer wachten met mijn poging om ook het tweede geheim tot volledige ontsluiering te voeren. Dit ligt opgesloten in de ‘Opdraght aan Eusebia’. Door een briefje van Tesselschade, ontdekt en uitgegeven door Dr. J. van Vloten, kwam aan het licht, dat zij zich den naam Eusebia gegeven hadGa naar voetnoot1). Zij noemt zich daarin ‘de Alkmaersche Eusebia’, omdat zij te Alkmaar woonde en zich geheel aan godsvrucht en haar dochtertje wijdde. Moeilijk valt het aan te nemen, dat met dezen toch zeker niet alledaagschen naam een andere vrouw bedoeld zoude zijn, nu die, in verband met haar woonplaats, in een brief van Tesselschade vermeld wordt, en deze nog wellicht gedeeltelijk door haar dochter Maria geschreven en door moeder en dochter samen onderteekend is. Dr. Leendertz heeft echter in zijn ‘Leven van Vondel’ (bl. 213) aangenomen dat het des dichters dochter Anna zou zijn, wie de opdracht aan Eusebia was toegewijd. Zeker, ware Tesselschade er niet, dan zou men aan niemand eer kunnen denken dan aan de trouwe Anna, die haar vader in al zijn leed voortdurend heeft getroost en geholpen. Maar slechts één bezwaar blijft er dan bestaan, en wel, dat de opdracht absoluut onverklaarbaar is en een raadsel schijnt, wanneer zij tot Anna gericht is. Immers, hoe zou deze voor zijn dochter Anna bestemd kunnen zijn, die, let wel, haar vader was vóorgegaan naar de Katholieke Kerk, die vóor hem bekeerd was? Hoe kon hij van háár zeggen: ‘laat los! gij treckt mij neder, die reede al uit den damp der weerelt was!’ van haar, die hem juist uit dien damp had opgeheven. Hoe kan hij Anna aansporen: ‘omhels dan dit paar helden, echte Vaders’, zij die reeds lang daarin aan haar vader het voorbeeld gegeven had? Vondel heeft dus het eerste openbare getuigenis van zijn bekeering opgedragen aan Tesselschade, de dochter van Roemer Visscher, zeer gevierd om hare groote gaven, haar geestigheid, haar goedig hart, zachten aard en schoonheid; vereerd als hun | |
[pagina 143]
| |
Muze, zoowel door Hooft, als Huygens, Van Baerle en al de vrienden, die toen in en buiten den Muiderkring in de wereld der schoone geesten den toon aangaven. Door een onverklaarbaar misverstand is Tesselschade door de letterkundigen, reeds van het begin der 18de eeuw af, gerekend van huis uit tot de Katholieken te behooren. Wel vond men het vreemd, dat zij weinig of niets van die catholiciteit liet blijken, en zelfs met een protestantsch zeeofficier huwde; maar men verklaarde dit uit ‘liberaler begrippen’, die zij bezeten zou hebben. Ook haar zuster Anna, de wijze Roemer Visschersdochter, werd voor een Katholiek gehouden, ofschoon zij evenzeer een protestantschen man koos, versjes vertaalde van protestantsche, ja antiroomsche strekking, en groote vriendschap onderhield met den fijn calvinistischen dichter Jacob Cats. Maar men schreef dit alles toe aan de ‘gegrondheid van haar Christelijken geest’, volgens Beets, en prees het als een teeken van groote verdraagzaamheid in een katholieke vrouw. Alberdingk Thijm schreef met groot talent boeiende verhalen over deze beide katholieke zusters, en nam voor zeker aan, dat Vondel door den invloed van Tesselschade bekeerd zou zijn tot het Catholicisme. En toch staat de zaak geheel anders! Door een gelukkig toeval, vond ik tusschen de protocollen van het notarieele oud-archief te Amsterdam een akte van het jaar 1622, onderteekend door de broeders en zusters Anna Roemers, Maria Tesselschade, Pieter Visscher en Nicolaas van Buyl, als man en voogd van Truitje Visschers, waarbij zij ruim 106 roeden lands afstaan, gelegen in den Zijperpolder, om daarop de woning voor den predikant te bouwen! (Bijlage XVIII). Het is bekend, dat Roemer Visscher behoorde tot de ingelanden van de Zijpe. Na zijn dood in 1620 blijkt deze bezitting dus onverdeeld te zijn gebleven. Vreemd moet het echter in dit stuk klinken, dat zijne kinderen, die naar men meent voor een deel katholiek waren, samenwerken tot het stichten van een predikantsplaats op hun grond. Anna en Tesselschade ten minste, heeft men steeds tot het oude geloof gerekend. Alberdingk Thijm neemt aan, dat Roemer Visscher en zijn protestantsche vrouw Aefgen Jansdr. van Campen, een ‘akkoord’ hadden ‘om de | |
[pagina 144]
| |
kinderen om en om roomsch en gereformeerd te maken’.Ga naar voetnoot1) 't Is mogelijk, maar eenig bewijs is hiervoor nooit bijgebracht. Mij schijnt echter de vraag, van welk geloof de familie Visscher oorspronkelijk geweest is, hiermeê nog niet opgelost. Roemer wordt algemeen voor katholiek gehouden, met libertijnsche en Erasmiaansche beginselen; Anna en Tesselschade zouden tot het geloof huns vaders behoord en aanvankelijk ook ‘liberaler begrippen’ hebben aangehangen. Waarom? Waarop steunen deze veronderstellingen? Nergens heb ik er ooit eenig bewijs voor kunnen vinden; en ik meen, dat het ook niet noodig is daarnaar te zoeken, omdat de oplossing zoo voor de hand ligt. Is dat zoogenaamd aanvankelijk afwijken van roomsche beginselen, om er later weer meer aan te hechten, bij Anna en Tesselschade, niet heel eenvoudig te verklaren door aan te nemen, dat beide zusters oorspronkelijk protestant waren, maar in later jaren katholiek zijn geworden? Er is ook geen enkele reden om aan te nemen, dat hun vader niet protestant was. Vanzelf rijst de vraag: hoe is de legende omtrent Roemer Visschers geloof ontstaan? De schuld hiervan komt neêr op Jan Wagenaar, die echter voorzichtig schrijft: ‘Ik meen, dat Roemer Visscher, evenals Spiegel, zich altoos gehouden heeft bij de Roomsche Kerke, in welke hij opgevoed was.’ Na hem heeft Mr Jacobus Scheltema (in 1808) de veronderstelling van Wagenaar tot zekerheid gemaakt door te schrijven: ‘Hij bleef bij de Roomsche Kerk’Ga naar voetnoot2) Sedert is de ronde Roemer roomsch gebleven en hebben alle schrijvers hem in dit geloof bevestigd! Zelfs zoude men ook daartegenover een bewijs kunnen bijbrengen, dat Roemer Visscher tot de Doopsgezinden behoorde. In het protocol van den Amsterdamschen notaris Jan Franssen Bruyningh komt namelijk op 8 Maart 1599 een akte voor, die hierachter als bijlage VI is afgedrukt, waarin ‘de Eersame Roemer Visscher, coopman binnen de voorz. stede, oudt omtrent 47 jaarGa naar voetnoot8), die | |
[pagina 145]
| |
welcke by syn manne waerheyt, ware christelycke woorden, oprechte geloove, eere ende vromicheyt in plaetse van eede... verclaert’, enz. Deze woorden zouden allen twijfel kunnen opheffen omtrent een vermoeden van catholiciteit bij Roemer Visscher, en doen hem kennen als misschien doopsgezind. Met grond mag dus ook wel worden aangenomen, dat zijne dochters Anna en Tesselschade tot dit geloof behoord hebben, of hervormd waren. Zij moeten dus, daar zij in later jaren als overtuigde Katholieken bekend zijn, evenals Vondel, van geloof veranderd wezen. Dat een zoodanige verklaring het bewijs van doopsgezindheid zou medebrengen, nam ik aanvankelijk aan, evenals Dr. Leendertz in zijn ‘Leven van Vondel,’ waar in de noot op bl. 15, van eenige getuigen gezegd wordt: ‘alle getuigen verklaarden “bij ware woorden, in plaats van eede” en waren dus Doopsgezind’. Toch is het waarschijnlijker dat Roemer Visscher hervormd was; en vermoedelijk Anna en Tesselschade de Calvinistische leer toegedaan waren, zooals straks blijken zal. In elk geval waren zij oorspronkelijk niet katholiek. Later is mij overtuigend gebleken, dat een dergelijke verklaring in de notarieele akten een algemeen aangenomen formulier was, waaraan lieden van allerlei richting zich hielden. Ik heb deze uitdrukking gevonden zoowel waar het betreft de akten van Katholieken en Doopsgezinden, als Hervormden, en zelfs van Israëlieten. Voor het geloof van R. Visscher en zijn dochters is dit dus volstrekt geen afdoend argument. Het bewijs, dat ook de kinderen van Roemer Visscher niet katholiek (zooals steeds is beweerd), maar hervormd waren, evenals hun moeder Aefgen Jansdr. van Campen, is gemakkelijk te leveren. Behalve uit het door Mr. BakeGa naar voetnoot1) aangehaalde vers van Huygens (al zijn verzen met omzichtigheid als historische bewijzen te gebruiken!), blijkt, dat Tesselschade hervormd was, uit het feit, dat zij 6 Juni 1614 in de Oude Kerk te Amsterdam als doopgetuige stond over het oudste kind van haar zuster Truitje. (Zie Unger, Oud-Holland, III, bl. 168). Vreemd is 't, dat deze gevolgtrekking aan Unger ontgaan is. Een roomsche vrouw | |
[pagina 146]
| |
kón en mócht dit niet doen in een Hervormde Kerk. Roemer Visscher liet zijn kinderen Geertruy en Grietje opnemen in de Hervormde Kerk. (Zie De Roever, Oud-Holland, I, bl. 243, noot 4). Voor Geertruy blijkt het ook uit haar huwelijk in de Hervormde Kerk, bij Unger, Oud-Holland III, bl. 167. En bovendien nog uit het feit, dat zij alle vier hare kinderen in de Oude Kerk liet doopen. (Unger, t.a.p., bl. 168). Toen De Roever (Oud-Holland, I, bl. 241, v.o.) klaagde, dat de doopboeken der Roomsch-Katholieken na 1578 te Amsterdam niet meer aanwezig zijn, en dit betreurde in verband met de onzekerheid omtrent de geboortejaren der kinderen van R. Visscher, verkeerde hij nog in de meening dat zij katholiek waren. Zouden die data, nu men beter is ingelicht, niet te vinden zijn in de doopboeken der Hervormde Gemeente? Ik weet niet of die nog voorhanden zijn. Tesselschades huwelijk met den Protestant Crombalch, 29 October 1623, is ook een nader bewijs voor haar Hervormd geloof. Taddea, haar oudste dochtertje, wordt 19 Februari 1625 hervormd gedooptGa naar voetnoot1). Bij de aanteekening op 4 September 1647 van het overlijden van Tesselschades tweede dochter Maria, te Alkmaar, staat geen vermelding omtrent den doop. Het ligt voor de hand, dat zij, vóor of na haar moeder, in 1642, evenals deze katholiek is geworden.Ga naar voetnoot2) Neemt men een overgang op later leeftijd voor beide zusters aan, dan wordt ook veel opgelost, wat in haar optreden, in haar verhouding tot anderen, vreemd en onverklaarbaar schijnt. Zoo kort mogelijk zal ik dit aantoonen. Anna geeft, tot omstreeks 1642, toen zij haar zoons naar Antwerpen bracht om ze bij de Jezuïeten ter school te doen, geen enkel bewijs van katholieke gezindheid. Integendeel, zij toont zich in alle opzichten een Protestante. Zij vertaalt tusschen 1602 en 1614 de ‘Cent emblèmes chrestiens’ van Georgette de Montenay, gedichtjes vol streng protestantschen, zelfs anti-katholieken zin. Nu mogen Van Vloten, Moltzer en Beets hierin een bewijs voor de ‘gegrondheid van haar kristelijken geest’ zien, en een teeken | |
[pagina 147]
| |
van groote verdraagzaamheid in een katholieke vrouw; er bestaat geen reden om voor deze vertaling een verontschuldiging te zoeken, immers ook Anna's groote vriendschap voor Jacob Cats is in een katholieke vrouw volstrekt onverklaarbaar, en een bewijs, dat zij toen nog protestant was. Beets plaatst een lofdicht van Anna op Stalpaert van der Wiele's ‘Lofsanghen van de Heyligen’ in 1621. Doch al zou hieruit afgeleid kunnen worden, dat zij in dit jaar reeds goed met dezen roomschen priesterdichter bekend, ja bevriend was, een afdoend bewijs voor haar catholiciteit is het nog niet. In 1630, bij Stalpaert's dood, maakte zij ook zijn grafschrift. Ook Vondel heeft toch, ongeveer in dezen tijd, een vers geschreven voor Stalpaert van der Wiele's ‘Vrouwelijck Cieraadt’, zonder dat er toen reeds sprake was van roomsche neigingen bij den dichter. In 1622 dicht Anna een zeer vroom ‘Gebet op den Beedach’, waarin dit vers Laat u bedruckte kerck niet hulpeloos vergaen.
