Oorkonden over Vondel en zijn kring
(1918)–J.F.M. Sterck– Auteursrecht onbekend
[pagina 105]
| |
IV Cornelis Gijsbertz Plemp - Oude Amsterdamsche Kerken - S. Olaf - Een groot prozawerk.In zijn voortreffelijke schets van Vondels LevenGa naar voetnoot1) wijst prof. G. Kalff terecht er op, hoe eigenaardig de dichter steeds zorgde op alles wat hij bezong een vaderlandschen, ja, een echt Amsterdamschen stempel te drukken: ‘wij zien telkens het Amsterdamsch-Hollandsche leven der zeventiende eeuw heengluren om de hoeken van het tooneel dat Vondel opslaat onder Grieken, Romeinen en andere volken uit lang vervlogen tijden.’ Een niet minder opmerkelijke bijzonderheid in vele van Vondels gedichten is zijn streven om, behalve iets karakteristiek Amsterdamsch', ook in zijn beschrijvingen bij voorkeur de oude, katholieke Amstelstad weer te geven. Dit komt vooral uit wanneer hij een kerkgebouw vermeldt dat nog bij de oude burgerij in gebruik was geweest, maar in 's dichters tijd in hervormden dienst was; dan denkt hij zich dat het liefst in zijn vroegeren, roomschen toestand. Met andere woorden, wanneer in zijne verzen de Oude en de Nieuwe Kerk, of de Nieuwe-Zijds Kapel, enz. in de zeventiende eeuw worden voorgesteld; wanneer hij een begrafenis of een andere plechtigheid, of ook wel een brand bezingt, waarvan hij daar ooggetuige is geweest, dan vergeet hij dat die heilige gebouwen niet meer zijn, wat zij vroeger waren, dat zij, van alle sieraad en beeldwerk ontbloot, gebruikt worden voor een dienst, waartoe zij niet bestemd zijn. Wil hij die heiligdommen in de lokale kleur afschilderen, die in zijne verzen steeds zoo frisch uitschittert, dan ontleent hij die niet aan het palet van zijn tijdgenooten, van een Beerstraten of Geeraert Berkheide, maar kiest | |
[pagina 106]
| |
hij met voorliefde de verwen van een Cornelis Anthonisz. of Jacob Cornelisz. van Oostzanen; dan geeft hij die kerken de oude middeleeuwsche namen van Sint Nicolaas, Sint Catharina en Heilige Stede, die stellig voor de meeste zijner stadgenooten, zoo niet onverstaanbaar, dan toch niet alledaagsch waren. Het is de moeite waard eenige gedichten van Vondel na te slaan om deze eigenaardigheid op te merken. Als in 1635 Maeiken de Wolff hem ontvalt, zijn echtgenoote, wier ..... vriendschap [wier] gedienstigheên
Staan eeuwigh in [zijn] hart geschreven.
en haar lijk in de Oude Kerk begraven wordt, ontwelt een Lijckklacht aan het Vrouwekoor zijnen boezem, aan de kapel die, ter Noordzijde van de Sint Nicolaaskerk, der H. Maagd, de patrones van zijn vrouw, was toegewijd, maar nog slechts door de, gelukkig gespaard gebleven, heerlijk geschilderde glasramen aan die vroegere wijding herinnerde. O heiligh Koor, dat van de mijnen
't Vergaen en onvergaen gebeent
Bewaert, en sachte rust verleent,
Tot dat de son vergeet te schijnen,
zingt de dichter en troost zich met de gedachte, dat ook Maeikens laatste wensch was: Bestel mijn sterflijck deel ter aerde
In 't Koor der segenrijcke Maeghd,
Daar sulck een schaar den naam af draagt,
En die mijn naam oock gaf zijn waarde.
Het koude, van het voornaamste sieraad ontbloote, kerkgebouw kon Vondel niet treffen; hij zag daarin nog altijd den ouden, katholieken tempel, waar zijne dierbaren in de gewijde aarde de opstanding verwachtten.Ga naar voetnoot1) Ook bij de begrafenis van Burgemeester Cornelis de Graeff, heer van Zuid-Polsbroeck, die in 1664 in dezelfde kerk plaats | |
[pagina 107]
| |
had, en zijn godsdienstig gemoed toch minder moest treffen dan die zijner vrouw, ziet de dichter deze echt protestantsche plechtigheid geheel voorbij, en herleeft de grafkapel van die familie weer ongeschonden voor zijn geest, gelijk zij eertijds geweest was, als de doopkapel: Het doopkoor, eerst genoemt de vont,
Die kinders, Christende en herbaerde,
Beschaduwt Polsbroecks gulden mont
Met zijnen grafzerck onder d' aerde.
De fraai gebouwde doopkapel aan den veelbeteekenenden westkant van de Sint Nicolaas, die nu nog aan de familie De Graeff toebehoort, trok hier in de eerste plaats Vondels aandacht om haar katholiek verleden, al werd zij volstrekt niet meer voor haar oude bestemming gebruikt. Het moet den vromen, toen reeds roomschen dichter gehinderd hebben, dat de nieuwe bezitters van het heiligdom alle begrip van de liturgische beteekenis der kapel verloren hadden en de plaats van de levendmakende wateren aan de westzijde der kerk hadden verlaagd tot de woning van den dood. (Vglk. Alb. Thijm, De H. Linie, bl. 100). Het is overbodig hier 's dichters Eeuwgetij der Heilige Stede in herinnering te brengen en er op te wijzen hoe hij in 1645 vergeet, dat er een Nieuwe-Zijds Kapel bestaat in hervormden eeredienst, terwijl hij De Burgerij, uit Gysbrechts erf gesproten,
En noit veraert van zijnen ouden struick,
In 't wettigh kerckgebruick
opwekt om de Heilige Stede te versieren en te vieren: Men spann' tapijt, schakeere zangk met snaer,
Bewierook' 't hooge altaer,
En eere alom De Heiligheit der Stede.
Is het niet of nog scharen van geloovigen tot dit verlaten heiligdom konden optrekken? Bij de Nieuwe Kerk komt des dichters voorkeur voor den ouden toestand in zijn beschrijving nog duidelijker aan het licht. Het geheele inwendige van dezen tempel herleeft voor zijn dichterlijken geest, toen bij den vreeselijken brand van datzelfde jaar 1645, daarin de laatste zichtbare sporen van het oude geloof | |
[pagina 108]
| |
werden vernietigd en slechts de kale muren en pijlers nog door hun architectonische lijnen en vormen de vergane grootheid herinnerden. Vondel stelt het voor, alsof de Sint Katharine-kerk op den dag van den brand nog in al haar ouden luister, met kapellen, beelden en heiligdommen pronkte en dat Een oogenblick verreuckeloost die schatten.
En toch, reeds lang geleden was zij van al die ‘paepsche’ overblijfselen gezuiverd en konden hoogstens eenige geschilderde glazen en oude grafzerken in de familiekapellen hem nog het grootsche verleden van De koningin van Aemstels hooftgebouwen
voor den geest roepen. Maar toch geeft Vondel de volgende fraaie schildering van de Kerk in haar inwendigen, ouden toestand: De brand verschoont kappel, noch koor, noch Heiligh,
Dan by geval, en slingert hier en daer,
d' Apostel zelf, ja Kristus hangt niet veiligh:
Hij roost aen 't kruis, en zenght aen zijn' pylaer;
Daer hem de roê den boezem streept met stramen.
De Keizer klaeght, daer hij godtsdienstigh knielt,
Van hitte gloeit, en kommerlijck kan aêmen,
En schuwt den brant, die Jesus eer vernielt:
Het schijnt, hij smeeckt Marie en Katharijne:
Beschutsters, ay, beschut uw out gesticht,
Op dat de zon hier in geen' puinhoop schijne;
Dewijl dees Kerck u aen uw' naem verplicht,
Uw tittels voert, en Godt wert opgedragen,
In uwen naem, twee eeuwen lang geleên.
Zoo arm een stadt was rijck in uw behagen,
En offerde u hier wieroock, en gebêen,
Ontvouwde uw kracht en deught, door puick van tongen:
Het orgel nam vermaeck in zulck een stof,
Zoo dick zijn geest door pijpen quam gedrongen,
En galmen blies in 't overengelt hof,
In 't oor en koor der Godtheit, hoogh gezeten.
