Oorkonden over Vondel en zijn kring
(1918)–J.F.M. Sterck– Auteursrecht onbekend
[pagina 83]
| |
III Vertaling van Tasso.Het maakt op ons Nederlanders dikwijls een treurigen indruk, wanneer vrij buitenlandsche groote musea bezoeken en daarin tal van schilderijen en kunstwerken van onze eerste meesters aantreffen, die eertijds den roem van onze vaderlandsche kabinetten en stichtingen uitmaakten, wier statige zalen zij opluisterden. Doch daarbij is het ons vaak tot troost, dat het gemis dier door elkeen bewonderde kunstwerken aanleiding is dat de roem van ons vaderland daarbuiten op bijzondere wijze verbreid werd, en er slechts éen roep uitgaat over de hoogte waarop onze oude kunst gestaan heeft. Elke ontwikkelde buitenlander kan die schatten waardeeren. Anders is het, wanneer wij in de enorme bibliotheken van sommige buitenlandsche steden handschriften aantreffen, in onze taal door Nederlanders geschreven. Eenzaam en verlaten staan zij daar op de planken, slechts zelden kunnen de bezitters dier kostbare boeken en documenten den inhoud er van verstaan en begrijpen. Alleen wanneer soms een Nederlandsche onderzoeker in die handschriften belang stelt en ze raadpleegt, kunnen zij weer spreken, na soms eeuwen verstomd te zijn geweest. Zulk een gewaarwording had ik in 1904 te Oxford in de Bibliotheca Bodleiana toen ik het handschrift eener vertaling, die Vondel naar Tasso's ‘Gerusalemme Liberata’ gemaakt heeft, ter inzage vroeg en het daar bestudeerde. Hoe jammer, dat dit boekdeel, dat ons den Nederlandschen puikpoëet weder onder een geheel ander licht doet kennen, ver van den Hollandschen bodem bewaard wordt, en wel nooit meer in het land van den schrijver zal terugkeeren. Want in Engeland weet men niet slechts kostbaarheden te verwerven, maar ze ook | |
[pagina 84]
| |
te behouden! Het is naar aanleiding van dit handschrift dat ik hier eenige mededeelingen wensch te doen, en enkele opmerkingen zal maken. Vooraf zij gezegd, dat het een afschrift is naar Vondels oorspronkelijk handschrift, over hetwelk straks ook nader zal worden gehandeld. Heeft men langen tijd in het onzekere verkeerd of Vondel, dan wel Tesselschade, zich heeft bezig gehouden met eene vertaling van Tasso's beroemd heldendicht, in de laatste jaren is het mogelijk geworden op deze vraag een antwoord te geven, dat althans voor Vondels aandeel in de bewerking zekerheid aanbiedt. Dr. H. Brugmans heeft in zijn Verslag van het onderzoek naar Nederlandsche Archivalia in Engeland, gehouden in 1892,Ga naar voetnoot1) het eerst gewezen op het bestaan van een handschrift in de Bodleian Library te Oxford, bevattende ‘Het verloste Jerusalem van Torquato Tasso door J.v.d. Vondel in prosa.’ Na hem heeft Dr. Robert Priebsch in zijn werk: Deutsche Handschriften in England, in 1896 verschenen, dit handschrift opnieuw vermeld, met een uitvoerige beschrijving en aanhaling van enkele strofen uit den tekst. Eindelijk heeft Dr. G. Kalff in het Tijdschrift v. Ned. Taal en Letterk.Ga naar voetnoot2) naar aanleiding van Dr. Priebsch's mededeelingen eenige interessante opmerkingen gemaakt over Vondels vertaling. Dat Vondel een groot deel van het heldendicht van Tasso in proza vertaald heeft staat vast. Het kan niet betwijfeld worden, dat ook Tesselschade gedurende een groot deel van haar leven, met eene vertaling uit het Italiaansch is bezig geweest. Reeds toen zij in 1623 huwde met Allard Crombalch, noemde Vondel die vertaling in haar bruilofts-gedicht. En ghy, voornamelijck, wiens schrandre sinnen hangen
Aan Tassoos heldenstijl, wiens assche ghy beroert,
En so hooghdravend door ons Holland speelen voert,
En durft met Godefroy den oorloogh u getroosten, enz.
Tien jaar later is het Hooft,Ga naar voetnoot3) die haar over hare vertaling van Tasso schrijft, wanneer hij haar, voor onze ooren wel wat | |
[pagina 85]
| |
minder galant, toevoegt dat zij ‘weder aan 't rijmen geraekt en in dien diepen Tasso verzoopen is’. Ook andere harer tijdgenooten, als Van Baerle, Jan Vos en Jan de Brune vermelden het werk door Tesselschade aan de vertaling van de ‘Gerusalemne’ besteed. Alleen echter uit de woorden des laatsten, in zijn Wetsteen der Vernuften, kan worden opgemaakt dat hij den tekst der vertaling gezien heeft; de anderen prijzen het slechts, dat zij zulk een grootsch werk ondernomen heeft, zonder dat het blijkt, dat zij, meer dan bij geruchte, daarmede bekend waren, of wellicht enkele kleinere gedeelten hadden hooren lezen. Evenwel de geheele passage uit Jan de Brune's werk De Wetsteen der Vernuften is niet zonder overdrijving:Ga naar voetnoot1) ‘Men zoude twijfelen mogen, of Tesselschade's kunst niet verder gaat, (schrijft hij), en hierom zoude Tesselschade Tasso, indien hij nog leefde, haar Ed. misselijk weinig dank wijten, dat zij de handen tot de vertolking van zijn Jerusalem ooit aangewend had’, en wel omdat ‘ontalrijke menschen het