Dit betreft toch zeker niet de Katholieke Kerk. Haar huwelijk in 1624 met den protestantschen Baljuw van de Nieuwe Zijpe, Dominicus Boot van Wesel, pleit evenmin voor haar katholiek zijn. Eerst omstreeks 1640 begint Anna blijken van katholieke gezindheid te vertoonen; dan zendt zij een gedicht aan den Antwerpschen Kanunnik Johannes HemelaerGa naar voetnoot1), een bekeerling, en eindigt zij een vers aan den Augustijner pater MantelliusGa naar voetnoot2) te Antwerpen met deze veelbeteekende woorden: Geluckich Man! ... gedenck ons, och
Bidt voor ons arme soeckers doch.Ga naar voetnoot3)
| |
[pagina 148]
| |
De juiste tijd, dat Anna Roemers katholiek is geworden, is niet bekend. Zij was dit blijkbaar reeds tijdens het leven van haar man, Dominicus Boot, die zich in 1646 nog als student aan de Leidsche Hoogeschool liet inschrijven. 't Is zeker, dat zij reeds in 1642 katholiek was, want in April van dit jaar schrijft Barlaeus aan Puteanus te Leuven, waarheen zij haar zonen ging brengen: ‘Religionis vestrae est, filiosque duos disciplinae Jesuitarum apud vos commisit’Ga naar voetnoot1). Voor Tesselschade blijkt het nog met meer zekerheid, dat zij tot omstreeks 1642 steeds protestant is geweest. De geestige Tesselschade behoorde tot de meest gevierde leden van den vriendenkring, die van tijd tot tijd de gast was van den Drost Hooft op het slot te Muiden. Als zij tegenwoordig is, wedijveren de hoog ontwikkelde en spiritueele vrienden, om haar een waardige hulde te brengen. Nù is het haar zang, dan haar snarenspel, dan een pittig naïef versje; straks een mooie teekening of borduurwerk; dikwijls ook een met groote kunst en vaardigheid geëtste glazen roemer, die de bewondering van het gezelschap opwekt. Lang nog daarna schrijven de vrienden Hooft, Huygens en Van Baerle elkander over al het geziene en gehoorde kunstgenot, en huldigen zij in briefjes, zwaar van vernuft en galanterie, de toch zoo eenvoudige Tesselschade. In 1622 zendt Huygens zijn ‘Costelyck Mal’ aan Anna, Tesselschade en Hooft. Het is niet aan te nemen, dat Constantin aan twee katholieke vrouwen in gezelschap van een zeer vrijzinnig protestant als Hooft, de verzen gericht zou hebben, waarmede zijn opdracht begint. Huygens is in Engeland, ... daer Roomen buyten slingher
'T vervloeckende gedreygh van zijn gelasen vingher
Voor doove deuren sendt; daer aen den Heil'gen dis
On-overlichaemt Broodt der zielen voetsel is.Ga naar voetnoot2)
| |
[pagina 149]
| |
Aan drie protestanten waren deze verzen van den kant van Huygens zeer natuurlijk en gewoon. Twee katholieke jonkvrouwen moesten zich ten zeerste beleedigd achten over zulk een grofheid. In hetzelfde jaar 1622 is de hierboven reeds genoemde notarieele akte (Bijlage XVIII) opgemaakt en onderteekend, zoowel door Anna als Tesselschade, om de stichting van een predikantsplaats in de Zijp te bevorderen. Het huwelijk van Tesselschade met den nietkatholieken Allard Crombalch werd gesloten op 29 October 1623. Ook in de eerstvolgende 12 of 13 jaren geeft Tesselschade nog geen teeken van katholieke gevoelens. Nooit hebben tot nu toe Hooft of Huygens, noch Van Baerle haar wegens haar godsdienst verwijten gedaan, of er zelfs maar eenige toespeling op gemaakt. Op 27 Mei 1634 treft Tesselschade de zwaarste slag haars levens door het overlijden van haar oudste dochtertje Taddea, spoedig daarna, op den 28sten, gevolgd door den dood van haar man Allard Crombalch. Stellig werd door deze rampen een groote omkeer in haar leven teweeggebracht. Wel bleef zij nog in gestadig verkeer met haar oude vrienden; maar de smart schijnt haar voor geheel andere indrukken, dan zij haar geven konden, ontvankelijk te hebben gemaakt. De vrienden nemen hartelijk deel in haar groote smart en ofschoon Huygens in een fraai sonnet zijn gevoelens uit, geen woord komt er in voor over roomsche gezindheid. Zeer opmerkelijk is het, dat Caspar van Baerle, die 19 Juni 1635 zijn vrouw verloren had, kort daarna op Tesselschade verliefd raakt en 26 Maart 1636 aan Huygens over haar schrijft: ‘Sunt plurima, quae in ista matrona veneror et suspicio. Est aliquid, quod displicet, cujus nota est†’.Ga naar voetnoot1) Uit deze woorden zou men kunnen lezen, dat Tesselschade toen reeds katholieke neigingen gevoelde, wat ook uit vroegere verzen, door Huygens aan haar gericht, zou kunnen worden opgemaakt. Bijvoorbeeld het gedichtje van 1633, toen zij Apollonia van Veen tot het geestelijk leven zocht te raden. Dat Apollonia katholiek was, wordt echter betwijfeld (vgl. Alb. Thijm, Werken, X. 268). Ook behoeft ‘geestelick leven’ nog | |
[pagina 150]
| |
juist niet roomsch kloosterleven te beteekenen; maar 't kan ook van een afgezonderd, ongehuwd leven gezegd worden, als b.v. Anna Maria Schuurmans en Antoinette de Bourignon leidden. Doch dergelijke toespelingen geven nog geen zekerheid, dat Tesselschade toen reeds van geloof veranderd was, hoogstens dat er vrees voor bestond bij Huygens en Van Baerle. Een bekeering gaat in den regel niet plotseling, doch er zijn jaren van overweging en voorbereiding noodig. Ook bij Vondel was dit de weg. Nog in 1637 had Tesselschade, bij den dood van Huygens' vrouw, hem het volgende troost-sonnet gezonden, dat hij gedurende zijn geheele lange leven niet heeft kunnen vergeten en nog in 1681 herdacht: Aen myn heer Hooft op het overlyden van mevrow van Sulekom.
Die als een Baeck in Zee van droefheidt wort gehouwen
Geknot van stam en tack, en echter leeven moet,
Zeynt Uw dit swack behulp voor 't troosteloos gemoet,
Gedompelt in een meer van Baerelycke rouwen.
Zeght Vastaert dat hij moght pampieren raet vertrouwen
Zoo dinnerlijcke smart zich schriftlyck uyten kon,
Hij staroogh in liefs glans als Aedlaer in de Son,
En stel syn leed te boeck, zoo heeft hij 't niet t' onthouwen.
Pampier was 't waepentuijch, waermee ick heb geweert
Te willen sterven eert den Heemel had begeert,
Daer overwon ick meê, en deed mijn Vyand wijcken.
Zijn eijgen letter leer hem matigen zijn pijn,
Want quelling op de maet en kan soo fel niet syn;
Besweer hem dat hy sing op maetsang droevelijcken.Ga naar voetnoot1)
Professor Van Baerle was een geestig en galant geleerde, die wellicht het door hem gevreesde kruisje wel over het hoofd zou hebben gezien, als zijn wensch vervuld ware geworden; Huygens, een veel meer belangloos vriend van de weduwe, nam haar neiging tot het Roomsche geloof veel ernstiger op. Huygens was een degelijk man, van strenge beginselen, uit- | |
[pagina 151]
| |
muntend door ongewone schranderheid, vlugheid van geest, en buitengewone ontwikkeling, en vóór alles gehecht aan zijn godsdienstige overtuiging. Hij was een hartelijke en oprechte vriend van de geestige Roemers dochter, reeds van haar jeugd af. Indien dan ook iemand op een gunstigen uitslag kon hopen bij zijn pogingen om de roomschgezinde weduwe van haar voornemen af te brengen, dan was hij het. In de eerste helft van Januari 1642 (Vondels overgang is van 17 Nov. 1641) schijnen de geruchten over haar Roomsch worden aan Huygens bijzonder duidelijk te zijn geworden. Nog op 13 Januari ontving hij van Tesselschade en haar zuster Anna eenige ‘suikerpeenen,’ een versnapering ten geschenke, wat hij met een geestig versje beantwoordde. Den volgenden dag kwam hem zijn oude vriendschap met Tesselschade weer voor den geest, en in die herinnering dichtte hij, met een aardige zinspeling op de voorletters C. en H. van Const. Huygens, die in den naam Tesselscha voorkomen. Aangedoopt Maetschapp tusschen TesselsCHa en C.H.Ga naar voetnoot1).
Wel voeld' ik van der jeughd, daer was een dieper grond
Die mij aen Tesselscha oorspronkelick verbond:
Wel tuyghde mij mijn hert, daer was wat meer als Sterren
Dat hem in Tesselschaes de'e twijnen en verwerren
C.H. hangt TesselsCHa alom, in, aen, en na,
En sonder C. en HA, bestaet geen' TesselCHa.
Dit versje is van den 14en Januari 1642. Maar den volgenden dag, den 15en, slaat hij een gansch anderen toon aan; er was geen twijfel meer, Tesselschade was op 't punt om Roomsch te worden; dit trof hem, die nog versch onder den indruk was der hartelijke blijken van vriendschap der vorige dagen, bijzonder diep! Hij zond haar een geestig versje, om haar met zachtheid, te doen veranderen. Hij schreef er boven: ‘De tweede Tesselschade,’ met zinspeling op de eerste schade bij Texel door haar vader, toen zij geboren werd, in zijn scheeps-assurantie geleden en waardoor aan de dochter haar naam gegeven was. Dit bewijst dat Huygens toen pas stellig bericht omtrent haar aanstaanden overgang had gekregen. Waarom hij verbaasd vraagt: | |
[pagina 152]
| |
De Tweede TesselschadeGa naar voetnoot1).
Is Tessel op het pad na Roomen van Geneven?
Is d'afgelockte ziel in 't poppe-goed verwart?
Heeft menschen-mijmering bekropen 't hooghe hart?
Heeft Papen duyster licht Gods licht er uyt gedreven?
Is haar welwetendheid int doncker uytgewreven?
Is in haar dampigh oog de witte Reden swart,
Het rechte spoor te slecht, het sachte jock te hard?
Is Roemers Roomens kind? O Roemer, die dit leven,
Dit slijck gewisselt hebt voor 't eeuwighe besit
Van 't eeuwighe besien, wat toenaem geeft ghij dit,
Dit schip- en goedsverlies, eer 't ancker' of ontlade?
Sij soekt U; maar een mall, een stallicht leidt haar miss,
Haer naelt is 't noorden kwijt, zij zeilt maer bij de giss.
O min als Tesselscha, o meer als Tessels-schade!
Wilt gij weten wat Tesselschade hierop antwoordde? - Gelukkig is haar versje ons bewaard gebleven in een dichtbundeltje van die dagen. Niet lang daarna kreeg Constantijn deze regeltjes thuisgestuurd (met zinspeling op de voorletters): Deuntje.
Klaes zeide tegen Tryn, wat doe je weer te mis,
Bij dit brooddronken volk, de schatters van de visch?
Tryn sey: mijn lieve Man, zij hebben 't rechte Noord
Van Sinte Pieters schip, daer raakt niet buiten boord;
Zij hebben 't roer en stuur, uw volk zeilt bij de gis,
Ick hoor de waarheid, Klaas, en gij hoort altijd mis!
Geen gelegenheid liet Huygens voorbijgaan om door allerlei, dikwijls zeer geestige, toespelingen de schoone weduwe te overtuigen, dat zij, naar zijn meening, verkeerd zou doen door het Roomsche geloof te omhelzen. Achteraf moet men zich echter verbazen, dat geen onzer letterkundigen uit die verzen van Huygens ooit iets anders gelezen heeft, dan dat zij zouden gegolden hebben voor de reeds katholieke Tesselschade een ‘overgang uit liberaler begrippen tot de leer der H. Kerk’, (Alberdingk Thijm), of het ‘koesteren van strengere begrippen op godsdienstig gebied’ (Worp). Huygens zegt toch duidelijk, dat zij overgaat van Geneven naar Rome, en roept den schim van Roemer Visscher er nog bij, met de vraag: ‘wat toe- | |
[pagina 153]
| |
naem geeft gij dit?’ Ware de vader ook katholiek geweest, dan zou deze vraag immers geen zin hebben. Uit dit vers blijkt ook, dat Tesselschade hervormd was, en niet doopsgezind. Op 29 Januari werd zij hevig geplaagd door de roos in 't aangezicht. Vol belangstelling zond Constantijn haar in haar ziekte een versje, maar niet zonder een kleine toespeling op haar ‘verstuikt gemoed’ te maken: De gesonde roos in 't aensicht van Tesselschade.
Waer Tesschelscha niet sieck, sij waer niet om genesen.
Maar 't is de sieckte niet, die van 't ontstoken bloed
Den purpren naem behoudt: lang heeft haar trotse voet
Die voncken van de jeugd vertreden en verwesen.