Doch 't is vergeefs, dat Cezar bidt en kermt:
Men lescht vergeefs: het is om niet gekreten:
Men bluscht geen vier, zoo Godt ons niet beschermt.
Zoude men, verondersteld dat dit gedicht zonder eenige nadere aanduiding in een oud handschrift gevonden ware, bij het | |
[pagina 109]
| |
lezen van deze heerlijke verzen, niet meenen dat de dichter de Nieuwe Kerk, bijvoorbeeld een eeuw te voren, in 1545 bezongen had? Hij ziet den kapellenkrans rond de apsis, het hooge koor met de heiligenbeelden, die der twaalf apostelen tegen de pijlers van het schip; hij beschouwt het groote Christusbeeld aan het kruis onder den triomfboog bij het begin van het koor, en een ander beeld, Christus aan den geeselkolom voorstellende, hetgeen alles geroosterd en verzengd wordt. Hij betreurt de rijke gekleurde glasramen, waarin keizer Maximiliaan staat afgebeeld in knielende houding, met de beelden van Sinte Maria en Sinte Katharina naast zich, de patronessen van deze kerk. Hij herinnert zich den wierook, de gebeden, de orgeltonen ter eere van het H. Sacrament. En toch was de kerk al sinds bijna 70 jaar van al die verheven plechtigheden verstoken, van al die kunstschatten beroofd, ofschoon de gekleurde glazen op den dag van den brand nog aanwezig waren. Maar den dichter treffen de naakte muren niet; slechts de beteekenis en de oude bestemming van het kerkgebouw verheft zijn geest. Al kan men gelooven dat de oude namen der kerken, ook nog lang na de hervorming in den mond des volks zijn blijven voortleven, de beteekenis en het doel van die heiligdommen en hunne vele onderdeelen, vooral van de oude inrichting, waren in Vondels dagen zeker vergeten en niet dan na een opzettelijke studie, en door inlichtingen van ouderen te begrijpen. Men kan dus aannemen dat Vondel zich in 't bijzonder heeft beijverd om van het oude roomsche Amsterdam op de hoogte te komen.
Hoe nauwkeurig hij verder omtrent den ouden toestand der S. Katharina-kerk was ingelicht, blijkt nog duidelijker uit het tooneel der kerkbestorming in Gysbrecht van Aemstel, waar hij de plundering beschrijft van Ons hoofkerck, rijck gebouwt ter eere van Katrijn,
En Jesus moeder zelf.
Toch kan deze schildering niet worden aangevoerd als een bewijs voor het feit, dat Vondel, in zijn tijd de voormalige katholieke kerken bezingend, ze met bijzondere voorliefde in haar vroegeren toestand weergeeft; want het is hier Arend van Amstel | |
[pagina 110]
| |
die spreekt, en niet Vondel. Dit kerkrooftooneel zal ons straks nog tot andere gevolgtrekkingen leiden. Nu meene men niet dat het uitsluitend zijn gehechtheid is aan het oude geloof, die den dichter minder sympathie zoude doen gevoelen voor de Nieuwe Kerk in den toestand waarin de nieuwe leer haar gebracht had. Vooreerst blijkt deze neiging des dichters zoowel vóór als na zijn ‘terugkeer tot de Kerk van Christus’; verder toont hij zich ook niet blind voor de merkwaardigheden, die zelfs de veranderde inrichting der kerk van Sint Katharina aantrekkelijk moesten maken. Bij zijn Inwijdinge van 't Stadhuis vergeet hij ook niet dat De Kerck van Sint Kathrijn, gelijck menze innewijde,
En bouwde tot Godts eer, bekleet de slincke zijde
van het pasgebouwde Kapitool, en vermeldt hij, behalve het beschilderde orgel en de glasramen, ook den held uit zijn tijd, die daar begraven ligt onder het praalgesteente: In deze hooftkerck gaet de Batavier ten grave
Naer Galen, die de Doot wou kiezen, eer dan slave
Te worden op de zee, geboeit aen 't Britsch gebiet.
Zoo ooit, dan bevestigt hier de uitzondering den regel. Juist het feit dat de Nieuwe Kerk hem ook als protestantsch bedehuis kan treffen, bewijst dat hij opzettelijk en met een bepaald doel, in den regel aan de katholieke voorstelling de voorkeur geeft bij zijn schildering der kerkgebouwen. Het liefst verplaatst de dichter zich in die dagen toen daar nog ‘wieroock en gebeden’ geofferd werden, al blijven die verre van de gebeurtenissen welke hij bezingt. Zijn katholiek en zijn dichterlijk gevoel stortten in hem die onmiskenbare voorliefde tot archaïseeren, ofschoon hem de bronnen voor de kennis van die oude toestanden, althans in gedrukte bescheiden, slechts zeer schaarsch ten dienste stonden. Toch was het niet alleen zijn verbeelding, die hem in Aemstels oudheid rondleidde. Wat Brandt bericht van de middelen die Vondel gebruikte om voor alles de juiste uitdrukkingen te vinden, kan ook toegepast worden op zijn streven naar het vermeerderen van zijne oudheidkennis in zijn vaderstad: ‘Zijn leergierigheit was hier spitsvondig, | |
[pagina 111]
| |
en diende zich van allerhande middelen. Om op elke stof en zaak de rechte spreekwijzen te vinden, onderzocht hij, bij allerley slagh van menschen, wat Duitsche [d.i. dietsche, hollandsche] woorden elk omtrent zijn werk, handteering en kunst gebruikte.’ Zoo was het ook op elk ander gebied. Heeft hij b.v. den lof te bezingen van Burgemeesters of Mecenaten, hij kent tot in de vroegste generaties hun stamboom, hun wapen en hunne zegels. Er was onderzoek en inlichting noodig om daarvan juist op de hoogte te komen. Ook bij zijn beschrijving van den ouden toestand der Amstelstad, en in 't bijzonder der Nieuwe Kerk, ging Vondel stellig met anderen te rade en versmaadde hij het niet door hen, die nog zooveel dichter bij de ‘oude burgerij’ stonden, die in hun jeugd nog het katholieke Amsterdam van vóór 1578 persoonlijk, ofwel bij directe overlevering, gekend hadden, zich te laten inlichten. Ik meen daarvoor enkele bewijzen te kunnen bijbrengen.