afzetsel van haar Ed. boven zijn voorbeeld zouden stellen’, enz. Mij komt het voor, dat men niet te veel gewicht moet hechten aan dergelijke ontboezemingen, en dat, zooals J.A. Alberdingk Thijm, in een studie over dit onderwerp, daarvan zegt;Ga naar voetnoot2) ‘dit oordeel wel alleen te verklaren zal zijn uit den geestdrift, die ook dezen de Brune voor Tesselschade bezielde’. Méér dan een voorbijgaande arbeid, een tijdpasseering in ledige of droevige dagen, kan Tesselschade's vertalingswerk niet geweest zijn. Men kan niet veronderstellen, dat zij de 20 canto's van het duizenden verzen lange hedendicht geheel zou hebben overgebracht. Daarvoor was een genie als dat van Vondel noodig. Eenmaal noemt de dichteres zelve haar vertaling en geeft zij daarbij een enkele stroof van haar werk. Het was toen zij aan Van Baerle o.a. schreef ‘ick was in het uytschrijven van mijn Tasso, en siet hier een vers.’ Dan volgt de bekende strofe, die ik straks nog nader beschouwen zal. J.A. Alberdingk Thijm, in zijn bovengenoemd opstel in de D. Warande, maakt hierbij de | |
[pagina 86]
| |
opmerking: ‘de vertaling werd dus in klad bewerkt, dan waarschijnlijk door Vondel nagezien, en vervolgens door de keurige pen der dichteresse overgeschreven.’ Hier is deze, anders zoo nauwkeurige, letterkundige klaarblijkelijk, evenals meer anderen, op een dwaalspoor gebracht, door de inderdaad bekoorlijke legende die Van Lennep bij vergissing heeft verdicht, en die door prof. G. Kalff voo 't eerst tot de waarheid is teruggebracht: de legende Vondel en Tesselschade te zamen arbeidende aan de vertaling van Tasso's Heldendicht. Ook in zijne Portretten van Vondel ontleent Thijm een van zijn schoonste paneeltjes aan deze samenwerking. Van deze onderstellingen wordt echter niets tot zekerheid. Het ‘betuttelen’, door Van Lennep 't eerst vermeld, blijkt zijn oorsprong te vinden in het feit, dat de schrandere Vondeluitlegger, in Van Vloten's bekend boekje Tesselschade Roemers en haar vrienden lezende, op blz. 36 een blad te ver heeft omslagen en zoodoende, de daar op blz. 38 genoemde betutteling van een ander vers, op het vroeger aangehaalde van Tasso terug deed slaan.Ga naar voetnoot1) Toch is het moeilijk aan te nemen, dat twee groote geesten als Vondel en Tesselschade, die gelijktijdig aan de vertaling van één dichtwerk bezig waren, daarover nooit van gedachten gewisseld, noch door wederzijdsche opmerkingen elkanders arbeid zouden hebben verbeterd. In den evengenoemden brief aan Barlaeus bewaart de dichteres ook een strofe van haar vertaling. Het is het bekende gedichtje, ook afzonderlijk uitgegeven onder den titel ‘Op het lijden Christi’, en ontleend aan Canto III, de achtste strofe. Vergelijkt men deze verzen met de proza-vertaling van Vondel in het hs. te Oxford, dan zou men weder veeleer tot het besluit komen, dat beide vertalingen geheel onafhankelijk van elkander gemaakt zijn, dan dat Vondel invloed op Tesselschade gehad zou hebben. Ziehier de beide overzettingen: Tesselschade's vertaling van Gerus. Lib. III, 8 in een ongeteekend briefje aan Van Baerle: | |
[pagina 87]
| |
Wye ist, daer ghy, o Godt, met duysent beecken bloedich,
Het aardryk liet besproeyt, die niet ten minsten souw,
Om zulcken wrang gedacht, uyt storten, gans wemoedich,
Maer twee fonteinen van een bitter klachten douw?
Ghy, myn bevroosen Herdt, waerom, door d' oogen heenen
En druppelt ghy niet aff, heel tot een traenen vloet?
Ghy, myn verherde Hert, breeckt en wildt u ontsteenen,
Waert dat ghy altyt weent, soo ghy 't nu niet en doet.
Dezelfde strofe, volgens het ms. te Oxford, uit de vertaling door Vondel: ‘Ter plaatze dan, heere, daar gy den bloedigen akker met duysend beken besprenkelt liet, stort ik ten minsten niet tot zoo wreede eene gedachtenisse twee levende bronnen van bittere tranen? mijn bevroozen hert, waarom smelt gy niet door de oogen, en droppelt in tranen verheert? o mijn steene hert waarom barst gy en breeckt gy niet? Gy verdient wel eeuwig te schreijen zoo gy nu niet en schreijt.’ Ook van de hand van Vondel is de vertaling in verzen van een strofe bewaard, de 70e uit den XIen canto, in de opdracht van de Helden Godes, dus van 1620. Hier springt de overeenkomst tusschen de verzen en het proza van het Oxfordsche hs. ten duidelijkste in het oog. De verzen schijnen letterlijk de prozavertaling weder te geven. Vondels vertaling van Gerus. Lib. XI, 70 in de opdracht van de Helden Godes aan Johan Fonteyn 11 Sprokkele, 1620. En d' oude Erotimus alree van Padus vliet
Zich tot 's gequetsten troost met vlijt gebruicken liet:
Die van het heylzaem nat van planten en van kruyden,
't Gebruyck verstond, en wist elcx krachten te beduijden,
En had de gunste noch der Musen op zijn zij:
Doch met de minder eer vernoeght was van artznij.
De quynende' hy den Dood alleenlijck zocht 't ontschaecken,
En veler namen hij onsterffelijck kost maecken.