Een ongeveinsde vriend heeft suchtende bewesen
Sijn mededoogend leed in haer verstuickt gemoed;
En 't heeft haer hert geroert; en al dat schaemte doet
In eerbar' aderen is in haer wang geresen. (Enz. enz.)Ga naar voetnoot1)
Den meesten ijver toonde echter de goede Van Baerle. Hem was 't evenwel blijkbaar, meer dan om haar geloofsverandering, te doen om de hand en 't hart van Tesseltje te winnen, die hij vreesde dat hem ontgaan zouden, wanneer zij Roomsch werd. In Maart komt hij over de Alkmaarsche weduwe in drukke briefwisseling met Huygens. Wat was er gebeurd? Een nieuwe ramp had Tesselschade getroffen. Is het niet, of de Goddelijke Voorzienigheid haar door allerlei smarten en wederwaardigheden in die dagen tot nadenken en ernst wilde brengen, om haar gemoed daardoor des te ontvankelijker te maken voor de goddelijke genade? Vondel was langs denzelfden weg der verootmoediging tot de Katholieke Kerk bekeerd. Weer was het een lichamelijk leed dat haar trof. In 't begin van Maart 1642 verloor zij haar linker oog, door een vonk daarin gespat terwijl zij voorbijging langs den winkel van een smid. Haar oogen, die zoo velen bekoorden, hadden veel van hun aantrekkelijkheid ingeboet. Van Baerle zond haar een inderdaad voortreffelijk latijnsch gedicht,Ga naar voetnoot2) waaraan de weduwe, die deze taal niet geheel machtig | |
[pagina 154]
| |
was, al bijzonder weinig troost gevonden zal hebben. Immers na een ander latijnsch vers van hem, schreef zij: ‘Ik ben daarop als bij de vos en kraan te pas’. - Hinderlijke toespelingen op haar godsdienstige gevoelens hield het echter niet in. Huygens sloeg een anderen toon aan, en maakte het volgende versje op Tessels ongeval: Verstaet ghy, 't Tesselscha?
Uw aensicht is aen stucken:
Ten minsten leert hier na
Aen beelden niet te buckenGa naar voetnoot1).
De dichter vond het toch blijkbaar te grof om het haar direct te zenden, en vergastte Van Baerle het eerst erop in een brief van 5 Maart. Deze vermaakte zich ermede met Hooft, diens vrouw en dochters en had de onkieschheid het daarna naar Alkmaar te zenden. Hij vond het te geestig om het haar te onthouden. Zij las het en stuurde Van Baerle het volgende voor Huygens bestemde antwoord: U reeden, wel gegront,
Hoe wel ze schier een graw is.
Is smaecklijck in mijn mont,
Om dat se nimmer lauw isGa naar voetnoot2).
Het snerpend heijl van ons hooch Hoffwycksche Poëet
Behaeght mij echter noch, het sij dan kout off heet.
Hoe lief klinkt Tessels kalme gemoedsstemming uit dit versje! Ze acht Huygens' vers schier een grauw, maar vindt het toch nog smakelijk, wegens de warme vriendschap, waarvan het blijk geeft. Uit het briefje, dat Huygens bij dit versje aan Barlaeus schrijft, kan met zekerheid worden opgemaakt, dat zij toen, op 5 Maart 1642, reeds tot het katholieke geloof was overgegaan, immers hij noemt haar ‘apostatida’, dat is afvalligeGa naar voetnoot3). Toch gaf Huygens den moed nog niet op, en de houding, | |
[pagina 155]
| |
door hem tegen de weduwe aangenomen, komt duidelijk aan 't licht in den latijnschen brief aan Van Baerle, waarvan hier de vertaling volgt. Hij is van 4 Mei 1642: (Huygens, Ged. III, 180). ‘Behandel mij, zooals ik zelf Tesselschade begonnen ben te behandelen, en haar ook verder zal behandelen, terwijl ik, op heldhaftige wijze, niet wil vreezen voor het gevaar een oude vriendschap te verliezen; zij moet echter voelen, dat het mijn doel is, dat ik niet overtuigd kan worden, in een ernstige zaak iets nagelaten te hebben, waarvan het nalaten mij tot schande en haar tot nadeel zou strekken. Gij zult hetzelfde doen en zeker spoor ik U aan, het met alle kracht te doen met bronnen van een betere godgeleerdheid, en gij zult haar, die afdwaalt van den weg der waarheid, door de liefde tot deugd terugroepen. Ik zal doorgaan met smaad en scheldwoorden en, daar zij tot nu toe niet boos wordt over hun scherpte, schijnt het, dat wij niet iets doen, waaraan wij moeten wanhopen. Zie dus hier, zooals ik zei, nieuwe bijtende Hollandsche woorden; als gij meent, ze te moeten verzenden, opdat zij ze ziet, heb ik er niet tegen.’ Thans volgen in den brief eenige verzen, die Huygens later betitelde: ‘Aan Barlaeus voor mijn rouwe bestraffing over Tesselschades miss-geloove.’ Sij neme het soo sij will, mijn' Weduw'; 't zij voor baffenGa naar voetnoot1),
Voor baffen als ick spreeck, voor quetsen als ick salv,
Of mij voor herten-beul, voor argher als Duc d'Alv;
Barlaee, wijser vriend, ik will, ick moetse straffen;
Soo lang haer' siecken mond soo voddighen, soo laffen,
Soo vuijlen spijse smaeckt; soo lang sij 't Roomsche Calf
Behippelt of bestuijpt, en eert het heel of half,
En heeft myn vrientschap niet als gall en eeck te schaffen:
Gesonde gall en eeck, die rotte wonden kuijst.
Den oor-boor moet van 't hoofd in 't hert door d'oore booren.
Sij neme het soo sij will: ick snij wel in een' puijst,
Daer 't leven locht vereischt en onder dreight te smooren,
Het vleijen is een' gunst van doodelick gerief:
Ik spaer de roede niet, ick hebb het kind te lief.
‘Dit is een hard woord, zult gij zeggen. Maar het is nog harder, mijn vriend, als Tesselschade, die de liefde en het medelijden van allen verdient, in het gezicht van vrienden, die niet zinneloos zijn, schipbreuk in het geloof zou lijden;’ enz. Welke houding Tesselschade aannam, blijkt uit het antwoord door Van Baerle aan Huygens gezonden op 8 Juni. | |
[pagina 156]
| |
‘Tegen het einde van den zomer, als de herfst het leger heeft doen uiteengaan, wachten wij U te Leiden. De standvastige Alkmaarsche zal niet afwezig zijn. Zij heeft zich in het hoofd gezet, dat er maar weinige artikelen noodig zijn voor het geloof; en dat, wat zij van de Roomsche kerk heeft, van de ceremoniën en de gewoonten der ouden is; het overige behoort niet tot de zorg en het nauwkeurig onderzoek eener vrouw, die leek is. Der dwalende behaagt zeer de verklaring van Grotius en, op diens autoriteit steunende, is zij moeilijk af te brengen van haar voornemen. Uwe roede en harde woorden neemt zij goedmoedig op en zij zegt, dat zij ze kust, op de manier van kinderen, die gehoorzaam zijn.’ (v. Vloten. Brieven v. Hooft, IV, 306). Ook Van Baerle's schrijven van 7 Aug. aan Huygens, geeft een prachtig beeld van de standvastigheid, die Tesselschade tegenover haar vrienden aannam, die maar niet ophielden haar aan te vallen wegens haar geloof. ‘Van Beverwijk zijn wij als op een zijweg, naar Alkmaar gegaan, waar de beroemde weduwe, die gij kent, maar niet tot andere gedachten kan komen. Men klopt bij haar aan een doovemans deur; zij verdedigt zich door haar eenvoud; en, door haar vertrouwen op de geestelijkheid, staat zij onbewegelijk als boven op eene rots.’ (v. Vloten, Brieven v. Hooft IV, 307). 't Is onverklaarbaar, dat een schrander man als Huygens nog den moed had, om Tesselschade jaren achtereen lastig te blijven vallen met zijn pogingen om haar van geloof te doen veranderen. Hoogst waarschijnlijk is het dus, dat Tesselschades openlijke overgang omstreeks 1642 plaats greep, al is 't mogelijk dat zij reeds vroeger (1633-36) een sterke neiging tot het katholiek geloof vermoeden liet. Men heeft er niet lang naar te zoeken, aan wier invloed Tesselschade haar geloofsverandering te danken had. In November 1644 schrijft Van Baerle aan Wicquefort, dat Tesselschade hem verzocht had naar Alkmaar te komen en dat hij haar zijn oordeel over de Moederkerk zou schrijven. Hij voegt daaraan toe: ‘puto sacerdotis alicuius aut sacrificuli instructu illam scribere, ut me in arenam cum muliere pertrahant’.Ga naar voetnoot1) Een jaar later is 't Barlaeus volkomen duidelijk; hij schrijft aan Huygens (November 1645): ‘Iam cum Jesuitis nobis res est. Forte quia de Tessala | |
[pagina 157]
| |
omnis sermo’.Ga naar voetnoot1) En Van Baerle had juist gezien. Leden van dezelfde orde, die grooten invloed op Vondels overgang gehad heeft, hebben ook Tesselschade bekeerd. En wanneer wij nu nagaan, welke geestelijken te Alkmaar in functie waren tijdens deze zoo gewichtige periode in haar leven, dan ontmoeten wij in de eerste plaats een voor Tesselschade zeer bekenden naam, den broeder van Cornelis Gijsbertsz Plemp, haar vriend uit den Muiderkring, namelijk pater Petrus Plemp van de Sociëteit van Jesus. Deze was van 1615 als zendeling te Alkmaar in bediening en werd, na zijn overlijden op 15 Mei 1640, opgevolgd door Isaac van der Mije van dezelfde orde, die in 1642 aftrad. Na hem komt Gerardus Martini tot 1643, toen hij naar Hoorn vertrok. In dit jaar werd hij te Alkmaar opgevolgd door Theodorus Kievit, die er tot 1649 bleef, het jaar van Tesselschades dood.Ga naar voetnoot2) Omtrent Petrus Plemp vermelden de Litterae Annuae, dat het getal niet te berekenen valt dergenen, die door hem in 't ware geloof behouden of daartoe teruggevoerd zijn.Ga naar voetnoot3) Tesselschade zal dus wel tot de laatsten behoord hebben. In verband met deze groote gebeurtenis in haar leven moet nog een andere naam genoemd worden. Uit de briefwisseling van Hooft, Huygens en Van Baerle met Tesselschade is ons de naam van ‘Neef Sammer’ bekend geworden, een oude Alkmaarsche heer, die Tesselschade steeds begeleidt op hare reizen naar Amsterdam en Muiden en ook op 't Slot door den Drost ontvangen wordt. Van Baerle noemt hem schertsend: ‘Haar eeuwigen leidsman, niet zoozeer den draak als wel den wachter van het gulden vlies, die zorgen moet, dat niet de een of andere Jason of Amsterdamsche Argonaut haar wegkape’.Ga naar voetnoot4) Kwam Van Baerle in Alkmaar, dan logeerde hij steeds bij Neef Sammer. In welke familieverhouding deze ‘neef’ tot Tesselschade stond is bekend: hij was verwant aan haar | |
[pagina 158]
| |
man; prof. H.J. Allard heeft bewezen, dat hij katholiek was en de Jezuïeten te Alkmaar krachtig wilde steunen, zooals blijkt uit een getuigschrift naar Rome opgezonden na 1637, waarin het werk der Orde wordt geprezen, en dat behalve door vier andere katholieken, onderteekend is door A. Sammer.Ga naar voetnoot1) Daar Anna lang te Alkmaar gewoond heeft, zullen ook Plemp en zijne opvolgers niet vreemd zijn aan haar bekeering. Nu het aldus zeker is dat Tesselschade in het begin van 1642 tot de Katholieke Kerk is overgegaan, en geenszins, zooals tot nu toe altijd en overal werd aangenomen, van huis uit Roomsch is geweest, rijst van zelf de vraag: hoe hield Vondel zich, toen zijn vriendin van den Muiderkring dit groote geluk was beschoren? Hij, die in den herfst van 1641, vermoedelijk op zijn geboortedag, den 17en November, in den schoot der Moederkerk was wedergekeerd? Nu Tesselschade zelve eene bekeerlinge blijkt, moet in de eerste plaats herzien worden de voorstelling der verhouding van Tesselschade tot Vondel, vooral wat des laatsten overgang betreft, en kan de invloed van Tesselschade hierop niet bestaan hebben. Maar dan krijgt ook de ‘Opdracht van Peter en Pauwels aan Eusebia’ een geheel andere beteekenis; en zij zou, trouwens ook beschouwd als een gevoelsuiting van den pas bekeerden Vondel tot de van huis-uit Roomsche Tesselschade, geen redelijken zin hebben. Maar als opdracht van Vondels bekeeringsdrama aan een nog niet katholieke vriendin gaat van deze verzen inderdaad een revelatie uit, die én Vondel én Tesselschade in een licht stelt, dat nooit op hen heeft gestraald en ons met vernieuwde bewondering voor hunne groote karakters vervult. Wij hebben den bekeerden dichter in ‘Peter en Pauwels’ het openbaar getuigenis van zijn geloof zien geven. Openbaar droeg hij het op ‘Aan Eusebia.’ Volgt reeds uit het onderling verband van deze feiten, dat deze opdracht toch wel niemand dan de naar Rome neigende Tesselschade kon gelden, en is het absoluut onmogelijk, dat zij aan Vondels dochter Anna, of aan een ander kan zijn gericht; - men behoeft nu slechts kennis te nemen an deze onsterfelijke verzen, en hun beteekenis goed te begrijpen, | |
[pagina 159]
| |
om tot de overtuiging te komen, dat Vondel grooten invloed op Tesselschades overgang gehad heeft. Reeds te lang heb ik de kennismaking uitgesteld met Vondels verzen, die, na de brieven en dichtstukjes van Huygens en Van Baerle, als zonnestralen op een somberen najaarsdag zullen doordringen. Opdraght aen Eusebia.