De bronnen, waaruit Vondel de stof voor zijn Gysbrecht grootendeels geput heeft, zijn voldoende bekend: het verhaal van den kroniekschrijver Beka, opgesteld omstreeks 1350, is door den dichter toegepast op de kaart van Cornelis Anthonisz. uit 1544, en verstrekte hem de voornaamste gegevens. Toen het treurspel in 1637 uitkwam, waren slechts weinige historische beschrijvingen van Amsterdam in druk verschenen. Om niet te spreken van het gedicht, door den latijnschen scholarch Petrus Apherdianus opgesteld, dat van geen belang is, kunnen aan Vondel slechts bekend zijn geweest: Rerum et urbis Amstel. historia,, in 1611 door Pontanus uitgegeven, met de hollandsche bewerking van 1614, en Amsterodamum Monogrammon van 1616, door Cornelis Gijsbertz Plemp, welk gedicht deze, in 1631 tot Libri duo de Patria uitgebreid, nogmaals afdrukte in zijne Poematia (Antverpiae. Typis Tapianis.Ga naar voetnoot1) Zoo iemand in Vondels omgeving in staat was zijn, toch | |
[pagina 112]
| |
reeds voor het oude Amsterdam altijd warm gemoed, door het mededeelen van de oude overleveringen op te wekken tot een vurig verlangen om het andere Keulen, 's dichters tweede vaderstad, ...... de stadt vol kloosters en vol kercken
in haar vroegere gestalte te bezingen en in zijne verzen te vereeuwigen, dan was het de advocaat Cornelis Gijsbertsz. Plemp. De invloed van dezen roomschen jurist en dichter op Vondels geest en hart zoude wel een nauwkeurig onderzoek waard zijn. Hier zal ik dien slechts in het voorbijgaan aangeven. Plemp was dertien jaren ouder dan de dichter en in den Muiderkring als het oudste lid, maar niet minder om zijn muzikale en dichterlijke gaven, die door het onderricht van J. Pz. Sweelinck en Simon SoviusGa naar voetnoot1) (een keurig dichter), zeer ontwikkeld waren, hoog gewaardeerd. Hij behoorde tot de bijzondere vrienden van den Drost Hooft, wiens huwelijk, in 1627 met Eleonora Hellemans, hij in een fraaie elegie bezong (Poematia, p. 94). Hoe verre beider meeningen op 't stuk van godsdienst ook uiteenliepen, in andere punten waren zij één van richting. Plemp bewondert Hooft: Magne vir, atque meae laudator honeste Camoenae
Quem caput agnoscit Muda regenda suum,
zingt hij hem toe, en prijst elders wederkeerig de verzen van den Drost, wiens denkbeelden omtrent de spelling hij evenzeer schijnt te zijn toegedaan. Plemp was ook een streng taalpurist, evenals de schrijver der Nederlandsche Historiën, al heeft hij meer in 't latijn dan in zijn moedertaal geschreven. Een van Plemps Nederlandsche geschriften is het zeer eigenaardige Speldwerk, of waerschouinge an den Neer-duitschen schrijver Van de spelding,’Ga naar voetnoot2) waaruit blijkt dat hij zich ook met nederlandsche taalstudie heeft bezig gehouden, en misschien een nog grooter purist is dan zijn vriend Hooft. | |
[pagina 113]
| |
Het vermoeden is niet ongegrond dat Vondel de nadere kennismaking met den Drost aan beider vriend te danken heeft gehad en door dezen het Muiderslot is binnengeleid. Over den geestelijken invloed door Plemp, die in het noviciaat der Jezuïeten geweest was, op Vondel uitgeoefend heb ik reeds vroeger geschreven.Ga naar voetnoot1) Talrijk zijn de bewijzen dat Cornelis Gijsbertsz. in de jaren 1630-1638 veel met Vondel heeft omgegaan en een zeker overwicht en invloed op hem gehad heeft. Brandt vermeldt het uitdrukkelijk, dat Plemp ‘met weinige anderen d' eerste plaats in zijn (Vondels) vriendtschap verdiende.’ Wat verder noemt deze biograaf hem: ‘zijn (Vondels) ouden vriendt den geleerden Kornelis Gyselb. Plemp,’ en telt hij ook dezen onder 's dichters ‘waarde vrienden.’ Maar het stelligste bewijs voor de samenwerking van Plemp en Vondel in den letterarbeid geeft Brandt, wanneer hij den advocaat vermeldt onder hen, die Vondel behulpzaam waren bij zijne vertalingen uit de klassieke talen. Hierbij kon de invloed van den ouderen op den jongeren en minder geleerden vriend niet uitblijven. Vóór het overlijden van Plemp in December 1638 moet Vondel zich bijzonder met de studie en vertaling van Vergilius hebben bezig gehouden, hetgeen uit zijn Gysbrecht van Aemstel valt af te leiden. Dit tooneelspel was het laatste werk dat Plemp van zijn vriend voltooid zag, en vermoedelijk is hij ook niet geheel zonder invloed daarop geweest, zooals ik nader zal aantoonen. Niet slechts deze gemeenschappelijke studie, maar ook Plemps afstamming van oude Amsterdamsche familie, en zijne strenge beginselen, moeten Vondel er meermalen toe gebracht hebben om met zijn vriend over de oude RoomscheGa naar voetnoot2) tijden en vooral over den vroegeren luister van Amsterdam en zijne kerkgebouwen te spreken. Niemand die het meer dan de advocaat betreurde, | |
[pagina 114]
| |
dat deze voorgoed voorbij scheen te zijn; vol spijt roept hij in een zijner gedichten, bij de herdenking der ontwijde Heilige Stede: o Sanctas aras, o cultu et carmine dignas!
Vos puero visas torqueor esse mihi.
Vos uitnam vir ego, aut potuissem tangere ephebus!
Audissem festas verba canora preces.
Vidissem turbam, et mystas; ritusque notassem
Divinos, Patriae quis fuit ille furor?
Quae fuit haec rabies Batavorum dira meorum?
Maar hij troost zich, dat die tempel nog bestaat en nog jaarlijks in den ‘stillen omgang’ vereerd wordt: Limina sacra manent hodie, et vestigia perstant,
Nobilis et vitulis qua via nomen habet.
Servaturque dies festis celeberrima nostris,
Et videt haec nudos annua manè pedes.
Clam veniunt multi memores, valvasque salutant,
Sacrum et adorant ter, circumeuntque locum.
O Deus, ô pietas, vigiles ne desere cives,
Qui nondum sedem deseruere tuam!
Da simul, ô Divûm laudes celebrare tuorum;
Aedes, ô, liceat rursus adire sacras.
Vóor vele jaren maakte ik deze vertaling van Plemps verzen: O, heilge altaren, waard te zijn vereerd, bezongen!
Mij kwelt het, dat ik u als kind niet heb aanschouwd.
Och, had 'k u mogen zien als man, of zelfs als jongen,
't Welluidend lied gehoord, waarmeê men hoogtijd houdt;
't Geloovig volk gezien, de goddelijke rijen
En plechtigheên betracht!... Wat woede greep u aan,
Mijn vaderstad? Vanwaar die gruwbre razernijen,
Die u aan 't heiligdom uws volks de hand deên slaan?
De heilge drempels, met de sporen van 't verleden,
Goddank! zij zijn nu nog ter Kalverstraat bewaard.
Op 't wijdberoemde feest gaan jaarlijks nog de schreden
Van velen, barrevoets, in d' ochtend tempelwaart;
Zij komen in 't geheim, de vromen en getrouwen
En brengen U hun groet, verlaten heiligdom,
Om 't Wonder-Sacrament te aanbidden; om te aanschouwen
De heilge plek, en gaan haar plechtig driemaal om.
Genadig God, verlaat de wakkre burgers niet,
Wier trouwe godsvrucht nooit uw Heilge Steê verliet.
Verleen, dat wij opnieuw dit heiligdom betreden,
En uwer heilgen lof verkonden met gebeden.
| |
[pagina 115]
| |
Die woede van zijne stadgenooten moet den dichter dubbel gegriefd hebben: om den godsdienst en om de kunst, die hij zeer nauwkeurig in de kerken beschrijft. Hij, de vurige aanhanger van het geloof zijner vaderen, kan niet nalaten van zich zelf te getuigen in verzen, die hij zijn leermeester Simon Sovius in den mond legt:Ga naar voetnoot1) Non deerant placido mores, non cultus honesto:
Ille tenax priscae relligionis erat.
Ille novos capere et magnos potuisset honores:
Prisco more domi maluit esse pius.
De man, die nog omstreeks 1616 zóó van zich zelf sprak, zal ook op zijn vriend Vondel niet zonder invloed gebleven zijn en diens blik voortdurend op die prisca religio, gevestigd, ja, hem, den Brabantschen Keulenaar, uit zijn familie-herinneringen vele bijzonderheden over de oude kerken en haar eeredienst verteld hebben. Ofschoon het natuurlijk moeilijk valt aan te toonen in hoeverre Vondel heeft gebruik gemaakt van mondelinge mededeelingen die Plemp hem verstrekt heeft, toch is het mogelijk te bewijzen dat de hollandsche dichter in zijne verzen inderdaad enkele gegevens aan de klassieke poëmata van den advocaat ontleend heeft. Dit blijkt uit een vergelijking van sommige plaatsen van Vondels ‘Gysbrecht van Aemstel’ en Plemps gedicht ‘De Patria.’ Hooft heeft in 1613 den held van Vondels treurspel het eerst ten tooneele gevoerd in zijn ‘Geeraart van Velsen.’ Drie jaar later wijdde Plemp eenige honderden verzen aan ‘Gysbrecht’ en de stichting van Amsterdam toen hij het genoemde ‘Amsterodamum Monogrammon’Ga naar voetnoot2) opstelde, hetwelk hij in 1631, dus niet lang voor dat Vondel de stof voor zijn ‘Gysbrecht’ ging bewerken, op nieuw, maar veel vermeerderd uitgaf onder den titel ‘De Patria.’ De stof was dus voor Vondel niet nieuw en ofschoon hij die met heel wat minder historische juistheid heeft uitgewerkt dan Plemp, die zich er blijkbaar op heeft toegelegd om de feiten zoo getrouw mogelijk weer te geven, toch kunnen die twee vrienden, die nagenoeg gelijktijdig eenzelfde onderwerp behandelen, niet hebben | |
[pagina 116]
| |
nagelaten daarover onderling van gedachten te wisselen. Waarin hunne meeningen verschillen komt op de tweede plaats ter sprake. Vooreerst zal ik aanwijzen waarin de dichters overeenstemmen. Een der fraaiste en meest bekende tafereelen van Vondels beroemd treurspel is zeker dat waarin hij de plundering beschrijft van ‘ons hoofkerk,’ gewijd aan S. Catharina. De levendige voorstelling wordt in bijna elk vers nog vergroot door tal van plaatselijke bijzonderheden, welke den lezer of toeschouwer midden in de feiten verplaatsen. De versiering en inrichting van dit heiligdom, in de tijden toen het nog katholiek was, zijn den dichter ook hier volkomen bekend. Van wien kon hij vóór 1637, zulke gegevens voor dit tafereel onmisbaar, ontvangen hebben? Mij komt het voor, dat Vondel, zonder hem slaafs na te volgen, toch aan het reeds genoemde gedicht van Plemp enkele bijzonderheden ontleend heeft. Op bladzijde 183 van De Patria schildert de dichter eenige Amsterdamsche kerken in haar ouden toestand: de Oude Kerk, de Nieuwe Kerk en de N.-Z. Kapel. Hij heeft daardoor gelegenheid een aantal kostbare kerksieraden op te noemen en leedwezen en verontwaardiging te uiten, dat al die schatten door onheilige handen vernield en versmolten zijn. Deze verzen kunnen den dichter van ‘Gysbrecht’ niet onbekend zijn gebleven; een vergelijking zal dit uitwijzen. Waar Vondel (v. 1143) Arend van Aemstel laat verhalen, hoe Mijn broer, proost Willem, quam geladen onder d' armen
Met overschot van 't Kruis des heilands,
kan hij gedacht hebben aan Plemps beschrijving van diezelfde kostbare reliek: Dicite crux ubi sit, speciem quae argentea ab auro
Sumserat externam, nec leve pondus erat?