Dezelfde strofe volgens Vondels handschrift te Oxford: ‘En d' oude Erotimus, op den oever van de Po gebooren, stelde zijn kunst tot zijn behoudenis te werk: die alle gebruyk, en alle kracht van kruijden en edele wateren wel kende; ook van de Zanggodinnen bemint; maar hij schiep zijn vermaak in de mindere eer van de stomme kunsten: zijne zorg alleen was | |
[pagina 88]
| |
de zwakke lichamen den dood te ontrukken en kon noch de naamen onsterffelijk maaken.’ Toen ik in 1904, op het Letterkundig Congres te Deventer, deze mededeelingen deed, kon ik, noch een der toehoorders vermoeden, dat enkele jaren later werkelijk een tweede handschrift van Vondels Tassovertaling gevonden zou worden, waar nooit iemand het zou hebben gezocht, in de Keizerlijke Bibliotheek te Sint Petersburg.Ga naar voetnoot1) Nog minder had men kunnen denken, dat dit laatste inderdaad het echte manuscript van Vondel zou blijken te zijn, terwijl het Oxfordsche, ofschoon zeer nauw aan het Petersburgsche verwant, een raadselachtig afschrift van het echte bevonden werd. Immers dezelfde hand, die het Oxfordsche schreef, heeft ook in het Petersburgsche allerlei wijzigingen en verbeteringen aangebracht, hetgeen wijst op eenig verband tusschen beide schrijvers. Dit allermerkwaardigste Vondelianum is voor eenige jaren ontdekt en bekend gemaakt door den Gentschen hoogleeraar Dr. Willem de Vreese.Ga naar voetnoot2) Bij de bestudeering van de manuscripten op de Keizerlijke Bibliotheek te St. Petersburg vond hij een papierhandschrift in folio, in een perkamenten omslag genaaid, en getiteld: ‘Tassoos Godefroy of Hierusalem verlost,’ 119 pagina's, en geheel geschreven met Vondels hand. Deze vondst is nog van te meer beteekenis, tegenover het op de Bodleian Library te Oxford bewaarde andere manuscript van Vondels Tasso-vertaling, dat door velen voor 's dichters handschrift gehouden werd. Zelf had ik in het ‘Jaarboekje van Alberdingk Thijm’ van 1905, blz. 157, een uitvoerige studie aan dit laatste handschrift gewijd, met facsimilés van eenige bladen daaruit, en meende toen tot het besluit te moeten komen, dat de Hollandsche tekst door Vondel geschreven is; maar dat de Italiaansche, die op de helft der pagina's voor een deel is bijgeschreven, van de hand van Tesselschade zou kunnen zijn. Nu Vondels echte handschrift ge- | |
[pagina 89]
| |
vonden is, moet deze veronderstelling worden opgegeven, ofschoon daarmede nog veel onverklaarbaars in het Oxfordsche handschrift overblijft. Wat blijkt toch het geval te zijn? Dit laatste bevat een in hoofdzaak letterlijk afschrift van dat te St. Petersburg, door een hand, die, zooals Prof. De Vreese meêdeelt, ook in Vondels eigen teksthandschrift allerlei wijzigingen en verbeteringen heeft aangebracht. De schrijver van dat te Oxford moet dus of in zeer nauwe relatie met Vondel gestaan hebben toen deze zijn vertaling bewerkte, òf het ms. in zijn bezit gehad hebben. Was het misschien zijn doel Vondels tekst voor de pers gereed te maken? Daarvoor is het afschrift echter weer te onvolkomen; het zit zelf vol veranderingen en doorhalingen, op vele plaatsen zijn papiertjes met wijzigingen over regels en strofen geplakt. Zoolang wij niet weten, wiens handschrift het Oxfordsche afschrift is, valt dat raadsel moeilijk op te lossen. Prof. de Vreese maakt uit het watermerk op, dat het papier van het Oxfordsche handschrift uit de 2e helft der 17e eeuw moet zijn, waardoor het niet aan Tesselschade kan worden toegeschreven, die in 1649 overleed. De hand komt ook niet overeen met het schrift van een der uit Vondels omgeving bekende personen: G. Brandt, Vollenhove, Oudaen of Antonides; wij hebben hier dus te doen met een nog onbekenden bewerker van Vondels werk, die zijn handschrift van Tasso bezeten heeft, daarin veranderingen heeft aangebracht en er een afschrift van heeft gemaakt, waaraan dan opnieuw wijzigingen zijn toegevoegd. Met een ander handschrift van Vondel is iets dergelijks gebeurd, namelijk met zijn vertaling van Ovidius' Heldinnebrieven, die in 1715-16, zoogenaamd naar het, nu nog bewaarde, handschrift van Vondel is uitgegeven door David van Hoogstraten, conrector van de Latijnsche School te Amsterdam. Deze bleek echter niet in staat om Vondels handschrift te lezen: ‘vindende het geschrift zeer gekrabbelt en op vele plaatsen niet leesbaar dan met veel moeite’. Daarom leverde hij een vertaling op zijn eigen wijze, die echter zeer sterk afwijkt van Vondels handschrift. Met het Tasso-handschrift schijnt men dergelijke plannen gehad te hebben en reeds begonnnen te zijn met een afschrift voor den druk gereed te maken, dat te Oxford bewaard wordt. Gelukkig heeft de bewerker zijn uitgave niet voltooid en is ons daardoor | |
[pagina 90]
| |