Eusebia, nu treck, op Godts bazuinen,
Met my, niet om den Ierichooschen muur;
Maer om de stadt, die, met haer zeven kruinen,
De donders tarte, en terghde al 't blixemvuur.
Nu leer met my zachtzinnigh oorelogen,
En Rome zelf bestormen op zijn kracht;
Niet met gewelt van schildpadt, ram en bogen,
Waer mee het fel al 't aertrijck t' onderbraght;
Maer met gebeên, en tranen, en twee tongen,
En wonderheên, en afgepynight bloet.
Wat Caesar dwongk heeft Christus dus gedwongen.
De doornekroon beschaemt den lauwerhoet.
Omhels dan dit paer helden, echte Vaders
Der Roomsche Bruit, en Godtverloofde maeght;
Die, op het bloet van hun doorluchtige aders,
Meer moedts dan op Anchises afkomst draeght:
Die afkomst quam den gryzen stroom oproeien,
En plante daer, door 't zwaert, vervloeckte Goôn;
D'Apostelschap, beknelt in ysre boeien,
Verhief er 't Kruis, gezegent in Godts zoon.
Ghy kust en leest de blaên die eeuwigh leven;
De leliën met roozen overstroit;
Spierwit satijn met martelinckt beschreven,
En bloetkorael op sneeuw, dat niet ontdoit.
Daer ziet men druck het padt tot blyschap banen.
Daer puft de stanck des kerckers 't weeligh hof.
Daar kiest uw lust geen perlen voor die tranen.
Daar veeght men kroon en scepter uit, als stof.
Terwijl de jeught, met ydelheên geladen,
Den oogenblick des levens wulpsch verquist,
Leert d'aendacht hier de tyranny versmaden,
En d'ydelheên, noch ydeler dan mist.
Zij leert 'er naer Godts strenge Ridders aerden,
Die 't hemelpadt, op purpur niet betreên,
Maer op de punt van spijckers, sne van zwaerden,
Gekloncken en geknarst door vleesch en been.
Wat is ons vleesch, dat toch in 't graf moet rotten?
| |
[pagina 160]
| |
Wat is het lijf, vermast van snoode pracht?
Der wormen spijze, en voetsel voor de motten;
Een hindernis van 't geen Godt dierbaerst acht.
Dat 's 't wezen uit zijn aengezicht gesneden,
De hemelsche en in klay gevange ziel;
Die haeckt te spoên, met wyde en wisse schreden,
Naar 't zaligh honck, waer op haer liefde viel.
Geen Labyrinth der weerelt kan verwarren
Haer opzet, zoo zy volght den marteldraet,
En 't licht der beide in bloet vergulde starren;
Waer voor het kroost van Tyndar onder gaet.
De Tiber komt ten Apennijn afbruizen,
En schijnt verheught, daer hij hun Graven schuurt;
Geviert van zoo veel Keizerlijcke huizen,
En Koningen, wier eere als Christus duurt.
Hoe dus? ik raeck geen aerde: mijne veder
Verruckt den geest naer d'Apostolische asch.
Eusebia, laet los, ghij trekt my neder,
Die reede al uit den damp der weerelt was,
En liet u, na mijn afscheit, hier geen beter
Geheughnis, dan Sint Pauwels en Sint Peter,
Het valt niet te verwonderen, dat Tesselschade, versterkt en aangemoedigd door deze heerlijke verzen van Vondel, de gedichten van Huygens en Barlaeus met gelatenheid in ontvangst nam. Wat is deze geheimzinnige opdracht aan Eusebia, die nog nooit in 't rechte verband, noch in de ware beteekenis beschouwd is kunnen worden, omdat niemand haar kon begrijpen of verklaren bij gebrek aan juist inzicht? Het gedicht is een blijde jubelzang van Vondel, die volkomen gelukkig en tevreden is met de overwinning door hem behaald, met het hooge doel, dat hij heeft bereikt; hij heeft Rome geweld aangedaan met ootmoedige gebeden en tranen, en de Roomsche Kerk gewonnen. Maar hij heeft nog slechts één zorg, zijn vriendin Eusebia, wier hart reeds sedert lang naar het katholieke geloof getrokken wordt, op te wekken, hem daarin te volgen. ‘Trek nu, in het beslissende oogenblik, op naar Rome!’ Hij schildert haar, welke martelingen de eerste Apostelen ondergaan hebben; hoe de wereldsche ijdelheden door hen versmaad zijn geworden, om 't pad des hemels te betreden door versterving en vernedering. Zij leest dit met instemming in de Martelaarsboeken. Wat is het lichaam, waaraan wij zooveel zorg besteden? slechts | |
[pagina t.o. 160]
| |
Maria Tesselschade Roemers, teekening van Henricus Goltius, 1616.
| |
[pagina 161]
| |
een verhindering voor de ziel, die wordt gevangen gehouden, en belet om haar eenig doel, het verblijf der zaligen, te bereiken. Vondel raakt in zielsverrukking; zijn dichterveder brengt hem, als op vleugelen, in vervoering naar de graven der Apostelen, die hij aan Tesselschade ten voorbeeld heeft gesteld. Maar zij kan hem daarheen nog niet volgen; zij trekt hem nog neder, nu hij zich reeds aan de ijdelheid der wereld heeft ontworsteld. Hij moet zijn vriendin verlaten, zich in geestelijken zin van haar verwijderen, doch als een gedachtenis schenkt hij haar, bij zijn afscheid, zijn treurspel van Sint Pauwels en Sint Peter, zijn eerste openbare geloofsgetuigenis. Kan men zich een overtuigender en krachtiger opwekking denken om de nog ‘weerstrevende onbekeerdheid’ van Tesselschade tot inkeer te brengen? Past de vermaning over ‘de ijdelheen nog ijdeler dan mist’, waarmede de jeugd haar leven verkwist, niet volkomen op een gevierde, jonge vrouw als Tesselschade, die was opgegaan in het luchtige en lichte leven in den kring van Hooft, Huygens en Van Baerle? En welk een krachtigen, overtuigenden indruk moet het afscheid van den, door Tesselschade hoog vereerden Vondel op haar maken! Zij, de onbekeerde, zou een beletsel worden voor Vondels zaligheid! Aan dezen oproep zou de fijngevoelende Vrouw niet kunnen weerstaan. En Vondel bereikte zijn verheven doel. In November 1641 zond hij haar zijn opdracht, en in Januari 1642 wordt het bekend, dat Tesselschade Katholiek is geworden, zooals ik heb aangetoond. Mij heeft het verwonderd, dat in de weinige geschriften, die van Tesselschade zijn overgebleven, geen enkele uiting zou voorkomen omtrent haar overgang; geen blijk van haar gevoelen bij die grootsche gebeurtenis. Dat zulk een herinnering aan haar bekeering nog niet is gevonden, is dan ook weêr alleen te verklaren uit de vroeger bestaande meening, dat de van huis uit roomsche Tesselschade in al hare verzen ook slechts oorspronkelijk katholieke gevoelens heeft geuit. Maar er is onder de handschriften van Tesselschade een ongedateerd gedicht aan te wijzen, dat, indien men het goed leest, duidelijk de sporen draagt van onder den invloed van Vondels ‘Opdraght aen Eusebia’ te zijn samengesteld. Daar de dichteres | |
[pagina 162]
| |
het uitdrukkelijk bestemt om door Vondel gelezen te worden, meen ik het op goeden grond zelfs als het antwoord van Tesselschade op de ‘Opdraght’ te kunnen beschouwen. Men zal het vreemd vinden, dat de dichteres een zoo verheven opdrachtsvers, zoo eenvoudig beantwoordt. Doch dit ligt in haar naïeven aard; de gedachten in het gedicht zijn verheven ernstig. Het vers is vervat in een brief aan Hooft, die ongedateerd is, - als meestal de brieven van Tesselschade, - en geen direct verband er mede houdt.Ga naar voetnoot1) Het naschrift van den brief is van meer belang en luidt als volgt: ‘Laat Vondelen het leesen, soo 't Ue goedt dunckt, want ick heb het hem belooft, dat ick het Ue open senden souw; soo ick het geluck heb van den Heemel te verwerven, ick wenste daar de l'ame wel bij te hebben, want het boeckjen is verloeren.’ Van Vloten, die dezen brief met het vers het eerst heeft uitgegeven in 1857, meent dat ‘de Heemel’ en het boekje ‘de l'ame’ betrekking zouden hebben op twee redevoeringen van Barlaeus, die zij van hem ontvangen had. Namelijk die getiteld: ‘De Coeli admirandis,’ en: ‘De animae humanae admirandis,’ en beide in 1636 en 1635 gehouden. Hierdoor zoude men dus Tesselschades briefje en gedicht in een van beide jaren moeten plaatsen. Maar behalve dat de vage aanduiding van de onderwerpen dier redevoeringen het onzeker maakt, of zij wel door de schrijfster bedoeld zijn, sluiten zij toch een later jaar voor het schrijven van 't briefje niet uit. Immers Tesselschade beklaagt zich het boekje verloren te hebben; dit moet toch waarschijnlijker geschied zijn, toen zij het reeds geruimen tijd bezeten had, dan toen zij het pas ten geschenke had ontvangen en het dus nog zorgvuldig bewaarde en bij de hand hield. Een veel krachtiger bewijs voor de dateering van briefje en vers meen ik te kunnen ontleenen aan den duidelijken terugslag, dien dit laatste bevat op Vondels ‘Opdraght aen Eusebia,’ die hij in November 1641 tot Tesselschade richtte. Dat zij haar antwoord eerst aan Hooft zond, was volgens een eenmaal onderling aangenomen regel. Al haar verzen kreeg Hooft eerst te lezen, die ze dan aan Huygens of van Baerle zond. En juist de speciale wensch, | |
[pagina 163]
| |
dien de dichteres uit, om dit vers ook aan Vondel te zenden, wat zij hem beloofd had, bewijst, dat zij behalve de gewone keurders van hare verzen, voor dit gedicht in het bijzonder, ook wenschte dat het door Vondel gelezen zoude worden. Ik plaats het dus in 1641-42.
Chi per haver salut hebbi tormento, Et breve guerra per eterna pace.Ga naar voetnoot1)
[Petrarca: ‘In morte di M. Laura’, Canz. II, Son. 12.] Die Rejsen wil op aerdt, 'hoe sterker, hoe bequamer,
Maer dese rejs te doen, hoe siecker aengenaemer,
Nae 't hogh' Ytalia, daer nimmermeer verminckt
Jet wat te voorschijn komt, dat in zijn aerde sinckt,
Maer met syn volle lee'n herbooren om te hooren:
Ghij hebt mijn Rijck bemint, Ick heb u uytverkooren;
Daer 't pat soo engh af is, en 't buyten spoor soo breet,
Nu komt het welcom swack, en maeck mij bett gereet
Om deese wech te doen, met leenen, hellen, rusten,
En kan ick niet te voet, 't sal mij te kruijpen lusten;
Soo lief is my dees last, die 'k nauw volvoeren kan,
Doch ruylden daer geen Rust van Sadtheyts weelden an,
Hoe laekbaer datse schijnt, ick sal mij min verdrieten
'T willich onbeeren als 't onwillighe genietten
Van segelijcker wegh, daer 't nimmer kon geschien,
Dat ick het Eeuwich Honck van deese reys souw sien.
Tesselschade Roemers.
Die reysen wil, verlijst gesontheyt, dat s niet wonder,
Om onse Reys te doen, hoe siecker, hoe gesonder.