Illa in qua Christi pars de Cruce sacra latebat.
Al is het mogelijk dat Vondel de vermelding van deze reliqui van het H. KruisGa naar voetnoot1) ook elders gevonden heeft, eenige verzen | |
[pagina 117]
| |
verder blijkt hij Plemp zóó duidelijk voor den geest gehad te hebben, dat ook omtrent de zooeven aangehaalde bijzonderheid wel geen twijfel kan bestaan. Vondel dicht: (v. 1170) De kerrekschenners woên, en passen wat te raecken,
En vechten om den buit, en plonderen 't al, oock zelf
Het Marianum, dat te pronk hing van 't gewelf,
Wordt afgeruckt;
terwijl Plemp had gezongen omtrent de Nieuwe kerk: Turba suo templum cultu spoliavit et aris,
en een aantal verzen vroeger had beschreven: Soleque quae mulier fulsit amicta suo,
Argenti magno Marianum ex pondere factum:
Fama decem marcas ter vocat atque duas.
dat wil zeggen: ‘de vrouw, die schittert in de zon waarmede zij bekleed is: het Marianum, dat van een groot gewicht in zilver is gemaakt, hetwelk men zegt 32 mark te zijn.’ Een Marianum was en is nog in de gothieke katholieke kerken een groot, soms tweezijdig Mariabeeld, omgeven van een nimbus en aureool, of een stralende zon (‘Mulier amicta sole’ volgens Apok. XII. 1), dat in het koor boven van het gewelf af nederhangt. Vondel begreep zeer goed wat dit beteekende, maar zijn verklaarders, behalve Alberdingk Thijm, hebben steeds vreemd met de uitlegging van dit woord omgesprongen. Van Lennep geeft geen verklaring. Unger zegt in een noot op vers 1170: ‘Marianum, geborduurd overkleed zonder mouwen, van het Mariabeeld, dat bij hooge feesten boven dit beeld werd opgehangen.’ Zelfs Dr. C.H.Ph. Meijer geeft in de nieuwe editie van ‘Gysbrecht’Ga naar voetnoot1) deze verklaring (bl. 112) ‘Marianum, plechtkleed voor het Mariabeeld.’ En dat nog wel, ofschoon Thijm reeds vele jaren geleden de juiste verklaring had aan de hand gedaan, en de jongste commentator elders die uitgaaf aanhaalt. (Bl. XI, noot 2). De overeenstemming tusschen Vondel en Plemp is hier echter inderdaad opvallend. Ook Pontanus vermeldt wel in zijn op bl. 190 | |
[pagina 118]
| |
genoemd werk het fameuse zilveren Mariabeeld van 32 Mark, maar alleen de beide dichters noemen het: ‘Marianum.’ Vanzelf rijst de vraag of Vondel, terwijl hij Plemps beschrijving van den beeldstorm in de Nieuwe Kerk op 2 Sept. 1578, voor het oog had, bij de voorstelling der plundering van dit heiligdom door de ‘graefsgezinden’ in 1304, ook niet een herinnering heeft willen opwekken aan die treurige gebeurtenis, waardoor de hoofdkerk van Amsterdam voorgoed van haar ouden luister beroofd is geworden. Maar de ondervinding heeft geleerd, dat men voorzichtig moet wezen met het zoeken van allegorieën in Vondels treurspelen. Toch acht ik het niet geheel onmogelijk dat deze vraag bevestigend kan worden beantwoord. Er zijn nog andere plaatsen bij Vondel, behalve die in ‘Gysbrecht,’ waaruit blijkt dat hij iets in zijn voorstelling van de N. Kerk aan Plemps verzen ontleend heeft. Zoo is hij ongetwijfeld bij zijn ‘Patria’ te rade gegaan voor allerlei bijzonderheden, toen, nadat het vuur in 1645 dit heiligdom in de asch gelegd had, de dichter, in zijn heerlijken treurzang, zich de kerk als nog geheel tot den roomschen dienst ingericht voorstelde, gelijk op bl. 108 hiervoor in herinnering is gebracht. Leest men vers 41 en volg. van Vondels ‘Klachte over het verongelucken der Kercke’ enz.: ‘De brant verschoont kappel, noch koor, noch Heiligh,’ dan kan het, bij een vergelijking met de beschrijving van Plemp in de volgende verzen, den aandachtigen lezer moeilijk ontgaan, dat de daarin gegeven schildering der beelden van Christus en de Apostelen, ook aan Vondel voor den geest gezweefd moet hebben: Et miro Apostolicos laudet reverentia vultus
Altera cum binis signa superba decem.
Ut tamen his Christi, et faecundae Virginis addam
Effigies rara nobilitate duas.
Lignaque non taceam Divúm spirantia formas;
Soleque etc.