een omgewerkte en aangevulde publicatie van Vondels Tassovertaling bespaard gebleven. Het is opvallend, welk een groote overeenkomst er bestaat tusschen Vondels handschrift der Heldinnebrieven en dat van de Tasso-vertaling. Beide stukken zijn als oefenwerk te beschouwen; zoowel in het een als in het ander heeft Vondel onafgewerkte zinnen laten staan, omdat hem blijkbaar de juiste woorden nog niet invielen. Eén pagina van het handschrift der Heldinnebrieven is gereproduceerd in de Vondeluitgave van Unger (Deel 1641-1642, bij bl. 142.) Een facsimilé (verkleind) van een bladzijde uit het Petersburgsche, gaat hierbij. De overeenstemming is opvallend. In afwachting, dat het raadsel van de twee handschriften zal worden opgelost, is het van het grootste gewicht kennis te nemen van de mededeelingen en beschouwingen door Prof. De Vreese in zijn voordracht gegeven over het Petersburgsche manuscript, dat de directie der Keizerlijke Bibliotheek van de Russische hoofdstad in bruikleen had afgestaan aan de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde, waarvoor de vinder van het handschrift zijn voordracht heeft gehouden. ‘Bij het lezen van het opschrift (dat hierbij gereproduceerd is), erkent men al dadelijk, - zoo schrijft Prof. De Vreese, - in den tweeden en den vierden regel, de eigenaardige, welbekende hoofdletters uit [= van] 's dichters hand. Het is ontwijfelbaar, dat we zijn klad voor ons hebben. Er is geen bladzijde, die daarvan niet de sporen draagt: de eene is veel dichter beschreven dan de andere; hier is het schrift fijner dan daar, al naar gelang Vondel al of niet zijn pen pas versneden had; het wordt soms microscopisch klein, maar blijft niettemin overal duidelijk kenbaar; de hand is overal even vast en regelmatig. Het zou geen heksenwerk zijn te bepalen, hoeveel de dichter bij elke gelegenheid aan één stuk heeft geschreven. De verbeteringen zijn talloos: het reeds geschrevene wordt niet éénmaal en twéémaal, maar vaak tot drieen viermaal toe doorgehaald en gewijzigd. Niet zelden kwam Vondel voor moeilijkheden te staan, die hij blijkbaar niet zoo dadelijk kon te boven komen: af en toe zijn sommige strofen in 't geheel niet, tamelijk vele zijn slechts gedeeltelijk vertaald: zelfs is de geheele vierde Zang overgeslagen. Het is waarschijnlijk, dat Vondel oorspronkelijk van plan | |
[pagina 91]
| |
was, die leemten naderhand aan te vullen: overal heeft hij daartoe de noodige ruimte opengelaten, en die ruimte was zorgvuldig berekend: hier voor een woord, daar voor een zin, elders voor een of meer regels. In dit laatste geval staan in de vouw van het papier, die tot marge diende, niet zelden zooveel stipjes onder elkaar, als de dichter blijkbaar berekend had, dat hij regels zou noodig hebben. Op enkele plaatsen is de opengelaten ruimte met horizontaal naast elkander geplaatste stipjes gevuld. (Hier volgen de bedoelde plaatsen.) Op enkele plaatsen heeft Vondel het Italiaansche woord, waarvan hij de juiste vertaling nog zoeken zou, in margine geplaatst. Het komt ook wel eens voor, dat een dergelijk Italiaansch woord in margine staat, ofschoon het wel degelijk vertaald is: blijkbaar een aanwijzing, dat de dichter met de neergeschreven vertaling nog geen vrede had. Zoo had hij 3, 16: “ed arresto l'antenno” vertaald met “en leyde de lancie in de rest”; maar even verder, 3, 2, vindt hij: “pon la lancia in resta”. Vondel schrijft nu: “en legd de speer in de...” Daar er sprake is van Clorinde, die Tancredi “bespringt”, begrijpt hij plotseling, dat hier in de rest in géén geval passen kan; de ruimte ter vertaling van “resta” laat hij open, schrijft “resta” in margine en doet hetzelfde bij de andere eerstgenoemde plaats: Vondel zag in, dat hij ook die te verbeteren had.’ Prof. De Vreese tracht vervolgens aan te toonen, wanneer Vondel deze vertaling heeft bewerkt. Het handschrift draagt daaromtrent geen enkele geschreven aanwijzing. Het regelmatige schrift, vast en duidelijk, bewijst, dat de dichter in de ‘fleur’ van zijn leven was. Het watermerk van het papier toont aan, dat dit kan dagteekenen uit, en beschreven zijn in een van deze twee perioden: ± 1606-1615 of ± 1635-1649. Geen van beide is onmogelijk. Uit de opdracht van de Helden Godes, 11 Februari 1620, weet men dat Vondel toen reeds Italiaansch had geleerd, of daarmede doende was. Prof. De Vreese acht het echter weinig waarschijnlijk, dat Vondel zijn proza-vertaling in die jaren zou hebben gemaakt, en meent, dat de vertaling van Tasso zal bewerkt zijn vóór die van Virgilius, omstreeks 1640; èn watermerk, èn schrift zouden bij deze dateering goed passen. Mij komt het echter voor, dat zoowel de eene als de andere | |
[pagina 92]
| |
periode voor de vertaling van Vondel kan worden aangenomen, zoodat hij, met tusschenpoozen, vele jaren van zijn leven daaraan gewerkt heeft. Hierop wijst, dunkt mij, ook het verschil in schrift door Prof. De Vreese genoemd: hier fijner dan daar, soms microscopisch klein, dan weer grooter. Niet alleen uit het nieuw versnijden van de pen, maar uit de verschillende perioden van bewerking, zou ik dit verschil in schrift willen verklaren, evenals het vroege en late watermerk, hetgeen wijst op een later toevoegen van papier om de vertaling te hervatten. Het is een feit, dat Vondel reeds in 1620 een strofe van Tassoos ‘Gerusalemme Liberata’ in verzen vertaald heeft. Ook in 1623, bij Tesselschades huwelijk, herdenkt Vondel in zijn bruiloftsdicht de vertaling, die zij bezig was van Tasso te maken. Het is moeilijk aan te nemen, dat de dichteres haar werk dus niet aan Vondel zou hebben laten lezen. Dit, in verband met de door hem vertaalde strofe, maakt het toch meer dan waarschijnlijk, dat Vondel reeds vroeg met Tasso bezig was. Mij komt het voor, dat Vondel Italiaansch is gaan leeren, toen zijn broeder Willem zijn Italiaansche reis zou gaan ondernemen, dus vóor 1620, en zij dus gezamentlijk die taal bestudeerd hebben. Dit is zoo natuurlijk en voor de hand liggend voor twee broeders, zoo innig aan elkander gehecht, die zich beiden ijverige studenten betoonden. Vanzelf zal hij daardoor reeds