Blijkt uit Vondels ‘Opdraght aen Eusebia,’ dat Tesselschade nog niet bekeerd was, in haar gedicht komt dit ook duidelijk aan den dag. Hoe vurig verlangt zij te gaan reizen, geen aardsche reis, waarvoor een sterke gezondheid noodig is, maar een reis naar 't hooge Italië, waar zij ziek naar de ziel heentrekt, waar alles herboren wordt, en Jesus' stem wordt gehoord: ‘Gij hebt mijn rijk bemind, ik heb U uitverkooren.’ - En waarom zou zij die stem juist uit Italia hooren, indien zij niet Rome op het oog had? - Den engen weg naar de zaligheid, waartoe zij, ziek en zwak van ziel, zich het best voorbereidt door zich te buigen, te leunen en te rusten, dien zij kruipende wil afleggen, als zij niet te voet kan gaan. Deze last, dien zij nauwelijks kan volbrengen, | |
[pagina 164]
| |
is haar zóo lief. Zij ruilde dien niet voor de rust, en de weelde der voldaanheid. Wat men haar ook zal aanmerken, zij zal minder verdriet hebben van de vrijwillige versterving, die zij zich oplegt, dan van onvrijwillig genot van een reis, die meer voordeel brengt, maar waarop het nimmer zou kunnen geschieden, dat zij het ‘Eeuwig Honck’ van haar reis zou bereiken. Op een gewone reis verliest men zijn gezondheid; maar om Tesselschades geestelijke reis te doen zijn de zieksten het gezondst.’ Na deze paraphrase behoeft Tesselschades vers geen verklaring. Is het niet het vurige verlangen van de verootmoedigde nog onbekeerde ziel, om de reize naar Italie, naar Rome af te leggen, niets ontziende, geen moeite, geen opmerkingen van haar vrienden, om haar Eeuwig Honck te bereiken? Vondel had haar toegeroepen: Eusebia, trek nu, op Gods bazuin, met mij naar Rome. Leer de ijdelheden der wereld versmaden, en als Gods strenge Ridders (de beide Apostelen) den weg naar den hemel niet op purper te betreden, maar over punten van spijkers. Ons lichaam is zwak en vergankelijk en houdt onze ziel tegen, die wil spoeden naar het ‘Zalig Honck,’ waarnaar zij zoo verlangt. Het is duidelijk, dat het vers van Tesselschade antwoord geeft op al deze woorden van Vondel en daarmede op de hoofdpunten van zijn opdracht. De ‘Roomsche Reis’ ter bereiking van het ‘Zalig Honck,’ waartoe Vondel haar heeft opgewekt, wordt door haar beantwoord met de uiting van haar verlangen naar het ‘Eeuwig Honck.’ Dus een letterlijke weerklank op Vondels woorden. Heeft zij, door haar gedichtje aan Hooft en diens vrouw te zenden, haar vrienden willen kenbaar maken, dat haar geloofsverandering aanstaande was? De opmerkelijke woorden: ‘soo ick het geluck heb van den Heemel te verwerven, ik wenste daar de l'ame wel bij te hebben,’ doen het wel vermoeden, zelfs al bedoelt zij er mede de verloren boekjes van Barlaeus, zij zinspeelt ook op haar gemoedstoestand. Er is nog een gedicht van Tesselschade, waarin zóó duidelijk op hare bekeering wordt gezinspeeld, dat ik geen oogenblik aarzel te verklaren, dat het aan haar gemoed ontweld is, onder den verschen indruk van haar overgang; ik bedoel: ‘Maria Mag- | |
[pagina 165]
| |
dalena aan de voeten van Jezus,’ verzen door haar gemaakt onder de beschouwing van een schilderij de heilige voorstellend.Ga naar voetnoot1) Deze heilige bekeerlinge, deze boetvaardige zondares, wordt ook door den bekeerden Vondel hoog vereerd, zooals blijkt uit het slot van zijn ‘Kruisbergh’: Men zagh' er onder 't puick der Vrouwen
Bij 't graf, de droeve Magdaleen,
Met balsem, tranen en gebeên,
God zoeken, uit een vast betrouwen.
Evenzoo toont Vondel zijn devotie voor deze heilige, wanneer hij bij een schilderij door Marten Kretzer, haar afbeeldende, dicht: Maria Magdaleen, bescherm
En help den Dichter, daer gij zit
En aan 's Verbidders voeten bidt.
Zij is de patronesse der boetvaardigen, der nieuwe bekeerden. Hooren wij nu hoe Tesselschade haar naampatrones toespreekt. Maria Magdalena aan de voeten van Jesus.
Ontoyt of toyt ghy u, Maria Magdalene,
Als ghy uw hayr ontvlecht, verwerpt de luyster steenen,
Verbreeckt het Perlen-snoer, versmaet het schijnbaer goet,
En keurt voor vuyl en vals, al wat dat voordeel doet
Om dees uw malsse jeucht het eeuwich te beletten,
En op een stronckel steen uw toeverlaet te setten?
Godtvruchte vrouw, ghy haeckt vast nae een stalen muyr,
Die niet beswijcken kan door tijt of droevig uyr!
En van het laegh begint te slaen uw krulde rancken
Ront om een vaster voet, en wilt den Heylandt dancken,
Die u heft uyt het slijck. Een innerlijck verstant
Verstaet, al spreeckt ghy niet als met het ingewant,
Die Paerlen van uw oogh, ten toon op root Scharlaecken,
Die carmosyne smet der sonden suyver maecken.
Dies spiegelt u, mijn ziel, veracht het vals cieraet,
Of hecht het aen een zuyl van Hemelrijcke raedt,
Welck u altijdts in 't oogh sal tot berouw verwecken;
Soo kan de ydelheyt u tot vergevingh strecken
| |
[pagina 166]
| |
Van dat u oyt behaecht heeft Weerelt, eer of staet,
Schept moedt uyt deses schets beduydelijck gelaet.
O Sonden wanhoop weerster!
Stilswijgend' deugden eerster!
Stilswijgende verkrijgster!
Meer dan bespraeckte swijgster!
Ghij toont bewijs, dat Godt belooft der sonden soen,
Aen yder, die soo doet; maer niet die 't woude doen.
Is dit niet de uitstorting van het gemoed eener bekeerlinge? Zijn dit niet dezelfde gevoelens, door Vondel, in zijn opdracht, aan Tesselschade voorgehouden? Datzelfde versmaden van ijdelen tooi en opschik, die doen strukelen op het pad naar de eeuwigheid, datzelfde berouw over vroegere gehechtheid aan de wereld, eer of staat? De gedachten zijn daarbij innig verwant aan evengenoemd ‘reisgedicht’. Al is dit vers geen terugslag op Vondel's ‘Opdraght’, het is ontstaan in een sfeer van zóo geheel gelijke gevoelens, dat de tijdsbepaling van zijn wording niet moeilijk valt en in 't begin van 1642 gesteld moet worden. Uit denzelfden tijd is ook een tweede vers op dezelfde heilige in Tessels nalatenschap, getiteld: ‘Zinnebeeld op Maria Magdalena.’ Hoe werd Tessels overgang opgenomen in den ruimen kring van haar vrienden en vereerders? - Huygens en Van Baerle volhardden in hun vruchtelooze pogingen om haar tot andere denkbeelden te brengen. Nu eens verzocht Huygens haar in Den Haag zijn gast te zijn, om haar door mondelinge redeneering te kunnen overtuigen. Dan weer reisde Van Baerle naar Alkmaar om al zijn theologische wetenschap uit te putten om haar aan 't wankelen te brengen. Het is van veel belang om na te gaan, hoe verder de geloofsstrijd tusschen de eenvoudige Tesselschade en de beide geleerde en schrandere vrienden verliep. Wij gaan nu twee jaar verder. Op 31 Mei 1644 was Tesselschade genoodigd bij Hooft, op de bruiloft van zijn stiefdochter Constantia Bartelotti met Johan van der Meijde. Het ging daar vroolijk toe. Barlaeus schrijft over het feest aan Huygens: ‘Wij hebben bij den Drost een koninklijk maal gehad. Links van mij zat Tesselschade, aan mijn rechterzijde een weduwe uit Rotterdam, geheel verschillend van Tesselschade in halssieraden, boezems, manieren, schatten en zeer veel | |
[pagina 167]
| |
anders.’Ga naar voetnoot1) In 't begin van September was Tesselschade weder te Muiden op 't slot met hare dochter Maria en een dienstbode, maar zij werd zoo ziek, dat zij zich naar Amsterdam moest laten overbrengen bij haar zuster Truytje Buyl, waar zij het bed moest houden en steeds zuchtte. Zij leed aan de nieren, den buik en de keel. Huygens en Van Baerle verkeerden in twijfel, hoe Tesselschade hunne aanvallen opnam. De eerste schreef op 13 Sept. 1644, in een latijnsch versje aan den professor: ‘Stemt zij toe of zwijgt zij, en schijnt zoo toe te stemmen? Ik weet het niet, maar zie toch gunstige voorteekenen. De gal van den dichter-medeminnaar is gaande gemaakt; hij vreest voor de zedigheid der weduwe; hij wordt rood en verbleekt, knarsetandt, wordt gloeiend en is lijdende. Hij heeft het gelaat van iemand, die gruwelen overpeinst. Nu gij te Muiden verzadigd zijt, onthoud U. Voor mij alleen is het geval met den weduwnaar, eigenlijk met de weduwe, al moeilijk genoeg.’Ga naar voetnoot2) Dat Tesselschade niet zweeg en ook niet toegaf, ondervonden de beide heeren spoedig. Pas was zij weer hersteld en te Alkmaar teruggekeerd, of zij noodigt in November 1644 Barlaeus om te harent te komen. Neef Sammer, bij wien hij zou logeeren, verwacht hem, en Tesselschade heeft een gedicht gemaakt, dat de professor moet beoordeelen of het bekend gemaakt of afgekeurd zal worden. De volgende episode uit den strijd, dien Tesselschade zoo moedig en geestig doorstond, is kenschetsend voor het geheel. Zij had Van Baerle bij zijn bezoek te harent de gevaarlijke vraag gesteld, wat hij dacht ‘de matre Ecclesia’, zooals blijkt uit den | |
[pagina 168]
| |
hierna volgenden brief.Ga naar voetnoot1) Zij had hem geschreven: ‘Ick dacht, dat die kwestie al lang dood was,’ (n.l. over den vrijen wil) ‘Want soo door Gods genaed de keur niet aen ons staet,
Soo is 't vergeefs gepreeckt: doet goet en laet het quaet;
‘die tot preecken bequaem is, die vat dat wel; (gaat zij voort) ‘Maer bij 't geloovich volk, wat raet te maecken jock,
't Geen waerheyt is verklaert bij Testament van Hoc?
En soo veel jae en neen,
Mijn hooft en lijdt het niet te brengen overeen.’
En nu komt Tessels vraag over de Moederkerk: ‘Een ieder kerckkind kent sijn vader, soo het seyt, maer dat sijn vaeder èn moeder kent, en is er niet quaelijck aen; want een moeder en kan geen bastaert maken, na de gemeene wet. Hier wacht ik u oordeel af, ten waer wij beter te swijgen (be)hoeren.’ Dit briefje van Tesselschade behoeft wel eenige verklaring, die er nog nooit voldoende aan gegeven is. Het ‘Testament van Hoc’ kan m.i. geen goeden zin hebben, dan wanneer men er onder verstaat het Nieuwe Testament, waarin de voor de Katholieken zoo hoogst gewichtige woorden der Consecratie voorkomen: ‘Hoc est enim corpus meum,’ etc. Vermoedelijk had Huygens of Van Baerle dit spottend genoemd ‘het testament van hoc’. Als men den zin nu als volgt construeert, is, dunkt mij, het versje van Tesselschade vrij duidelijk: ‘wat raad, datgene wat door het Testament (van) omtrent Hoc (est enim corpus meum) als waarheid is verklaard, tot jok te maken bij het geloovig volk? De Mis en het H. Sacrament waren, dit spreekt van zelf, vaak het onderwerp van de schrijverij tusschen het drietal. Ook toen in 1645 Vondels ‘Altaergeheimenissen’ verschenen waren, had Huygens er niets anders voor over dan dit stekelrijmpje: Op Vondelens Altaergeheimenissen.
Dit is de misdracht van een' man
Die qualick mis en misdoen kan,
Wie is de vaer? ick derft u niet seggen.
Men magh het kind te vondelen leggen.
(Worp, Gedichten, IV, bl. 69).
't Is vreemd, dat zulke ernstige, hoogstaande mannen zich zooveel moeite gaven om met de eenvoudige weduwe over geloofs- | |
[pagina 169]
| |
zaken te redetwisten; maar juist Tesselschades pittige replieken daagden hen nog meer uit. Aan Wicquefort, een anderen vriend, schreef Van Baerle o.a. ‘Tesselschade vraagt mij haar oordeel over de Moederkerk. Hare vrij geestige woorden luiden aldus: Een ieder kerckkint’ (zie hiervoor). Ik denk, dat zij schrijft op aansporing van een of anderen priester of pastoortje, om mij in 't strijdperk te halen met een vrouw’. (23 November 1644.) Die gedachte konden zij niet verdragen. ‘Over Tesselschade, die verdwaasd is door paapsche grijpvogels, moeten we ook eens praten’, schrijft Huygens aan Van Baerle, op 12 Dec. 1644, en den 14en schreef hij hem alweer een brief, waarin hij het volgende ergerlijke antwoord op de vraag van Tesselschade voorsloeg: Tesselschades vraegh nopende de kerck.
Mijn weder-vraegh. 'T kindt, dat zijn Moeder kent en is geen zeldzaem dier;
Het mist er weinighe. Maer 't kind dat sijn Vrouw Moeder
Voll pracht, voll ijdelheid, voll Babijlons gecier,
Voll hoere-pocken kent, en sijn' gesonden Broeder,
Sijn Suster onbevleckt van Bastardij betight,
Om dat sij 't kuysche pad van Waerheid, Wegh en Leven
Naer 't eeuwigh Wesen gaen, dat 's een ellendigh wight
En medelijdens waerd. Wat naem dan moet men geven
'T onnoosel hoere kind, dat seker schrijft en zeit,
En opentlick belijdt, en roemt sich sonder schroomen,
Het heeft dry Vaderen, een inder Eeuwigheid,
Een binnen Amsterdam, een derden binnen Romen?