Hierna volgen de boven aangehaalde verzen over het Marianum. De beelden der Apostelen stonden dus als gewoonlijk tegen de kolommen, en het beeld van Christus aan het kruis hing onder den zoogenaamden triomfboog, d.i. ‘de welfboog, waardoor men uit het schip, uit de strijdende Kerk, het choor binnentreedt,’ | |
[pagina 119]
| |
dat den Hemel voorstelt. (J.A. Alberdingk Thijm, ‘De Heilige Linie’ bl. 78.) Men ziet opnieuw, Vondel had zich van de oude inrichting der ‘Nieuwe Kerk’ uitstekend op de hoogte gesteld; en, al zoude ook beweerd kunnen worden, dat zoowel Plemp als Vondel hun beschrijving van het inwendige dier kerk aan een derde, onbekende, bron ontleend kunnen hebben, dit is niet aannemelijk, omdat men in het oog moet houden, dat, - behalve Pontanus, die van al deze bijzonderheden geen melding maakt, - voordat Vondel zijn ‘Gysbrecht’ dichtte, geen andere beschrijving van Amsterdam met al zijn kloosters en kerken bekend is dan juist Plemps ‘Patria’, in 1616 uitgegeven als ‘Amsterodamum Monogrammon.’ En juist in dit gedicht komen nog tal van andere bijzonderheden over de kerken en kloosters en hunne inrichting voor, door Vondel niet benut, maar ook van elders niet bekend, zoodat zij door Plemp verkregen moeten zijn uit eigen aanschouwing, of door overlevering van zijn ouders of andere oude roomsche Amsterdammers. Wel heeft Plemp uit Pontanus en den door hem uitgegeven ‘Anonymus’ geput; maar hij geeft ook veel dat bij dezen niet voorkomt. Er is een zeker bewijs, dat Plemp van deze bron gebruik heeft gemaakt, in een eigenaardige fout, door hem aan Pontanus ontleend. De dichter zegt namelijk blz. 23 van zijne meergenoemde ‘Poematia,’ in een bericht ‘Ad Lectorem,’ dat hij in het tweede boek van zijn gedicht ‘De Patria’ overal Sint Odulphus verward heeft met Sint Olaf of Olaus door den eersten heilige te noemen waar hij den laatsten bedoelde. Hij zag er tegen op om al die verzen om te werken en erkent eerlijk zijn vergissing in deze woorden: ‘Risi autem et ipse, cum viderem me Sancti Olaï loco Sanctum Odulphum posuisse, et profecto nescio quae mens mea tum fuerit alia, quam dormitantis.’Ga naar voetnoot1) De aanleiding tot deze verwarring is echter niet ver te zoeken; Pontanus, wiens ‘Rerum et urbis Amstelodamensium historia’ door Plemp is gebruikt, heeft dezelfde verwarring der beide heiligen in de ‘descriptio auctore anonymo,’ | |
[pagina 120]
| |
achter zijn werk, op bladzij 5 afgedrukt, waar deze woorden voorkomen ‘Et capella sancti Olai vel Odulfi, cum Capella ad instar Iherosolimitani templi cum sepulchro Domini annexa.’ Al vindt Jan WagenaarGa naar voetnoot1) het ‘aanmerkelijk, dat de Digter in 't Werkje [d.i. Amstelod. Monogr.] zoo weinig gewag van Pontanus' Beschrijving maakt, als of hij 'er niets van geweeten hadt;’ erg vreemd is dit nu juist niet, omdat het meer Plemps bedoeling was mede te deelen, wat hij uit ongedrukte bronnen wist, vooral omtrent het katholieke Amsterdam, en niet Pontanus na te schrijven.Ga naar voetnoot2) Wat de beschrijving van de Nieuwe Kerk betreft, stemt Plemp met Pontanus' Anonymus eenigszins overeen in de vermelding van het ciborium of sacramentshuisje, van het crucifix met de reliek van het H. Kruis, en van het zilveren Mariabeeld, maar bij dezen komt de naam ‘marianum’ niet voor. Hij zegt ook niets van de schilderijen van Lange Pier, die de N. Kerk bezat, namelijk de Aanbidding der Herders boven het Hoofdaltaar en een Chrisus hangende aan het Kruis, welke kunststukken Plemp zeer duidelijk beschrijft, zonder dat hij dus hiervoor heeft noodig gehad bij Pontanus te rade te gaan. Ofschoon in enkele verzen een opvallende overeenkomst is waar te nemen tusschen Vondels ‘Gysbrecht’ en Plemps ‘Patria,’ op vele punten loopen de beide dichters in de geschiedkundige opvatting van hun onderwerp zoover uiteen, dat aan ernstigen invloed van het latijnsche gedicht op het hollandsche treurspel, in zijn geheel, niet gedacht kan worden. Plemp had degelijker studie van zijn geheele onderwerp en vooral van Gysbrechts geschiedenis gemaakt dan Vondel; ofschoon men moet aannemen, dat de voorstelling, die de laatste geeft van zijn held, minder uit onbekendheid voortkomt dan uit de bedoeling om de geschiedenis dichterlijk, of verdicht, weer te geven. Vondel tracht veel dramatisch effect te bereiken door de legende van Floris' overspel in zijn treurspel te gebruiken; Hooft was hem in 1612 reeds daarin voorgegaan; zijn Geeraart zou | |
[pagina 121]
| |
zonder dat sprookje weinig beteekenen. Plemp wil daarvan niets weten, en wijst zelfs met nadruk er op dat Hooft voor korten tijd deze fabula ten tooneele heeft gevoerd. De latijnsche verzen van den advocaat zijn te merkwaardig en nog te weinig opgemerkt om ze hier niet af te drukken: (Patria, pag. 163). Puppam Gerardi vitiavit Florus adulter?
Fabula: fama quidem vult vitiasse vetus.
Nec non annales perhibent vitiasse recentes,
Futile quos manibus vulgus, et aula terit.
Nuper idem retulit tragico vir nobilis ausu,
Iam caput ipse, suum quem bene Muda vocat
Ore sed, ac decus is cultu sermonis adeptus
Sat beat eloquio patria verba suo.
Credere dissuadent veteres cum pondere rhythmi:
Verbulum in his ullum de scelere esse nego.
Una enim adulterium vox visa sonare Batavis
Sunt duo nata merum verba notare jocum.
Qui jocus ad Venerem nequaquam pertinet ullam:
Dicat adulterium quis licet esse jocum.
Adde; cui ratio non est cur fidere non sit,
Totus de faedo crimine Beca tacet.
Heda refert, quid tum? tenet has injuria chartas:
Forte quod Heda refert, non tamen Heda refert.
Rem facit ambiguam verborum ibi turbidus ordo,
Absque quibus facilis sermo, bonusque foret.
Alhoewel Plemp dus reeds in 1616 gewezen had op de bekende verkeerde lezing van vers 1477 in het vijfde boek van Stoke's Rijmkronijk: Ic seg u, dat ic seker weet,
Dat de grave hilt over spel,Ga naar voetnoot1)
waardoor, volgens Scriverius, de legende van Floris' overspel in de wereld zou zijn gekomen; heeft Vondel voor den ‘Gysbrecht’ daarvan toch gebruik gemaakt, omdat zij nog vrij algemeen voor waarheid werd gehouden. Een tweede, ook belangrijk verschil tusschen beide dichters is hun opvatting van de plaats waar het kasteel van Gysbrecht van Aemstel heeft gestaan. Terwijl Plemp zeer omstandig bewijst, dat | |
[pagina 122]
| |
de ‘aula Giselberti’ gebouwd was niet ver van de Oude Brug en nabij de Papenbrug, kan men uit Vondels gedicht niet anders lezen dan dat hij van meening was het slot nabij den Schreierstoren te moeten plaatsen. (Zie ‘Poematia’, bl. 159 en vers 850 van ‘Gysbrecht.’) De verzen van Plemp mogen, ter vergelijking, ook hier niet achterblijven: Aula Giselberti locus hic erat ante quaterna
Saeculoque atque annos, me numerante decem.
Aula, cui parens longe Amster habebat honorem;
Terraque, diductis quam rigat Amster aquis.
Aula aliquo firmata opere: id seu terrea moles,
Seu fuit egesto fossa sat alta solo.
Seu fuit abjegno constructum robore vallum:
Materies flammis apta perire fuit.
Et quid non possunt, quaeso contumere flammae,
Vis quibus hostiles junxit et ira manus?
Interioris erant etiam pomaria septi,
Arboribus positis ordine silva ferax.
Ordineque, et numero; spatium non defuit hortis:
Hic Pomona lares fixerat ipsa suos.
Quam vetus arx illic steterit, quibus ardua saxis,
Me fugit; arx illic sed tamen alta stetit.
Haud a ponte procul, veterisGa naar voetnoot1) cui nomen inhaeret;
Alteriusque, olim qui puto jactus erat.
Ponte procul nec ab hoc, nomen cui transitus olim
Ipse sacerdotum,Ga naar voetnoot2) mystica pompa, dedit
Tunc fuit, et nunc est, ripae contraria ripaGa naar voetnoot3)
Et locus, occasum quae tenet, arcis erat.Ga naar voetnoot4)
Van Lennep vermoedt, dat de burcht gestaan heeft op den Nieuwendijk bij de Dirk van Hasselsteeg. Ook den brand van Gysbrechts kasteel en van de stad Amsterdam heeft Plemp in zijn meergenoemd gedicht bezongen: Ipse Giselbertus gemuit, bustumque reliquit
Nescius Amsteliis fata favere suis.
| |
[pagina 123]
| |
Bustum erat, atque arcem penitus consumserat ignis:
Bullierat coctis fervidus Amster aquis.
Fabula Phaenicem vetus est ex igne renasci,
Tumque perire minus, quam magis usta perit.
Hujus more novum caput ignibus Amsterodamum
Extulit, ac lucem caepit habere rogo.
Een verre weerklank van deze verzen valt ook wel in het slot van Vondels treurspel op te merken; ofschoon dááruit natuurlijk niet kan worden besloten tot een bepaalde overeenstemming van het hollandsche met het latijnsche gedicht door invloed van het een op het ander.