spoedig met Tasso kennis hebben gemaakt. En waarom zou hij anders nog omstreeks 1640 voor zijn vertaling papier hebben genomen, dat omstreeks 1615 gemaakt is, indien hij ook niet reeds in die vroegere jaren er aan gewerkt had? Mij komt een bewerking in verschillende perioden van 's dichters leven veel aannemelijker voor. Het slot van het Petersburgsche handschrift brengt nog een verrassing in de vertaling van Vondels hand naar het laatste tooneel van Buchanan's treurspel: ‘Jephthes sive Votum’, waaraan hij voor zijn eigen Jephthe ook een en ander ontleende. Prof. De Vreese brengt deze aanhaling in verband met de episode van Sophronia, voorkomende in den 2den Zang van 't ‘Verlost Jerusalem’, die groote overeenkomst vertoont met de geschiedenis van Jephtha. Bij al hetgeen ik reeds uit de belangwekkende mededeelingen | |
[pagina 93]
| |
van Prof. De Vreese heb aangehaald, kan ik niet nalaten ook de geschiedenis van het handschrift, d.i. zijn lotgevallen, bekend te maken. Het valt gemakkelijk uit die rijke bron te putten om den lezer zoo volledig mogelijk in te lichten. ‘De vraag, - zoo schrijft Prof. De Vreese, - hoe dit geschrift van Vondel op de keizerlijke bibliotheek te St. Petersburg is beland, is gelukkig niet moeilijk te beantwoorden. Evenals verreweg de meeste (Nederlandsche en andere) handschriften, die daar aanwezig zijn, heeft het toebehoord aan Jan Jedrzej Zaluski, Bisschop van Kijów. Deze, een beschaafd en geleerd man, goed historicus, groot vaderlander, bracht te Warszwa een bibliotheek met ongeveer 230.000 deelen bijeen, die hij in 1748 in een eigen gebouw voor iedereen toegankelijk stelde, en die mettertijd de rijkste van heel Polen werd; Zaluski offerde zijn leven lang alles op aan zijn boekenliefde. Hij kwam in botsing met Katharina II, werd in 1767 opgelicht en met twee andere bisschoppen naar Kaluga verbannen; in 1773 teruggekeerd, stierf hij reeds het volgende jaar. Zijn bibliotheek vermaakte hij aan 't Poolsche Volk, maar Katharina II stoorde zich aan Zaluski's testament niet; in 1795 werd de geheele boekerij, die toen ongeveer 300.000 deelen en 25000 houtsneden en etsen omvatte, naar St. Petersburg overgebracht, waar zij de kern werd van de Keizerlijke Bibliotheek. Zaluski had ook een 40-tal Nederlandsche handschriften en moet onze taal gekend hebben. Aan het hoofd zijner handschriften schreef hij in 't kort den inhoud, ook voor de Nederlandsche, en zeer nauwkeurig. Het Tasso-handschrift draagt nog het nummer van den catalogus der veiling Van Damme, No. 1592, die in 1764 in Den Haag gehouden is; het werd toen voor f 28.15 verworven door een zekeren Dubois, wellicht een agent van den bisschop Zaluski, onder wiens handschriften er verscheidene voorkomen afkomstig van de veiling Van Damme.’ Wij mogen Prof. De Vreese erkentelijk zijn, dat hij zulk een hoogst belangrijk werk aan de Nederlandsche letteren heeft weergegeven en hopen, dat het handschrift weldra volledig zal worden uitgegeven door de zeer bekwame hand van den geleerden ontdekker. Toen ik in Augustus 1912 in België vertoefde bij gelegenheid van het Nederlandsche Taal- en Letterkundig Congres te Antwerpen, heb ik met vriendelijke toestemming van Prof. De | |
[pagina 94]
| |
Vreese, het Petersburgsche Tasso-handschrift op de Universiteits-Bibliotheek te Gent mogen bestudeeren, zoodat ik de beide handschriften heb gezien en kunnen vergelijken. Hierachter zal ik den tekst van een paar Canto's in Vondels vertaling laten afdrukken, zoowel naar het Petersburgsche, als naar het Oxfordsche handschrift. Er is een aardige bijzonderheid aan het eerste, die door Prof. De Vreese slechts in het voorbijgaan en onvolledig wordt aangeduid. Het Petersburgsche handschrift is namelijk ingenaaid in een slappen perkamenten omslag, bestaande uit een dubbel blad van een 15e eeuwsch koorboek, waarop in een fraai, met rood- en blauwe initialen beschreven handschrift de volgende verzen voorkomen uit de psalmen 58 en 60, met de gregoriaansche muzieknoten; op het voorplat: ‘Adjutor meus tibi psallam qui susceptor meus es, Deus meus miseratio mea. Cantabo fortitudinem tuam, exultabo mane misericor diam tuam. Deus exaudi deprecationem...’ Op het achterplat: ‘Aeternam misericordiam ... propitius est.’ En: ‘Cantate nobis de canticis Syon,’ Ps. 136. Ofschoon deze op den dichter zoo toepasselijke verzen wel toevallig den omslag zullen versieren, en dergelijke folio-schrijfboeken wel klaar te koop zullen zijn geweest, is het toch niet onmogelijk, dat Vondel het schrijiboek in dezen, hem veelzeggenden omslag heeft doen inbinden, of opzettelijk gekocht heeft. In elk geval moeten die psalmverzen, zóo geheel uit zijn hart gegrepen, hem meermalen, gedurende de vele jaren, dat hij in dit boek aan zijn Tasso-vertaling werkte, als een vroom gebed, hebben opgewekt. Deze eigenaardige omslag van Vondels manuscript wijst, naar mijne meening er op, dat het boek reeds in 't begin der 17e eeuw in dit muziekblad moet zijn ingenaaid. Toen immers werden dergelijke bladen van oude koorboeken, waaraan men in zich geen waarde meer hechtte, nog veelvuldig door binders voor boekbanden gebruikt, of ook wel, in strookjes geknipt, benut om de katerns in den rug samen te naaien. Later, toen de fraaie perkamenten stempelbanden en de rijk vergulde kalfslederen banden in gebruik kwamen, werden losge- | |
[pagina t.o. 94]
| |
Eerste blad van het handschrift te Oxford. (Verkleind.)