Maar de vrienden zaten er leelijk mede in; ze waren verlegen met het antwoord: ‘Wij schijnen, (dus schrijft Huygens in een latijnsch vers) op de moeilijke vraag van de weduwe te zwijgen schandelijk en te lang. Eindelijk antwoord ik haar met een wedervraag op haar vraag. Dat is zoo mijn manier en de onbeduidende uitrusting van een hoveling. Als gij, groote Doctor, iets beters wilt antwoorden, laat mij het dan nazien, zoo niet, onderteeken dan ook mijn vraag.’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 170]
| |
Het vuile versje werd aan Tesselschade gezonden door Huygens. Zeldzaam kalm nam zij het op, blijkens haar briefje aan Hooft: ‘Siet hier metten haest beantwoort u. E Staetlijck swijgen ende ons Vastaerts [= Constanter] revelkal.Ga naar voetnoot1) Ick meen, hy my dees vuyle dranck toe sendt om U. E. daer mede te genesen, doch 't en schaedt niet, als 't uE maer baet doet. Laghter maer eens om en schudt de korsGa naar voetnoot2) van u lever, het is genoech aen ue vriendinne Tesselschade Roemers.’ (Hooft, Brieven IV 245.) Aan Barlaeus stuurde zij in die dagen ook een vers, waarschijnlijk het antwoord op Huygens' ergerlijk gedicht: ‘Tesselschades vraegh nopende de Kerck.’ Dit antwoord is niet bewaard, maar valt op te maken uit de repliek van Huygens; wel is overgebleven het begeleidend briefje aan Van Baerle: ‘Mijn Heer. De wijl ick klaer gevoel door u duyster schrijven, dat mijn Heer den Drost sich qualyck gevoelt, om dat hij me geen oorloff en wil geeven om ons neef Sammers verlangen te voldoen, soo send ick hier de vaersen, daer ick mij schier aen vertilt heb, omdat het mijn werck niet en is kerken te stoffen en schoon te maecken, doch williche last en valt niet swaer voor ue vrindinne Tesselschade Roemers.’ (v. Vloten, Tesselschade, bl. 58.) Weer geeft de fel bestookte weduwe 't bewijs van groote kalmte en gemoedsrust. Het is haar taak niet om kerkelijke kwesties op te lossen; maar een vrijwillige last valt licht. Doch het versje heeft haar inspanning gekost. Jammer dat het verloren is, want het moet voor Huygens zeer onaangename dingen bevat hebben. Het deed overal de rondte bij de vrienden, Barlaeus schreef aan Wicquefort: ‘Groet den Heer van Zuylichem, wien ik morgen zal schrijven; ik zal hem dan meteen de gal zenden, die de goede Tessel tegen hem heeft uitgespuwd.’ En later: ‘Tesselschade beantwoordt de verzen van Huygens niet aan dezen, maar aan Hooft; ik heb haar antwoord aan Van Zuylichem gezonden. Ik wilde het U eens laten lezen.’ (Hooft, Brieven, IV. 376-377.) Tessels antwoord schijnt raak te zijn geweest; de heeren zijn er van in de war, zij weten er geen raad mede. | |
[pagina 171]
| |
‘Zie, mijn Huygens, (schrijft Barlaeus) welk een gelukkig gevolg uw vermetelheid, of, om zachter te spreken, uw vrijmoedigheid heeft verkregen. Tesselschade schijnt uw antwoord niet zoo kalm te hebben opgenomen. Gij hebt haar namelijk ronder geantwoord dan ik, en dit is geen wonder, want uwe beleedigingen zijn, dunkt mij, licht vergeefbaar; de mijne zouden dat niet zijn. Ook weduwen gebruiken haar toorn als een wapen van was of van lood, al naar mate van de menschen, die zij voor hebben. Zij vergeven aan kraaien en kwellen duiven met verwijten. Zij antwoordt U nog niet, maar heeft een afschrift van uw antwoord op de vraag betreffende de Kerk aan den Drost gezonden, om door dien bitteren drank zijn vierdaagsche koorts weg te nemen. De Drost toch is gewoon haar roomsche etterbuilen met een scherp mes open te snijden, en met bijtend zout in te wijven. Daarom heeft de listige vrouw, om zich op twee aanvallers te wreken, twee muren, uit een kalkpot, niet gewit, maar zwart gemaakt. Ik zal wat zij geschreven heeft aan den Drost zenden. Ik steven behouden tusschen al dat geschrijf door, ik weet niet door welk toeval.’ (Hooft, Brieven IV, 314. Briefw. v. Huygens, IV, 116.) Den inhoud van Tessels verloren antwoord kunnen wij opmaken uit het vers dat Huygens haar daarna gaf. Zij moet een zeer scherp vers gezonden hebben, dat verloren is; maar uit de repliek van Huygens blijkt, dat zij geïnsinueerd heeft, dat hij niet altijd belangeloos zijn ambt van secretaris der Oranje-vorsten vervulde. Dit wekte Huygens' verontwaardiging op, en in een fraai sonnet, dat wij gelukkig nog bezitten, verdedigt hij zich tegen Tessels aanval (Worp, Huygens Gedichten, IV, 25): Mijn' Tong en was noijt veil, mijn Penne noijt verkocht,
Mijn handen noijt in strick van Goud of Diamanten,
Mijn Vrijheid noijt verslaefd, om met fluweele wanten
De waerheid aen te gaen, en anders dan ick docht.
Ja, Tong, en Pen, en Hand, en Vrijheid zijn verknocht
Aan 't Vorstelick bevel dat onse Vrijheid plantten,
En tegen 't Spaensch geweld zijn weêrgeweld dorst kanten,
En Babels, (lijdt nog ééns mijn rondheid) vuijl gedrocht.
Maer 't Wereldsche gezagh en gaet niet aen de wortel
Van 't heilighe Gewiss. Ten is geen strijdigh eer,
Een eeuwigh God t' ontsien, en een bescheiden Heer,
Die lijden kan en moet, wat uyt de Waerheid bortel,
Dus eisch ik U strengh recht; geen gunste, geen gena,
Beroemde, maer, eilaas! beRoomde Tesselscha.
Nu meenden de heeren, dat Tesselschade verslagen was: ‘Vicimus!’ roept Huygens in een gedichtje Van Baerle toe, op 24 Jan. 1645. | |
[pagina 172]
| |
‘Wij hebben overwonnen, wij weduwnaars hebben de milt van weduwen door ons krabben, ongestraft gekwetst. En de lieve Tesselschade heeft de waarheid geduld. Er moet gedurfd worden, om zoo verstandig te zijn. Zachte geneesheeren bederven de wonden. Als het noodig is, moet men branden en snijden. Wilt gij, Barlaeus, leeren, en met éen woord te weten komen, onder welke voorwaarde wij, strenge mannen, nu veilig zullen zijn? Evenver als de evenaar van de beide weegschalen, even ver als de tweevoet van den voet afstaat, zoover zij wij van toorn verwijderd. Het is een geschil, maar gal is er niet bij.’ De geestige woordspelingen van Huygens verdienen wel in 't oorspronkelijke gelezen te worden, omdat zij onvertaalbaar zijn.Ga naar voetnoot1) Maar ondanks hun vermeende overwinning bleek de strijd nog niet uit te zijn. Tesselschades kalmte en gelijkmoedigheid tegenover al hun aanvallen, hinderde de vrienden het meest. Zij konden haar niet boos maken! ‘Ik verlang erg te lezen wat Huygens aan Tessel heeft geantwoord’, schrijft 25 Jun. '45 Barlaeus aan vriend Wicquefort; ‘Zij bijt op de lippen en schijnt verontwaardigd, ofschoon zij toch zeer zachtmoedig is en zonder toorn.’ (Hooft Brieven IV, 379.) Huygens was toch niet heel gerust op zijn victorie, zooals blijkt uit het epistel, dat hij dien zelfden dag aan Van Baerle zond: ‘Wat dunkt U van Tesselschade? nu zij elken dag haar gemoed met allerlei bijgeloovigheid, en haar stijl hoe langer hoe meer met duisternis omwindt, verwart en verwikkelt. Men heeft er een woordenboek voor noodig, al zien we, dat we nu meer verkrijgen. Ik heb haar uitgenoodigd om dezen winter bij mij te komen, want ik zal in de lente niet van het gezelschap kunnen zijn te Amsterdam of Muiden, daar de oorlogsstorm ons weer dreigt.Ga naar voetnoot2) Ik ben benieuwd wat zij van uw hart zal gedaan krijgen.’ (Briefw. Huygens, IV, 120.) Waar schriftelijke pogingen bleken te falen, zou Huygens dus | |
[pagina 173]
| |
een mondelingen aanval op Tessels geloof beproeven. De vriendschap werd in 't minst niet verstoord. In Februari 1645 kwam de weduwe een korte week bij Huygens in Den Haag logeeren tot groote spijt van Barlaeus, die klaagde, dat hij door zijn lessen te Amsterdam werd vastgehouden, ‘terwijl gij, Huygens, de weduwe in bedwang houdt in uw huis, en met uwe vrome gesprekken; en met uw geleerde woorden haar geloof verbetert.’ Maar lang hield zij het niet uit, zooals Huygens klaagt: Pas hebt gij hier geweest en dreigt weer te vertrekken,
Gij Tessel, is de dag niet éénen dag te recken?
Is Alkmaar bij den Haag zoo hagelijk, zoo zoet,
Dat al het Haags behaag voor 't onhaagsch wijken moet?
Het resultaat van alles was, dat Tesselschade bij haar vertrek, zooals een brief van Huygens meldt, ‘heel vroolijk zeide, dat zij volstrekt geen spijt had van haar uitstapje, zoodat ik geloof, dat wij niet moeten wanhopen aan haar jaarlijksch bezoek, dat wij hebben bepaald.’ Maar eenigen invloed op haar geloof heeft Tessels verblijf bij Huygens niet gehad, zooals blijkt uit de latere verzen, die Huygens haar bleef zenden met hetzelfde doel als vroeger. Nog slechts een paar verzen uit een lang gedicht, waarmede hij, 3 Februari 1645, der Alkmaarsche weduwe zijn dichtstuk op ‘De Heyligen Dagen’ aanbood zal ik hier aanhalen, omdat zij, indien 't nog noodig ware, het afdoend bewijs leveren, dat Tesselschade inderdaad Katholiek is geworden en gebleven: Komt, Tessel, uyt de Miss en uyt het misverstand,
Ick weet een rechter pad naer het beloofde land,
aldus vangt hij zijn 125 verzen lange toewijding aan, waarin hij op niet altijd kiesche wijze de hoofdwaarheden van het roomsche geloof tracht te ontzenuwen, doch welk betoog ons minder belang inboezemt. De slotverzen zijn nog van gewicht. Gebeurden U 't geluck, gebeurde mij 't vermaken
Van uw mismaaktigheid door mij te zien vermaken!
Vermakelike reis die ik so geeren sagh,
Wat maakten ik van U, een nieuwen Heilgen dag!
Maar ons getij verloopt, 't getij van onse jaren,
Wij moeten flux van land, so gij meent meê te varen.
Gij! meent het, Siet ik meen 't. Hier is mijn hart en hand:
Komt, Tessel uit de Mis en uit het misverstand!
(Huygens, Gedichten, IV, 34.)
| |
[pagina 174]
| |
Onnoodige moeite, Tessel kwam niet meer uit de Mis! In Maart 1645 schrijft Van Baerle aan Huygens: ‘Wij hebben nu met de Jezuïeten te doen’, als wilde hij zeggen: onze pogingen zijn toch vergeefsch. (Vergelijk bl. 156-157.) Maar 't bleef niet steeds in den toon der vriendschap tusschen Huygens en zijn strijdvaardige vrienden. Uit het vers, dat hij op 24 Augustus 1645 uit het kamp te Oost-Eeckeloo aan Tesselschade zond, blijkt dat dit het antwoord is op een verwijt hem door de weduwe gedaan, dat de voornaamste reden voor al zijn verzen aan haar, was, dat hij op haar verliefd was. Het heet ‘Misverstand’ en geeft o.a. de volgende merkwaardige regels te lezen: (Worp, Ged. IV, 55.) Hoe? meent ghij daer mijn' Penn eens om den deun den dief stelt,
Dat flux mijn' weecke breijn sijn' sinnen op een Lief stelt,
En dat ick inde boeij, of inde dood moet gaen?
Neen, Weew; leert weewenaers haer hoofsche Tael verstaen,
En hoofsche dichters toe. Mijn hert en is niet banger
Dan Dicht en Rijm vereischt: mijn vier en brandt niet langer
Dan tot het leste vers: En sucht ick dan eens toe,
Het zij in IntGa naar voetnoot1) of wind, 'kblijf even wel te moe;
En altoos buyten 't net dat fuijckigh is van mazen,
En niemand uyt en laet die eens door 't listigh asen
In 't warre-garen raeckt. Want, want, want, Tesselscha,
Ten is de vrijheid niet alleen die 'ck gade slae,
Als die ghij mij beveelt voor 't waerdste pand van 't leven:
Mijn tweede vrijerschapp bestaet eene tweede beven:
Ick schrik voor d'overhand....