De eerste opvoering van het treurspel had plaats op den eersten Zondag van 1638, zijnde den 4den Januari. Van Plemps belangstelling in dit stuk, (die wellicht niet weinig vergroot zal zijn doordat de naam Gysbrecht, hem zeer dierbaar, en door zijn vader gedragen was), mag wel verwacht worden dat hij deze première heeft bijgewoond. Zij zou tevens het laatste spel zijn dat hij van Vondel heeft zien opvoeren, want Plemp werd op 17 December van datzelfde jaar in de Nieuwe Kerk begraven, nadat Vondel kort te voren nog een andere harde slag getroffen had door het overlijden, op 6 October 1638, van Jacob de Graeff, den braven Burgemeester, die, belast met het onderzoek naar inhoud en strekking van Vondels treurspel, ondanks de bezwaren van den gereformeerden kerkeraad tegen den ‘roomschen tint’, dien het heette te hebben, toch de opvoering toestond. Kort na elkander zag de dichter dus twee oprechte belangstellenden in zijn ‘Gysbrecht’ sterven. Als Vondels treurspel ‘op d'ondergangk van zijn stadt,’ volgens oud gebruik, in de hoofdstad telken jare ten tooneele zal worden gevoerd, moge ook de naam van C. Gz. Plemp, die zijn vaderstad zooveel liefde heeft toegedragen, een oogenblik door den belangstellenden toeschouwer herdacht worden, om den invloed (wellicht grooter dan nu bewezen kan worden) dien hij op het ontstaan van den onsterfelijken ‘Gysbrecht van Aemstel,’ en op Vondels voorliefde tot zijn middeleeuwsche stad, gehad heeft. Cornelis Gijsbertz Plemp dankte zijn opvoeding en de vorming van zijn karakter aan Simon Sovius, den laatsten katholieken scholarch van Amsterdam, zooals hij zelf vermeldt. Dit heeft | |
[pagina 124]
| |
Plemp gemaakt tot een man van groote beteekenis als katholiek onder zijn protestantsche tijdgenooten, zoodat hij nu nog genoemd wordt: ‘een der Nederlanders die nog te weinig gekend en gewaardeerd worden’Ga naar voetnoot1). En waarom? Omdat het Plemp is geweest, die de oude traditiën uit den katholieken, voor-reformatorischen tijd in de 17e eeuw heeft levend gehouden. Omdat hij, als verdienstelijk dichter, als hooggeprezen musicus, als een geleerd man van goede familie, verkeerd heeft in de eerste gezelschappen, een der voornaamste leden is geweest van den Muiderkring en bevriend was met de uitstekendste mannen van zijn tijd: met Hooft, Sweelinck, Roemer Visscher, Daniel Mostert, - Willem van den Vondel zijn boezemvriend, en Joost van den Vondel! Laat er een belangwekkende strijd gevoerd zijn over den persoon aan wien de eer toekomt Vondel in den schoot der Moederkerk teruggevoerd te hebben, - het feit alleen dat ‘Plemp bij Joost van den Vondel met weinige anderen d'eerste plaats in zijn vriendschap verdiende,’Ga naar voetnoot2) en andere feiten door Brandt vermeld, laten weinig twijfel over, of ook Plemp heeft in de voorbereiding tot Vondels bekeering een niet gering aandeel genomen. Plemp, die ouder was dan Vondel, heeft hem zijne herinneringen aan den katholieken tijd kunnen mededeelen. Plemp heeft in zijne verzen den alouden luister van het Mirakel der H. Stede bezongenGa naar voetnoot3), Vondel heeft in zijn ‘Eeuwgetijde’ bij hem daarin niet achtergestaan; Plemp, die twee broeders, leden der Sociëteit van Jesus bezat, en zelf eenigen tijd het ordekleed gedragen had, heeft op Vondels kennismaking met de Jezuïeten grooten invloed kunnen hebben. En hieraan, onder meer, dankt Vondel het, dat het grafdicht dat hij op C. Gz. Plemp heeft gemaakt, volkomen op hem zelf toepasselijk is: En boven Poëzy en snaar
Omhelsde ick ijvrig 't Roomsche altaar,
En hing, om staat noch snoot genot.
Mijn hart aan niemant dan aan Godt
En Jesus' nimmer feilbre stem.
| |
[pagina 125]
| |
Men kan dus van harte instemmen met het slot-vers, waarmede Vondel, den leerling van Mr. Simon Sovius, in 1638 heeft uitgeluid: Hier rust nu Plemp. Ay, bidt voor hem!
Bij de voorgaande mededeelingen sluit zich geleidelijk aan een verklaring van Vondels verzen op S. Olof, voorkomende in de ‘Inwijdinge van 't Stadthuis t' Amsterdam.’ Tot de onverklaarbare plaatsen bij Vondel behoort de volgende in zijn bovengenoemd dichtstuk (1655): vers 115:[regelnummer]
Gelijck Heer Gysbrechts stadt van visschers is begonnen,
Door haer gelegentheit, en na heeft aengewonnen,
Zoo wert haer Raethuis oock tot driewerf weer verzet.
Het eerste stont daer 't Y zich uitstreckt in zijn bedt,
Met biezen riet en helm geboort, van wederzijde;
120:[regelnummer]
Daer d'Aemstelheer, van outs, de zeekapelle wydde,
Ter eere van Godts Helt, Sint Olof, die zijn' troon
In 't Noorden had gebouwt, en wien de martelkroon
Met recht wert toegekeurt; want toen hij onder d'Ieren
Tot kennis quam van Godt en Christus kruisbanieren,
125:[regelnummer]
En in Nieuw Megen spraeck d'orakels van Godts mond,
Liet hij zich Kerstenen, en wasschen op de vont,
Van 't heilloos Heidensch slijm.
De moeilijkheid in deze overigens glasheldere verzen ligt in de plaats Nieuw Megen, waar volgens Vondels voorstelling, Sint Olof, de uit Noorwegen verdreven Koningszoon, Olaf Haraldson, ‘de orakels van Godts mond’ gesproken heeft, met andere woorden, waar hij het christen geloof heeft gepredikt. Wordt hier het Geldersche Nijmegen bedoeld? dan vermeldt Vondel een niet van elders bekende bijzonderheid uit het leven van dezen heilige, aan wien bij de oude haven van Amsterdam van oudsher door de zeelieden een nog bestaande kapel was toegewijd. Is S. Olof, toen hij, nadat zijn vader was vermoord, en hij van den troon was uitgesloten, te Nijmegen als geloofsverkondiger opgetreden? Geen geschiedschrijver maakt daarvan melding. In hare voortreffelijke uitgave van Vondels gedicht weet mejuffrouw M.E. Kronenberg dan ook geen weg met dit vers, en heeft zij voor de verklaring zich gewend tot den op het gebied der hagiographie veelwetenden pater Fr. Bonaventura Kruitwagen, | |
[pagina 126]
| |
die haar ‘de volgende mogelijkheid’ aan de hand heeft gedaan.Ga naar voetnoot1) ‘De oude bronnen spreken als doopplaats van Olaf over Rothomagi (Rouaan), of Uplandia in Engeland of ook over Norvegia.., Nu is misschien in het een of andere Nederlandsche of Latijnsche werk, door Vondel gebruikt, Rothomagi in Noviomagi, of Norvegia in Neomagia veranderd’. Ja zeker, alles is mogelijk, maar ik zou, schertsend met Jos. Alberdingk Thijm willen zeggen: ‘Tis alles mooghlijck, lieve ghesellekens, maer waerschijnelijck en isset niet.’Ga naar voetnoot2) Vooreerst moet ik bescheidenlijk opmerken, dat Vondels vers niet precies zegt, dat S. Olof te Nieuw Megen gedoopt werd, maar, dat hij onder de Ieren tot de kennis kwam van Christus, in Nieuw Megen predikte, en zich vervolgens liet kerstenen. Wel is 't maar een klein verschil, maar de doopplaats noemt Vondel niet. Nu is 't wel de eenvoudigste oplossing van de moeilijkheid om, als men een schrijver niet begrijpt, te zeggen: hij heeft zich vergist, of, de onduidelijkheid komt voort uit een onjuistheid in zijn bron. Maar mijn ervaring bij Vondel is herhaaldelijk deze geweest, dat de dichter het toch meestal op stuk van zaken bij het rechte eind had, en de uitleggers zich hadden vergist. Zoekende naar de bron, waaruit Vondel kan hebben geput voor de bijzonderheden omtrent S. Olof, kwam mij terstond voor den geest zijn dierbare vriend de rechtsgeleerde Cornelis Gijsbertsz Plemp, bij wien Vondel vroeger nog al eens te rade ging wanneer hij wat wilde weten over de oude geschiedenis van Amsterdam, zooals hiervoor is aangetoond. De verwarring van beide heiligen door dezen vriend van Vondel is zooeven besproken, en de oorzaak daarvan vermeld, namelijk een vergissing bij den geschiedschrijver Pontanus, dien Plemp navolgde. En toch mag men maar niet zoo klakkeloos den degelijken Pontanus van een onnauwkeurigheid verdenken; want lezen wij nu bij onzen grootsten Nederlandschen hagiograaf, pater J.A.F. Kronenburg, C.S.S.R., het leven van den H. Odulf, dan krijgen wij den indruk, dat de verwarring van beide heiligen eigenlijk een | |