| |
[pagina 95]
| |
sneden perkamenten omslagen van middeleeuwsche boeken zelden meer daartoe aangewend. Wijst deze omstandigheid ook niet op het begin der 17e eeuw voor de bewerking van een deel der Tasso-vertaling door Vondel? Vermoedelijk heeft hij er met lange tusschenpoozen aan gearbeid; maar dat hij de vertaling bewerkt zou hebben, zooals Prof. De Vreese wil, ‘voor die van Virgilius, in de jaren, die onmiddellijk aan 1640 voorafgingen,’ kan ik moeilijk aannemen. Juister lijkt mij de opvatting van prof. G. Kalff, dat de voorbereiding tot het dichten van zijn ontworpen heldendicht over Konstantijn de Groote hem een aanleiding is geweest tot het vertalen van Tasso, wiens epos wat strekking en inhoud betreft, veel overeenkomst had met dat der Constantinade.Ga naar voetnoot1) Het is van belang, een gedeelte der beide teksten (van Petersburg en Oxford) af te drukken, om te doen zien dat de bewerker van het laatste de spelling van Vondel geheel wijzigde naar zijn begrippen. Eerste Gezang. (Volgens Oxford.) | |
[pagina 96]
| |
Twintigste zang. | |
[pagina t.o. 96]
| |
Halve bladzijde van het handschrift te Oxford. (Verkleind.)
| |
[pagina 97]
| |
De strofen 140-143 uit Canto 20, volgens de vertaling in het HS. v. Vondel te S. Petersburg: 140. Hierna volgt in het ms. te Oxford nog de 144e, de slotstrofe. Als ik mijn oordeel over het Oxfordsche handschrift in 't kort samenvat heb ik den indruk gekregen, dat het duidelijk de sporen draagt een afschrift te zijn, bestemd als copy voor een uitgave. Talrijke doorhalingen en verbeteringen geven hiervan blijk; op sommige plaatsen is, zooals het facsimilé duidelijk aangeeft een nieuwe lezing op een strookje papier over het eerste schrift heengeplakt; bijvoorbeeld bij de eerste strofe. Het geheele folioboek is keurig en regelmatig geschreven. | |
[pagina 98]
| |
De vertaling van Vondel is meestal vloeiend en nauwkeurig, zoover ik die naar sommige gedeelten, door mij in 't bijzonder vergeleken, kan beoordeelen. Toetst men haar aan die welke een tijdgenoot van Vondel, de Rotterdammer J. Dullaart, in 1658 van Tasso's Heldendicht, in proza heeft uitgegeven, of aan de alexandrijnen die R.H. Graadt Jonckers in 1834 naar het Italiaansch dichtte, dan bespeurt men eerst recht, hoe hoog Vondel, ook als vertaler geplaatst moet worden, zelfs in deze voorloopige proeve. | |
Vondels vertaling volgens het handschrift te St. Petersburg.
| |
[pagina t.o. 98]
| |
Eerste blad van Vondels handschrift te St. Petersburg. (Verkleind.)
| |
[pagina 99]
| |
ruckt ontfangt beleefdelyck met een vrolyck aengesicht, dese myne schriften die ick als een geheylighde bedelofte u toebrenge. misschien sal der een tyd komen dat de voorspellende veder van u sal darven schryven, tgeense nu wynst.
5. en het is wel rede (soo t gebeurt dat het goede Christen volck eens tot vrede geraeckt, en met schepen en paerden, soeckt den fieren Thrax dien grooten onrechtvaerdigen roof weder te ontrucken:) datmen u den scepter des aerdbodems, of behaeght het u, de hooge heerschappye der zee toesta; als een nayveraer van Godefroy: ondertusschen luyster naer onse vaersen en rust u ten strijde.
6. alree rolde het seste jaer dat het Christen heyr na Oosten optrock op den dapperen toght: en Niceen stormender hand, en het starcke Antiochien met verrassing alree gewonnen hadde, en hadse zedert in eenen slagh beschermt tegens het ontelbre volck van Persen, en Tortose gewonnen; daerna gaf men den wintertyd plaets, en verbeyde het nieuwe jaer.
7. ten laetsten was het ende deses regenachtigen winters, die de wapenen dede vieren niet verre, wen d' eeuwige vader van synen hoogen stoel (die in t suyverste deel des hemels staet, en soo veele boven de bestarnde kloot is, als de diepe hel beneden de starren) syne oogen na beneden sloegh, en in eenen oogenblick en met een swier in een stip te gelyck sagh tgheen in de weereld is.
8. hy beschoude alle dingen en na dat hy in Syrien bleef staren op de Christe vorsten, en met dit gesicht (waermede hy bespied binnen int geheymste de menschelycke genegentheden) sagh hy Godefroy, die de goddeloose heydenen trachte te verjaegen wt de heylige stad, en die vol geloofs en yvers, alle sterffelycke eere, heerschappye en schatten ter syden sette.
9 maer hy sagh in Boudewijn eenen begeerigen geest die opgespannen toghtigh was na menschelycke hoogheyd. hy sagh Tankreed op syn leven niet passen: soo perste en pynighde hem syne ydele minne, en Boemond sagh hy leggen geweldige beginselen aen Antiochien syn nieu ryck, en wetten en seden, en kunsten en waerachtigen godsdienst invoeren
10. en hy drong soo lang in die gedachten, dat hy geen ander Voornemen meer scheen te behartigen, hy bemerckte in Reynout oorloogsmoed en eenen geest wien ruste peynelyck viel. in hem was geene begeerte na goud of heerschappye, maer onmatige en brandende toghten na eere. hy bemerckte dat hy opgetogen hing aen den mond van Guelfe en oude doorluchtige voorbeelden ter harte nam.
11. maer na dat de koning der weereld had doorsien de binnenste gedachten van desen en der anderen gemoeden, riep hy tot sich wt den engelschen glans Gabriel den tweeden onder d'eersten, en dees een getrou tolck, en wellekoom bode tusschen god en de beste sielen. het besluyt des hemels brengt hy na beneden, en voert ten hemel de gebeden en yver der sterffelycke menschen. | |
[pagina 100]
| |
12. God sprack tot synen gesant: ga en vind Godefroy en segh hem in mynen naem waerna wacht me? waerom vernieut me alree den stryd niet om het verdruckte Jerusalem verlossen? dat hy de vorsten te rade roepe, en de traege bewege tot den dapperen toght, en hy hun hopman worde: ick verkiese hem hier. en d'anderen sullen het op aerdryck doen, die weleer syne mackers in den oorloogh geweest syn en nu syne onderdaenen sullen worden
13. soo sprack hy, en Gabriel reede sich toe om geswind d op geleyde saecke te verrichten, syne onsichtbaere gedaente bekleede hy met lucht en onderworpse den sterffelycke sinnen. hy bootste menschelycke leden en menschelycke gedaente na: maer van hemelsche majesteyt en nam eene oude naest tusschen jongeling en kind en vercierde het blonde hayr met straelen.