Welke de gevoelens waren die Huygens, ondanks zijn bekeeringsijver, en zijn vriendschap voor de schoone weduwe bezielden, blijkt uit eenige zeer dubbelzinnige gedichtjes, die hij met Van Baerle over haar wisselde toen zij bij hem was. Uit de nogal schuine versjes als ‘Tesselscha boven mijn slaep-camer,’ van Huygens, en ‘In Tesselam Hugenium suppositis lectis cubantem,’ komt zooveel verkeerde zinnelijkheid voor den dag, dat het toch haast niet mogelijk is nog te gelooven aan de zuiverheid der gevoelens van de beide heeren voor de geestelijk als lichamelijk even aantrekkelijke vrouw. Hetzelfde geldt van ‘Ad Tesselam viduam de viduo vidui πρὸς εὐλαβειαν προςϕώνησις.’Ga naar voetnoot2) Dat is ‘Aan | |
[pagina 175]
| |
Tesselschade, weduwe, over een weduwnaar, aansporing tot bedachtzaamheid tegenover dezen’. Dit versje van Huygens bevat onder de zinspeling op vijf aardbeien, door Barlaeus geschonken aan Tesselschade, de meest zinnelijke aanduiding van hare lichamelijke aantrekkelijkheid en bekoorlijkheden. Gelukkig, dat de vrome Tesselschade al deze dubbelzinnigheden niet gekend heeft, en al kende zij ze, die zeker niet heeft begrepen. Dat zij van dergelijke verdachte aardigheden volstrekt niet gediend was, geeft zij duidelijk te kennen in haar briefje aan Hooft, uitgegeven door Van VlotenGa naar voetnoot1), dat tot antwoord dient op het schrijven des Drossaarts van 6 April 1645Ga naar voetnoot2) waarin hij haar een opheldering vraagt van ‘het smalle weeuwenlof’, d.i. het vers van Huygens: ‘Tesselscha boven mijn slaep-camer’, waarvan Hooft gehoord had, zonder het te kennen. Al de ijver van Huygens en Van Baerle om Tesselschade van haar katholiek geloof af te brengen liep op niets uit. Barlaeus heeft in een briefje aan zijn vriend Constanter zoo juist hun strijd beoordeeld. Hij schrijft, naar aanleiding van Tessels verloren versje in antwoord op Huygens ‘Misgeloof:’ ‘Gij hebt goed geantwoord op den brief van de weduwe, maar nog niet op haar vers, dat erg scherp en bijtend is. Wat gij dan ook pochend moogt beweren van een strijd zonder gal, zij is niet zonder gal. Het is van veel belang deze verzen en brieven in de juiste volgorde bijeen te vinden, omdat zij Tesselschade in zulk een schitterend licht plaatsen tegenover haar vrienden, die haar geloof steeds belaagden en met wie zij toch in vriendschappelijk verkeer | |
[pagina 176]
| |
bleef. Zij is zoo juist geteekend door Barlaeus in zijn brief van 1642: ‘Men klopt bij haar aan een doovemans deur; zij verdedigt zich door haar eenvoud; en, door haar vertrouwen op de priesters staat zij onbewegelijk, als boven op een rots.’ ‘Zij spreekt of schrijft niets anders dan over heiligheid.’ (14 Dec. 1646.) Het verkeer in den Muiderkring schijnt omtrent dezen tijd verslapt te zijn. Wel vinden wij Tessel er nog enkele malen in terug na haar bekeering, maar, het is Alberdingk Thijm, die dit reeds heeft opgemerktGa naar voetnoot1), het schijnt, dat haar omgang met de familie Hooft eenigszins afgebroken is geweest. ‘Bij de brieven door den Drost aan haar geschreven en die elkander soms vrij snel opvolgden, vinden wij er geen tusschen 8 Mei 1640 en 13 Januari 1643. De brief van 16 Mei 1640 is nog hartelijk en geestig, maar de eerstvolgende van drie jaar later, is niet vrij van stijfheid, hoewel hij ten antwoord strekt op een vriendelijk schrijven van Tesselschade’. In 1644 is er weer een festijn bij den Drost te Muiden. (Van Vloten, bl. 46.) Doch den 6den in Grasmaand 1645 schrijft Hooft weder een zeer hartelijken brief aan haar. Soms beklaagt hij zich, dat zij hem niet meer bezocht. Hooft stierf in 1647, Van Baerle in 1648. Huygens en Vondel overleefden hun vriendin, die 24 Juni 1649 te Amsterdam overleed. In 1647 had zij haar eenig overgebleven dochtertje Maria te Alkmaar verloren. Zij kwam dien slag niet te boven en bleef een paar jaar kwijnen. Het is niet zeker, of zij daarna te Amsterdam is gaan wonen, of toevallig daar vertoefde toen zij stierf. Huygens is zijn belofte, dat hij was ‘Eeuwig vriend van Anna en Tesselschâ’ ten volle nagekomen. Toen hij den 15den Juli 1649 het graf van Tesselschade in de Oude Kerk te Amsterdam bezocht had, stortte hij zijn hart uit in dit grafschrift: Grafschrift van Joffr. Tesselschade Visschers.
Dit 's Tesselschades Graf,
Laat niemand zich vermeten
Haer onwaerdeerlickheid in woorden uit te meten:
All wat men van de sonn derft seggen gaet haer af
| |
[pagina 177]
| |
Hoe dats' om 't leven quam
Verhael ick even noode:
Wat dunkt U, moeders? 't was haer dochter die haer doodde,
En die zij 't leven gaf was die haer 't leven nam.
Maar 't kind hadd weinigh schulds:
De Moeder sagh het sterven,
En stierf, omdat sy 't haer geliet te konnen derven:
Soo berste Tesselscha van wat te veel gedulds.
Leert lijden met beleid,
Die van wat liefs moet scheijen:
Had dit hert uitgebloed en tijdig willen schreijen,
T sloeg nog in Tesselscha, en 't waar nog onbeschreit.Ga naar voetnoot1)
Bij gebrek aan nauwkeurige gegevens, valt het nog niet uit te maken, of Anna Roemers vóor of na haar zuster de gewichtige stap naar Rome gezet heeft. Zeker is 't, dat zij in April van 1642 reeds Katholiek was, zooals blijkt uit den reeds vermelden brief van Barlaeus aan Puteanus te Leuven. (Epist. II, 867).
Een tot nog toe niet bekend feit is, dat de man van Anna Roemers, Dominicus Boot van Wesel, eveneens Katholiek is geworden en wel onder de leiding van den pater Franciscaan H. Buitendijk, die in 1640 overleed; wat er op wijst, dat Van Wesel vóor alle anderen zou zijn overgegaan.Ga naar voetnoot2) En Vondel? Hij heeft allen, ook Huygens, overleefd. Van hem is geen gedicht op het sterven van Tesselschade bekend. Wellicht achtte hij een gebed voor zijn zalige vriendin nuttiger dan de vele verzen vol lof, waarmede haar afsterven werd herdacht door Jan Vos en andere poëten! Hij wist door wiens | |
[pagina 178]
| |
geestelijken invloed en voorbeeld Eusebia haar ‘zalig honck’ bereikt had. Toen Vondel op zijn 60en verjaardag, in 1647, zich zoo eenzaam begon te gevoelen, toen vele van zijn vrienden gestorven waren, anderen hem om zijn geloofsverandering verlaten hadden, had de krachtige grijsaard nog een menschenleeftijd vóor zich, - want hij heeft daarna nog 32 jaar geleefd, hij werd 91 jaar, - toen dichtte hij zijn beroemden ‘Geboortezang aan Gregorius Thaumaturgus,’ zijn geboorteheilige, waaraan ik deze merkwaardige verzen ontleen: Nu zestig jaar het voorhoofd kreuken,
Het bloed in d'aderen verkoelt,
Het hair besneeuwt, mijn tijdgenooten
Mij vast beswijken voor en na
Rontom en aan mijn zij geschoten,
Terwijl ik hier nog strijde, en sta
Op schildwacht, reede alle oogenblikken
Tontworstelen het zielgevaar
Van 's werelts zorgelijke strikken.
Verstrek me een schilt en beukelaar,
Waaronder ik Gods naam mag eeren,
Vrijmoedig zingen 's hemels lof,
Omhoog gevoert op Engleveeren,
En vlechten uitgelezen stof....
Deze heerlijke verzen geven zoo juist de stemming weer, waarin de dichter na zijn bekeering leefde. Hij bleef leven voor zijn geloof en zijn dichtkunst: ‘Justus fide vivit.’ Voortdurend bleef hij ‘waken en alleen op schildwacht staan’, om voor de zaligheid van zijn ziel te zorgen en te strijden. Zijn eenig verlangen was voortaan: in het vaderland daarboven te stijgen, dáar God te aanschouwen: ‘Eeuwig gaat voor oogenblik.’ | |
De brief van Tesselschade over ‘Eusebia’.De voorafgaande geschiedenis van Tesselschades bekeering geeft mij aanleiding, om eenige langzamerhand door mij bewaarde aanteekeningen bekend te maken omtrent Tesselschades brief over ‘Eusebia’, die, zooals men weet een der belangrijkste documenten vormt ter toelichting van Vondels ‘Opdraght aen Eusebia’, geplaatst vóór ‘Peter en Pauwels’. | |
[pagina 179]
| |
Nog steeds blijkt onder de geleerden twijfel te bestaan, wie Vondel met dezen schoonen naam op het oog had. Ik zal mij niet begeven in herhaalde weêrlegging van hunne beweringen, maar mij bepalen tot een verklaring van het raadselachtige briefje, waarin Tesselschade zich zelf ‘de Alkmaersche Eusebia’ noemt. Vanzelf zullen dan haar verhouding tot Vondel en andere belangwekkende punten ter sprake komen. Zoowel Vondels bekeeringsspel ‘Peter en Pauwels’ als de ‘Opdraght aen Eusebia’ in 1641 moeten een diepen indruk hebben gemaakt bij de uitgave. Wie achter Eusebia verscholen was, kan niet lang geheim zijn gebleven. Het kan geen gewone vrouw zijn, aan wie Vondel een gedicht zóó gloeiend van edele gevoelens, zóó diep van geestelijken zin opdroeg. Brandt schrijft: ‘het treurspel gaf minder genoegen, omdat het te Roomsch was in veler oogen.’ De opdracht moet daartoe veel hebben bijgedragen. Dat zij een katholieke vrouw betrof, zal wel niemand betwijfeld hebben, en dat zij begaafd en hoog ontwikkeld was, bleek klaar uit den inhoud van de verzen. Het eerst moeten zich dan ook aller oogen op Tesselschade gevestigd hebben; zij, zonder twijfel de meest begaafde vrouw in Vondels kring. Nu het stellig bewezen is dat zij, kort na de opdracht, katholiek is geworden, kan redelijkerwijze geen andere vrouw worden aangewezen, die met den naam Eusebia bedoeld is geweest. Het is dan ook zeer begrijpelijk, dat het praatje ging, dat Vondel ‘zijn oog hadt geworpen op een welgegoede weduw van de Roomsche gezintheit.’ (Brandt, ‘Leven van Vondel,’ bl. 71) ‘Zeeker Rechtsgeleerde van goeden gelove’, - dat is: een geloofwaardig man, - ‘die langen tijd gemeenzaam met hem verkeerde, plagh 't te verhalen’. Thijm denkt hier aan Mostert (‘Portretten van Vondel,’ 1e dr. bl. 85). 't Is mogelijk; ik houd evenwel eer den advocaat Johan Victorijn er voor; maar het ligt, dunkt me, ook voor de hand, dat Barlaeus, de verliefde weduwnaar en vriend, van Tesselschade, zich bijzonder zal hebben beijverd om te weten te komen, of het gerucht waar was, dat zij door Vondel met den naam Eusebia was bedoeld. Zoo is 't ook verklaarbaar, dat Tesselschade in haar aan hem gericht briefje schertsend op dien naam Eusebia zinspeelt, waarnaar Barlaeus haar schijnt gevraagd te hebben. De zin van | |
[pagina 180]
| |
dit kattebelletje is nog niet voldoende verklaard; ziehier den tekst letterlijk volgens het handschrift van Tesselschade, dat in facsimilé hierbij gaat. Myn Heer Vooreerst blijkt hieruit, dat Barlaeus aan Tesselschade over iets haar oordeel had gevraagd, hetwelk de ‘Alkmaersche Eusebia’ betrof. Tesselschade schrijft, dat zij in het diepste van haar geheugen is gegaan, om het oordeel van Eusebia te vragen, die daarop in ‘luchtige zin’ antwoord heeft gegeven. Dit antwoord, dat alles behalve duidelijk is, wordt in een versje samengevat, waarvan de korte inhoud is: ‘Hoe wonderlijk is een glas dat, volgens de kunst geslepen, verlicht wordt door den glans (gloor) van mijn poëten, en het ijverig doorzoeken van grieksche tooverboeken’. Ik meen hieruit te mogen lezen, dat Tesselschade van Barlaeus | |
[pagina t.o. 180]
| |
Facsimile van Tesselschades briefje aan Barlaeus, van begin April 1642.