[pagina 127]
| |
gewoon verschijnsel is, zoo dat zelfs de Bollandisten daaraan hebben medegedaan! Op bl. 43 in de noot, van zijn werk zegt pater Kronenburg: ‘Het leven van den H. Odulf, ook Olof en Olaf genoemd, hebben wij geput uit een oude levensbeschrijving,’ enz. En op bl. 54 maakt de schrijver melding van ‘De kapel te Amsterdam, die onder den naam van Olofskapel bekend is, schijnt ons niet toegewijd aan den H, Odulf, gelijk de Bollandisten en andere geleerden hebben beweerd, maar aan den H. Olaus, koning van Noorwegen en martelaar, die ook Olof genoemd wordt. Deensche Schippers hebben haar laten bouwen. (cfr. Bat. Sacra, I. bl. 547.)’Ga naar voetnoot1) Maar wat de verwarring van beide heiligen al zeer bijzonder in de hand werkte, is het feit, dat de schippers zoowel S. Odulphus als S. Olaus tot hun patroon hadden verkozen, zooals, wat S. Odulphus betreft, nauwkeurig door pater Kronenburg wordt aangetoond. Zou men dus toch moeten aannemen, dat Vondel door Nieuw Megen te noemen als plaats voor de geloofsverkondiging van S. Olof, in de algemeene verwarring heeft gedeeld? Voor den Nederlandschen S. Odulphus kan de dichter met grond hebben aangenomen, dat hij ook te Nijmegen kan hebben gepredikt. Hij was, als Utrechtsch kanunnik, de trouwe medewerker van den H. Frederik. Maar deze heilige was geen bekeerde heiden, doch is te Verrebest nabij Oirschot, uit christelijke ouders geboren. Nog een andere verklaring kan evenwel aan Nieuw Megen gegeven worden, die, naar mijn meening, de moeilijkheid vermag op te lossen. Nieuw Megen kan een vertaling zijn van Noviomagum, den latijnschen naam van ons Nijmegen. Maar Nieuw Megen kan ook de overzetting zijn van Neomagus, en dan beteekent het: 1o Nyon in Zwitserland; maar 2o Buckingham in het zuiden van Engeland.Ga naar voetnoot2) En met deze laatste plaats komen wij weer op het gebied van den Noorschen Sint Olof, dien Vondel noemt, en omtrent wien de dichter vermeld kan hebben gevonden dat hij eerst bij | |
[pagina 128]
| |
de Ieren Christus leerde kennen, later in Buckingham het geloof predikte. Een geleerde pater Benedictijn te Oosterhout vestigt mijn aandacht op het volgende. In een oude kroniek (van Odericus Vital) worden de steden Rothomagus en Noviomum herhaaldelijk te zamen genoemd; b.v. ‘Tunc Rothomagus et Noviomum... aliaeque praecipuae urbes combustae sunt’. Kan Vondel daardoor beide namen verward hebben, en Rouaan, waar St. Olaf gedoopt is, (d.i. Rothomagus,) in zijn gedachten met Noviomum (of Noviomagum) vereenzelvigd hebben, zonder de aangehaalde plaats te controleeren? Vrij zeker heeft Vondel de oude kronieken gekend, waarvan ook Nederlandsche uitgaven bestonden. Voor S. Olof heeft hij ook duidelijk het verhaal van de Bollandisten gevolgd (zie op 21 Juli, bl. 124). | |
Een groot prozawerk van VondelAls prozaschrijver is Vondel nog weinig gewaardeerd, omdat zijn poëzie al wat hij verder heeft voortgebracht, in de schaduw stelt. Zijn gewone schrijftaal trok niet de aandacht, zijn verzen waren de taal, waarin men hem alleen hoorde spreken. Tusschen de gedichten verspreid, blijven de talrijke opdrachten, berechten en brieven, ja, zelfs de grootere oorspronkelijke prozawerken, als de ‘Aenleidinge tot de Nederlantsche Dichtkunst’, ‘Tooneelschilt’, ‘Grotius' Testament’ e.a. nagenoeg onopgemerkt. Tot één bundel vereenigd zouden deze stukken ongebonden taal onzen dichtervorst in een geheel nieuw licht doen zien, verrassend door de kracht en de schoonheid uitstralende van Vondels genie. Maar wie is zijn aandacht zoozeer meester, dat hij, tusschen de heerlijkste verzen, het proza zal opzoeken en genieten; wie leest achtereen de opdrachten en andere stukken en voelt zijn aandacht niet onweerstaanbaar afgeleid door de verzen! Om het proza van Vondel te leeren kennen en waardeeren, zou men het alleen, afgescheiden van de gedichten, moeten lezen. Wie zet zich eens aan den nuttigen arbeid, het voornaamste en meest eigenaardige van wat Vondel buiten zijn verzen heeft geschreven, in één boekdeel te vereenigen? Welk een heerlijk onderwerp voor een academisch proefschrift zou dit vormen; een boek, | |
[pagina 129]
| |
dat bovendien op een ruimen verkoop zou kunnen rekenen, wat bij dissertaties in den regel niet het geval is. Herkent en voelt men een vers van Vondel onder duizenden andere gedichten, ook een prozastuk van zijn hand treft ons onmiddellijk door de kracht en de zuiverheid van taal, de ongedwongenheid van uitdrukking, die het boven de prozaschriften van Hooft, zoowel als van anderen, doen uitmunten. Het heeft een eigenaardige geur en kleur, die het als Vondels proza kenmerken. Toch heeft men lang geaarzeld, eer een belangrijk prozawerk van Vondel, als van zijn hand erkend is, namelijk zijn vertaling van Barlaeus' ‘Medicea Hospes’ van 1639. Toen prof. Alberdingk Thijm mij, in December 1886, had uitgenoodigd om mede te werken aan zijn nieuw ondernomen Vondel-uitgave, en in 1889 het derde deel in bewerking was, werd ik op 20 Februari van dit jaar, dus kort voor zijn overlijden op 17 Maart 1889, bij mijn bezoek door hem begroet met den uitroep: ‘Vriend, ik heb een ontdekking over Vondel gedaan!’ Meteen opende hij voor mij het dunne folioboekdeel, welks titel te lezen geeft: ‘Blyde inkomst der allerdoorlughtighste Koninginne, Maria de Medicis, te Amsterdam. Vertaelt uit het Latijn des hooghgeleerden heeren Kaspar van Baerle, enz. Bij Johan en Cornelis Blaev, 1639’. Het boek was mij reeds bekend en de daarin voorkomende hollandsche verzen zijn van oudsher onder Vondels gedichten opgenomen. Voor het overige bevat het, in proza, een zeer uitvoerige beschrijving der feestelijkheden bij deze inkomst gehouden, het geheel opgeluisterd met fraaie prenten. Vol belangstelling vernam ik dan ook de verdere mededeelingen, die over dit boekwerk volgden uit den mond des geleerden mans. ‘Ik twijfel er geen oogenblik aan: de geheele proza-vertaling is ook van Vondels hand, - zoo ging hij voort, - hoe is 't mogelijk, dat dit niet vroeger bemerkt is. Waarom zou Vondel, die zulk uitmuntend proza schreef, juist dat gedeelte der overzetting aan een ander hebben gelaten? En wie zou dat dan voor hem verricht hebben? De geheele beschrijving van al de bijzonderheden, de taal en de schikking der woorden en volzinnen zijn zoo echt Vondeliaansch, dat eenvoudig niemand dan Vondel, in 1639, zoo kon schrijven.’ Dit nieuwe gezichtspunt kwam mij zoo juist voor, dat ik den | |
[pagina 130]
| |