14. witte wiecken schoot hy aen, wier kanten van goud syn, met dese die onvermoeyelyck snel en veerdigh syn doorsnyd hy winden en wolcken en vaerter mede ver henen over zee over zand. aldus gekleed geeft sich de hemelsche gesant na de laeghste deelen des aerdrycx. eerst houd hy sich tegen over den bergh Liban, en weeght sich op effene wlecken.
15. en daer stiert hy steyl neerstortende syne vlught na den heuvel van Tortose de nieuwe son rees alree ten deel op van de oostersche kusten, maer het meeste deel was noch inde baeren gedompelt, en Godefroy na syne gewoonte offerde Gode syne uchtendbeden, wen te gelyck van de son maer veel blinckender d'engel hem van 't oosten verscheen.
16. en hy seyde, o Godefroy, sie nu is de gelegen tyd dien men verwacht om ten oorlogh te gaen. waerom isser dan noch eenigh vertoef om het slaefsche Jerusalem te verlossen? vergaer tersond de vorsten te rade, doe ghy de slofste spoeden om nu een ende van den arbeyd te maecken: god verkiest u nu tot hunnen oversten en sy sullen sich selfs u gewilligh onderworpen.
17. God sond my ten bode, ick openbaer u van synent wege syne meyninge. o welck eene hoop van de treffelycke overwinninge, wat een yver tot het heyr dat u bevolen is past het u te hebben. hy sweegh en verdwenen vloogh hy weder na d'opperste en helderste deelen des hemels. Godefroy door die rede en glans bleef schemeroogen en verbaest van harte.
18. maer na dat hy weder bequam en overleyde, wie komt wie beveelt wat hem was aengeseyt, begeerde hy alreede heel vierigh een ende te maecken van den oorlogh, waer van overste gekozen was, niet dat een wind van eersucht syn gemoed opblies om dat hy sich in hemel sagh gestelt boven d' andere, maer syn wil ontstack te meer in den wille syns heeren gelyck een vonck in de vlamme.
19. hy noodight dan ter vergadering de helden syne mackers die niet verre van malkandren gespreyt waeren, brief op brief en bode op bode er by voegende. altyd isser.... | |
[pagina 101]
| |
Tweede sang.1. terwijl de dwingeland sich ten oorloogh rust, Ismeno alleen een van de sijne, Ismen die verstorve lichaemen kan onder de geslote marmorsteenen van daen haelen, en maecken datse adem en gevoelen; Ismen die doort geluyd van sijne morrende rijmen Pluto tot in sijn hof doet schricken, en sijne geesten versamelen ten godloosen dienst, alheel als slaven en ontbindse en kneveltse.
2. dees aenbad nu Macon, en was een Christen, maer hij kon sijn oude seden noch niet nalaten; maer dickwils mengde hij ten godloosen en onheyligen gebruycke onder malkandren beyde de wetten daer hij geene goede kennis van hadde: en ten lesten quam hij wt sijne speloncke (daer hij verre van t volck plagh sijn onbekende kunsten te oeffenen) ten algemeenen bederve sijns heren; een slim raedsman van een boosaerdigen koning.
3. mijn heer, seyd hy, het overwinnende gevreesde heyr komt sonder vertreck: maer doen wij tgeen ons past; de hemel de weereld sal den starcken helpen; ghij hebt wel alle deelen die eenen vorst of koning passen en ghij hebt het lange voorsien: indien een yegelijck sijnen plicht alsoo voldoet soo sal dit land meer vijanden grafstede worden.
4. ick, voor soo veel mij aengaet, kom om u te helpen als een medegesel vanden arbeyd en van t gevaer, en ick beloof al tgeene de magische kunst en oude ouderdom met raed vermagh. d engelen die ten hemel wtgebannen sijn, sal ick pressen wt hunne benaude plaetse. maer nu sal ick u eerst verhaelen van waer en op wat wijse ick de besweeringen wil beginnen.
5. in de kerck der Christenen leyd verborgen een onderaerdsch autaer, en daer is het hoofd des genen die sijne godin en moeder gemaeckt heeft, dat het volck acht van sijnen god geboren en begraven te wesen. voor het beeld blincken staegh ontsteke fackelen, en hij is in een doeck gewonden rondom hangen de bedelofttafereelen op eene lange reye, die de lichtgeloovige aenbidders derwaert brengen.
6. nu dit beeld daer van daen gerooft, wil ick datghe met uwe eygen hand elders brengt en leght het onder uwe... ick sal daer na soo starck arbeyden met besweeringen, dat sij die alles terwijl bewaerde, sal een gesegende bewaerdersse deser poorte wesen, uw rijck sal door een nieu hoogh geheymenis veyligh binnen sijne vesten blijven.
7. soo sprack hij en t was gevat naulijx of de koning liep ongeduldigh int huys gods, en deede den priester geweld aen ende roofde het suyvere beeld oneerbiedelijck van daer: en brogt het in dese kerck in een onheylige plaets daer dickmael de hemel sich vertoornt om den sotten en boosen godsdienst; en de toovenaer het beestachtige swijn mompelt daerna over het heylige beeld
8. maer met dat de nieuwe dageraed aen den hemel verscheen vond | |
[pagina 102]
| |
dees, die den onreynenen tempel bewaert, het beeld niet, daer het heen geleyd was, en vergeefs soeckt hij t op een ander stede, flux maeckte hijt den koning kond, die om dese boodschap op hem fel vergramde, en hij beelde sich wel in dat yemand van den geloovigen, desen diefstal had begaen, en dien bedeckt hiel
9. of het was een diefstuck van een geloovige hand, of alleen de hemel die door sijne maght medewerckt, die van die gene, die koningin en godin is, onwaerdigh acht dat een verachte stede het beeld bedeckt; dit gerucht is noch onseker, ofmen dat sal toeschrijven der menschen vernuft, of dat het een wonder werck sij: wel is het godvruchtigheyd dat de godvruchtigheyd en d ijver ter aerde vallende, houde dat de hemel daer oorsaeck van is.