| |
[pagina 181]
| |
een bril met een versje had ontvangen en hem daarvoor op haar gewone gezochte wijze bedankt. Immers in Maart 1642 had haar oog geleden door een vonk uit een smederij, zoodat zulk een geschenk niet ondenkbaar is. Doordat het brilleglas door de gunst van een dichter geschonken was, noemde T. het ‘doorluchtigt met de gunst van mijn poëeten gloor’. Dus vermoedelijk vergezeld van een dichtje. Maar die bril was ook ‘doorluchtigd... met een naarstig onderzoeken van Grieksche tooverboeken’. Zou dit geen verband houden met den even vroeger vermelden griekschen naam Εὐσέβια? die zoo vol geheimzinnigheid was, dat hij wel aan een tooverboek scheen ontleend? Of had Barlaeus haar dit geschreven? En gaf het zenden van een bril aanleiding om naar den zin van dien naam te zoeken? Ook kan het zoeken naar dien schuilnaam aan van Baerle aanleiding hebben gegeven om een bril te zenden. Het tweede gedeelte van het versje komt die opvatting nog versterken. Ziehier den zin: ‘Hoe wonderlijk, dat dat glas kan vergroven, vergrooten, of verduidelijken, hetgeen in die tooverboeken scherp, dat is duidelijk lag opgesloten, alsof het gezien werd door een degelijken, sterken bril, die geslepen en gewreven is om zelfs blinden te doen zien.’ Maar indien er iets ontbreekt aan den doorzichtigen schijn van wat in die tooverboeken staat, (waaraan de grieksche naam Eusebia ontleend is), dan is het, dat die schijn juist al te duidelijk aangeeft wat het hoofd-orakel van Tesselschade, namelijk ‘het diepste memoriehol’, uitspreekt. Met andere woorden: gij behoeft niets geheimzinnigs achter dien naam te zoeken, want ge weet heel goed, wat mijn verstand er van zegt. Namelijk, dat de Alkmaarsche Eusebia is: Tesselschade. Mij komt het voor, dat dit de eenig mogelijke en ongedwongen verklaring is der beteekenis van dit zoo geheimzinnige gedichtje. Nu het laatste stukje van den brief: ‘Na de pannekoeksdagen zal zij (d.i. Tesselschade, want in het begin van den brief noemt zij zich ook in den derden persoon) het Panegyricus-oordeel vellen, zooals ze mij beloofde’. Het ‘ingeleyde sonnet’ van haar dochter is verloren; maar doet niets ter zake. Tesselschade houdt steeds van ‘calembours’ in haar brieven, van grappige woordspelingen, | |
[pagina 182]
| |
waarvan ze vol zijn. Hier geeft het woord panegyricus haar een zinspeling met ‘pannekoek’ in de pen. De ‘pannekoeksdagen’ zijn, zooals Alb. Thijm reeds heeft opgemerkt, de vastendagen; men was dus in de 40-daagsche vasten voor Paschen, waarin zelden vleesch werd gebruikt door de Katholieken, die de vasten toen nog strenger onderhielden dan nu. Pannekoeken vormden dus wel den hoofdschotel in die dagen. Dit is een duidelijk bewijs, dat Tesselschade dit briefje schreef, toen zij reeds katholiek, althans catholiseerend was. De vasten wijst op Maart of April en, in verband met het katholiek zijn, op 1641 à 1642.Ga naar voetnoot1) Maar wat beteekent nu die panegyris, of 't panegyricusoordeel, dat is de beoordeeling door Tesselschade van een panegyris of lofrede? Van Vloten denkt aan Van Baerle's uitvoerig lofgedicht op Kardinaal Richelieu, dat in November 1641 gedrukt werd en uitgegeven bij Johan en Cornelis Blaev, (zie ook ‘Poemata’, I, bl. 127-153, bij Joan Blaev, 1645). Deze is getiteld: ‘Panegyris, de laudibus Eminentissimi Cardinalis Armandi Joannis Plessiari, Richelii Ducis, Franciae Paris’, etc. Van Vloten neemt daarom 1642 als jaar aan Tesselschades briefje te moeten toekennen; maar dan heeft Barlaeus er lang mede gewacht, voor hij de Panegyris ten geschenke zond, ofschoon ik het ook zeer waarschijnlijk acht, dat T. pas in den Vastentijd van 1642 met deze Panegyris verrast werd. Het blijkt toch, dat Barlaeus eerst in het begin van 1642 zijn in 1641 gedrukte Panegyris aan de belangstellenden heeft ten geschenke gezonden, want de bedankbrief, die Richelieu aan Van Baerle richtte, en die afgedrukt te vinden is op de laatste pagina van deel I in zijn bovenvermelde ‘Poemata,’ is gedateerd: ‘Parisiis 8 Kal. Febr. 1642’, dus 24 Januari 1642. Aangenomen, wat niet twijfelachtig is, dat het deze Panegyricus is, dien Tessel van Barlaeus had ontvangen, dan mag men ook wel aannemen, dat het geschenk, evenals het exemplaar aan Richelieu, niet vóór de maand Febr. 1642 aan haar is gezonden; maar eer later dan dat aan den kardinaal. Nu viel Paschen in 1642 op 10 AprilGa naar voetnoot2). In Maart 1642 had | |
[pagina 183]
| |
Tesselschade haar oog verloren; de bovenvermelde bril van Van Baerle zal haar dus wel eind Maart of begin April bereikt hebben, en Tessels antwoord van dienzelfden tijd dagteekenen. Was 't Paschen op 10 April, dan begon de Vasten op 22 Febr., of op Aschwoensdag, en is Tessels zinspeling op de pannekoeksdagen, ook juist van pas en zeer goed verklaarbaar in dien tijd. Met deze gegevens voor oogen kan veilig worden aangenomen, dat Tessels briefje aan Van Baerle, waarin zij zich de ‘Alkmaersche Eusebia’ noemt, geschreven is tusschen 22 Febr. en 10 April 1642, en waarschijnlijk in de ‘Goede Week’, dus tusschen 3 en 10 April, wanneer de echte ‘pannekoeksdagen’ vielen, nl. Witte Donderdag en Goede Vrijdag. Men kan zich levendig voorstellen, dat Tesseltje het 920 hexameters tellende zware latijnsche heroïsche gedicht van Barlaeus in de vasten moeilijk kon verduwen, en haar oordeel er over tot later uitstelde: tot na Paschen. Dikwijls heb ik mij de vraag gesteld: hoe komt Vondel toch aan dezen, waarlijk niet algemeenen naam? Ook hierop meen ik een afdoend antwoord te kunnen geven, dat weer duidelijk het verband aantoont tusschen Eusebia en Tesselschade. In 1639 vertaalde Vondel, zooals hij zelf verklaart, met behulp van dien ‘hooghgeleerden Jongeling’ Isaac Vossius, en op aansporing van Joan Victorijn, de Electra van Sophokles, welke vertaling hij in een geestigen brief, gedagteekend 19 Mei 1639, aan Tesselschade opdroeg. En nu is het wel zeer opmerkelijk dat in den griekschen tekst van Sophokles' ΗΛΕΚΤΡΑ, inderdaad het woord εὐσέβεια voorkomt; namelijk in vers 250: ....ἀπάντων τ` εὐσέβεια ϑνατῶν.
De vertaling van den geheelen zin luidt: ‘Indien Agamemnon's lijk als stof en als een niets zou blijven liggen en zijn moordenaars zouden ontkomen, dan zou alle geestelijke schaamte en alle godsvrucht verdwijnen’. Het is de vrome, godvruchtige Electra die deze woorden spreekt tot het koor. Vondel vertaalt vrij slap aldus: ‘Zou daerom die dien moortslagh gaf
Niet draegen zijn verdiende straf?
Wat had de schaamte dan te zeggen?
Godvruchtigheid, voortaen veracht.
Had uit bij 't menschelijk geslacht.’
| |
[pagina 184]
| |
Vondel geeft dus aan ‘Eusebia’ de beteekenis van ‘godvruchtigheid’. Nu kan men dit als een toeval beschouwen, maar het komt mij onwederlegbaar voor, dat Vondel dezen naam ontleend heeft aan het grieksche drama, dat hij juist kort te voren vertaald, en opgedragen had aan Tesselschade, die in 1641 à 42 haar bekeering tot het katholieke geloof te gemoet ging en dus in Vondels oog uitmuntte door godsvrucht. Het is duidelijk, dat bij het vertalen, dit woord ‘eusebeia’ den dichter bijzonder heeft getroffen in verband met zijn voornemen om het treurspel Electra aan Tesselschade toe te wijden. Op haar en haar godsvrucht was het bijzonder toepasselijk. Het is onjuist dat εὐσέβεια in de eerste plaats kinder- of ouderliefde zou beteekenen; de beteekenis is: vroomheid, liefde jegens de goden; εὐσέβια is slechts een andere vorm. Zou men nog willen beweren, na dit nieuwe bewijs, dat Vondels opdracht aan Eusebia iemand anders dan Tesselschade betreft? In het eerste tooneelwerk, dat hij met een inleidingsbrief aan haar opdraagt, heeft hij een mooien, toepasselijken naam voor haar gevonden; wat is natuurlijker, dan dat hij dien vóór een tweede tooneelstuk, dat hij haar, in die gewichtige dagen, wil toewijden, te pas brengt?Ga naar voetnoot1) Ook uit een ander feit blijkt, welk een indruk Vondels ‘Opdraght aen Eusebia’, in verband met de geheimzinnige beteekenis die zij verborg, in de letterwereld gemaakt heeft in die dagen. De jongere dichters, vereerders van Vondel, luisterden hunne verzen op met dien dichterlijken naam. De naam ‘Euzebia’ is zoo door Reijer Anslo te pas gebracht, als zinnebeeld der godsvrucht, in zijn 1646 verschenen gedicht: ‘Martelkroon van Steven, de eerste Martelaar,’ dat in tal van verzen sterk onder den invloed staat van Vondels ‘Peter en Pauwels’ van 1641. (Zie dit aangetoond door Dr. H.H. Knippenberg in zijn degelijk boek over Reijer Anslo, 1913, bl. 62). Deze ‘Euzebia’ spreekt echter ('t was nog vóór Anslo's bekeering) in zeer anti-roomschen geest. Ook Joachim Oudaen heeft in 1651 twee gedichten vervaar- | |
[pagina 185]
| |
digd op ‘Euzebia, bejaarde weduw-vrouw’. Hij gaf dezen naam aan de, blijkens zijn verzen, zeer vrome, geleerde en kunstzinnige Juffrouw Elizabeth Engels, weduwe van Jacob Veldthuizen, overleden den 30sten van Herfstmaand 1652. Bij deze laatste gelegenheid verklaarde Oudaen, haar ‘meermaal’, dus ook reeds in vroegere jaren, Euzebia genoemd te hebben.Ga naar voetnoot1) Ongetwijfeld kozen deze navolgers van Vondel dien welluidenden naam op het voorbeeld van Vondels ‘Opdraght aen Eusebia’, die dus op hen en anderen een diepen indruk moet hebben gemaakt. Zoowel Anslo als Oudaen laten den invloed van Vondels verzen op de hunne doorschemeren. Zoo dicht de laatste, in een, wel erg zwakke navolging: ‘Waar ben ik heen! ik stijg, Euzebia,
Met uwen geest zoo ver
In 't heilig Hof, dat ik hier d'aard, en, ja,
Zelfs d'allerhoogste ster
Beneden mij wel diep gezonken zie.’
We willen gaarne aannemen wat Oudaen dicht! - maar wat leert ons deze herhaalde belangstelling voor Vondels Eusebia? Dat deze daarmede zeker geen zinnebeeldige persoon op 't oog had, en ook zijn tijdgenooten er stellig de bijzondere beteekenis van begrepen hebben. Door in haar brief aan Van Baerle er dan ook den nadruk op te leggen, dat zij ‘de Alkmaarsche Eusebia’ was, kan Tesselschade wel de bedoeling gehad hebben, hem duidelijk haar persoon aan te wijzen, in tegenstelling met andere vrouwen, die toen reeds wellicht dien dichterlijken naam gekregen hadden op Vondels voorbeeld. Ten slotte is er nog één merkwaardig feit, dat in verband met de vraag: is Eusebia Tesselschade? niet over het hoofd mag worden gezien. Nadat Vondel zijn ‘Opdraght aen Eusebia’ in 1641, vóór zijn bekeeringsspel had geplaatst, heeft hij het gedicht niet in | |
[pagina 186]
| |
zijn verzamelden dichtbundel (van 1644), tijdens het leven van Tesselschade, onder zijn toezicht verschenen, doen afdrukken. Maar voor het eerst laat hij het weer opnemen in zijn verzamelde ‘Poezy’, in 1650 uitgegeven, toen Tesselschade in 1649 overleden was. Moet dit niet beschouwd worden als een kieschheid van den dichter tegenover de door hem hoogvereerde vrouw, wier bekeering reeds te veel opspraak had verwekt om de herinneringen daaraan telkens te vernieuwen door het herdrukken van de veelbeteekende opdracht? |
|