grooten Vondel-kenner van harte gelukwenschte met zijn schrander inzicht, en mij veroorloofde op te merken, dat het wegblijven van Vondels naam in verband met de proza-vertaling, ook zeer goed te verklaren valt uit de geschiedenis der latere uitgaven van de verzen. Deze laatste toch werden, nadat zij de eerste maal in de ‘Blyde inkomst’ waren afgedrukt, later, met uitzondering van een tweeden keer in ‘Caspar van Baerles Oratiën’ en ‘Blyde inkomst van Maria de Medicis,’ Amsterdam 1662 (Zie Ungers Bibliogr. blz. 169), steeds afzonderlijk uitgegeven in verzamelingen, die slechts gedichten van Vondel mochten bevatten.Ga naar voetnoot1) Zoo geraakte de vertaling van het prozagedeelte geheel op den achtergrond en werd zij niet meer in verband met Vondels naam genoemd, omdat deze naam wel als dichter een goeden klank had, doch als prozaschrijver in die dagen niet in de eerste plaats in aanmerking kwam. Dat Vondel tot de vertolking van dit Latijnsche prozawerk in staat was, bewijzen: ten eerste zijn overzetting der verzen uit hetzelfde werk, en vooral zijn uitmuntende vertaling van H. de Groots ‘Sophompaneas’ in 1635. Ook het feit dat de ‘Blyde inkomst’ bij Blaeu is gedrukt, herinnert terstond aan Vondels innige betrekkingen met die beroemde drukkers, voor wier ‘Tooneel des Aerdryx’ (1635) de dichter ook een vers geschreven had. Kan men nu wel redelijkerwijze aannemen, dat Blaeu aan Vondel wèl de vertaling der Latijnsche gedichten van Barlaeus' ‘Medicea Hospes’ had opgedragen, doch het proza uit dit werk, dat op het innigste met die verzen samenhangt en daarvan volkomen onafscheidelijk is, door een ander zou hebben laten overzetten? Blaeu, die Vondels talenten zoo door en door kende, zal zeker zijn eigen belang en dat van zijn uitgave wel beter in het oog hebben gehouden. Nog een laatste bewijs voor de juistheid van Thijms ontdekking geeft de titel van de ‘Blyde inkomst,’ die vermeldt, dat het werk ‘vertaelt’ is zonder toevoeging van den naam des vertolkers. Dit ‘vertaelt’ slaat op het geheele werk in eens; er wordt geen onderscheid gemaakt tusschen verzen en proza. Waren er voor elk dezer gedeelten verschillende bewerkers geweest, dan | |
[pagina 131]
| |
zou dit ongetwijfeld op den titel vermeld zijn geworden; want, dat de verzen van Vondel waren, was van algemeene bekendheid, en Blaeu zou zeker niet gewaagd hebben om het hollandsche proza, zoo dit niet van Vondels hand ware, zoo maar zonder vermelding op diens naam te laten doorgaan. Deze korte toelichting meende ik bij Thijms belangrijke ontdekking te mogen voegen en zeker zal de beminnaar onzer letteren met genoegen zien, dat op blz. 221 van Dl. III van zijn Vondeluitgave (1889) een begin is gemaakt met den herdruk van de belangrijkste gedeelten uit de proza-vertaling van Barlaeus ‘Medicea Hospes,’ voorzien van de degelijke aanteekeningen des bewerkers. Nederland is hierdoor een belangrijk proza-werk van Joost van den Vondel rijker geworden, dank zij den schranderen blik van onzen onvergetelijken Alberdingk Thijm. Ik ontleen deze mededeelingen over Thijms ontdekking aan een stukje door mij op 31 Maart 1889 geschrevenGa naar voetnoot1) om te bewijzen, dat dit groote prozawerk van Vondel voor 't eerst door Thijm is aangewezen. Noch Van Lennep, noch Van Vloten hebben het in hunne uitgaven onder Vondels werken opgenomen, en zelfs Diferee heeft in zijn, 1913 verschenen verzameling van Vondels werken ook weer verzuimd de ‘Blyde Inkomst’ als 's dichters werk af te drukken. Dr. P. Leendertz Jr, maakt er wèl melding van in ‘Het Leven van Vondel’, (bl. 197). Maar opdat voortaan niemand meer twijfele aan de juistheid van Thijms inzicht, en niemand zelfs behoeft ‘jurare in verba magistri’, laat ik hier het afdoende bewijs volgen voor het auteurschap van de vertaling, namelijk het getuigenis van Barlaeus zelf. In een brief aan Hooft zegt hij het uitdrukkelijk: ‘Vondels vertaling van de Medicea, waaraan gij ook uw bijval betuigd, en als grootmeester der hollandsche taal, uw ambtelijke stem gegeven hebt, is lang in handen van de drukkers, daarna in die van den boekhandelaar opgehouden’,Ga naar voetnoot2) enz. De brief is van 9 Juli 1639 en de woorden luiden oorspronkelijk: ‘Haesit diu inter Typographorum, mox Bibliopolae manus versio Mediceae Vondeliana, ad quam etiam suffragium tuum, et Praetorias voces sermonis Belgici Dictator contulisti’. | |
[pagina 132]
| |
Thijm kende dit bewijs blijkbaar niet; maar het is duidelijk, dat Van Baerle geen onderscheid maakt tusschen het gebonden en het ongebonden deel der vertaling, en dus het geheel als werk van Vondel aanduidt. De keuze en de verklaring van Barlaeus bewijzen, hoe hoog Vondel ook als prozaschrijver, door zijn geleerde vrienden geschat werd; een waardeering, die ook onlangs nog aan het licht is gekomen bij de ontdekking van het handschrift eener andere prozavertaling door Vondel, namelijk die van ‘M. Vossii Annales Hollandiae Zeelandiaeque’,Ga naar voetnoot1) waarvan slechts fragmenten zijn overgebleven, terwijl ook het werk niet door Vondel is voltooid. In 1642 schreef Vossius, dat hij met de hulp van Vondel, die hem ‘sijn stijl sal leenen’, bezig is zijn Annales in het ‘duits’ te vertalen. Dit is zeker een bewijs, dat Vondel als prozaschrijver hoog werd aangeslagen. Later schreef Vossius: ‘nadat hij (Vondel) openlijk tot de Pausgezinden is afgevallen, wil hij liever zijn tijd aan andere dingen besteden’. De vertaling bleef dus steken. Vermoedelijk zal ook Vossius met den roomsch geworden Vondel niet veel omgang meer gezocht hebben, en het afbreken van het werk niet zijn veroorzaakt alleen doordat Vondel zijn tijd aan andere dingen besteedde. Maar men leze in deel III van ‘Joost van den Vondels Dichtwerken en oorspronkelijke prozaschriften bewerkt door Dr. J.A. Alberdingk Thijm’, bl. 221, Vondels proza, en men zal ten volle overtuigd worden van de juistheid van Thijms inzicht, waar hij in de aanteekening schrijft: ‘De Blijde Inkomst, waarvan ik de uitmuntende overzetting in het Hollandsch niet aarzel aan Vondels pen toe te schrijven, gelijk sints lang de vertaling der daarin voorkomende latijnsche vaerzen onder zijn werk is opgenomen’. Het opnemen van de ‘Blyde Inkomst’ onder Vondels werk is de laatste hulde geweest door Thijm aan zijn geestelijken vader gewijd. Midden in het corrigeeren van de drukproef is hij blijven steken, door den dood verrast, na eenige dagen ziekte, en ik bewaar nog steeds in dankbare herinnering de proef van het 15de vel van deel III der bovengenoemde uitgave, als het laatste | |
[pagina 133]
| |
door Thijm bewerkte stuk. De Vondel-uitgave is door J.H.W. Unger voortgezet en voltooid, maar zonder dat na dit 15de vel, eenige aanteekening van Thijm, bij gebreke daarvan, er voor gebruikt is kunnen worden. Ten onrechte staat dus Thijms naam vermeld op het titelblad der latere deelen. Hij heeft er part noch deel aan. Unger gebruikte grootendeels zijn eigen aanteekeningen uit zijn 8e uitgave,Ga naar voetnoot1) die weer aan Van Lenneps editie ontleend zijn, met enkele uitbreidingen en omwerkingen. Het eigenaardige feit doet zich dus voor, dat ten slotte Van Lenneps werk als Vondel-commentaar van Thijm is uitgegeven onder het etiket van Unger. Mundus vult decipi! |
|