10. de koning doet met een moeyelijck ondersoeck doorsoecken yeder kerck een yeder huys, en setter een groote loon en boete op voor den genen die den diefstal of den dief openbaert of bedeckt. de toovenaer houd niet op van met al sijne kunst de waerheyd te ontdecken: maer hij en wijt het niet dat het een werck van den hemel is, of dat yemand dat voor hem verborgen ter schande van sijne tooverijen.
11. maer na dat de wreede koning sagh verborgen, tgeen hij dacht een misdaed der geloovige te wesen, soo en vergrimde hij al heel in haet tegens hen, ende ontstack van gramschap, en door onmaetige en endeloose raserije vergat hij alle eerbiedigheyd, hij wou sich wreecken (daer kom af watter wil) en sijn ontsteken gemoed verlichten, d'onbekende dief sal sterven, in d algemeene neerlage sal mijne gramschap niet te vergeefs sijn.
12. laet de rechtvaerdige en onnoosele sterven, als alleen de schuldige niet behouden blijve: maer wat segh ick rechtvaerdige? elck is misdadigh, noch in haer getal was noyt mensch onsen name gunstigh, soo er een eenvoudigh hart is in de nieuwe dwaelinge, een oud bedrogh is genoeghsaem ter nieuwe straffe, op op mijn getrouwe, op wege vat vlam en ijser aen, brand en moord.
13. soo sprack hij tegens de schaere, en onder de geloovige was het gerucht terstond vernomen, die waren verbaest soo beving hen de vreese der alree tegenwoordige dood: en niemand durf het vlughten of verweeren of ontschuldigen of bidden bestaen maer de bedeesde en radeloose volcken voerden ontset van daerse minst heyl verwachtten.
14. onder hen was een maeght alree rijp van maeghdom van hooge en koninglijcke gedachten, van groote schoonheyd maer sij acht hare schoonheyd niet, of alleen soo veel als sij hare eerbaerheyd daermede verciert, en haer hooghste waerdije haer groote cieraden verbergste binnen de muren van eene enge wooninge en ongeciert en eensaem schuwtse het lof des belonckers.
15. doch vergeefs verbergtse sich want hare wtnemende schoonheyd munt wt en is werd belonckt, ende ghij o minne en laet het niet toe, maer ghij | |
[pagina 103]
| |
ontdecktse aen begeerlijcke genegentheden eenes jongelings: ghij minne die nu blind, nu Argus, nu onse oogen bewimpelt, nu die opent, nu draeyt hebt eens anders gesicht door duysend wachters doen straelen in de allerkuyschte maeghdelijcke woonplaetsen.
16. die hiet Sofronia, dees Olindo, van eene stad en van een geloove, hij die soo zedigh en schoon is als sij, begeerdese genoegh, luttel hoopte hij, en verkreegh geene, nocht hij weetse niet t ontdecken of hij dar niet, en sij of versmaed hem of sij siet hem niet of sij verneemt het niet, tot dat ten lesten dellendige heeft geslaeft of niet gesien of qualijck bekend of qualijck gewaerdeert sijnde
17 ondertusschen hoordese tgeruchte en datter een ellendige neerlage aen die van hare gesintheyd werd bereyd, haer, die soo moedig als eerbaer was, schoot in den sin, hoese dese soude mogen redden: de starckheyd beroerde haere hooge gedachten, daerna weerhielse de schaemte en de maeghdelijcke voeghlijckheid; de starckheyd overwon ja veel eer stemtse die toe en maeckt sich beschaemt en de schaemte stout.
18. de maeghd trad alleen wt onder t vlock, sij bedeckt hare schoonheyd noch sij en toontse niet. tgesicht trockse binnewaert, sij ging niet met ingetogen sluyer met en moedige seden. niet wel kan ick seggen of sich ciert of het cieraed verwaerloost, of se bij geval of met kunst haer schoon aensicht toestelt door hare vrienden natuur minne en de hemel, haer verwaerloosheyd is de optoyster.
19. de trotse jonckvrou niemand begaepende en van elck begaept komt voor den koning, nocht de vergramde maeght versette daerom niet een voet, maer bleef staen met een onbeteutert aensicht, heer, seydse tot hem, ick koome, ick bidde schort uwe gramschap soo lang, en breydel uw volck, ick koom om u t ontdecken en tot roof te geven desen misdadigen dienge soeckt, en daerghe soo hard op verbittert sijt.
20 de koning als beroert en als verwonnen door d'eerbare rustigheid, door t onversiens schitteren der fiere en heylige schoonheyd, breydelt sijn spijt en versacht sijn fel gelaet, soo hij een siel had, of soo hem een fel gesicht ontbreeckt hij wordt er op verlieft, maer een weerstribbige schoonheyd vangt geen weerspannigh hart, en d'aenlockingen sijn aes van minne.
21. twas verbaestheyd, twas aerdigheid en twas wellust, soo 't geen liefde was dit snoode hart beroerde. vertel, seyde hij tot haar al de saecken, sie ick vergunt u, soo uw Christen volck daer door niet geargert word. en sij sprack, de misdadige staet voor uwe oogen, sij heeft, mijn heer, de diefte begaen met dese hand. ick heb het beeld wegh gedragen. ick ben diegene dieghe soeckt, en mij behoortge te straffen.
36. mijn vriend, de tijd vereyscht door een gewightiger oorsaecke andre gedachten andre klaghten, waerom dencktghe aen uwe misdaed niet? en | |
[pagina 104]
| |
waerom en steltghe u niet te voren wat god eenen grooten loon een de vrome belooft, lij om sijns naems wille, ende de pijnen sullen versoeten. ende verheugd sijnde haeckt na die heerlijcke woonstad, aenschou hoe schoon den hemel is, en aenschou de son, die schijnt ons te noodigen en te troosten.
37. doen verhief het heydensch volck een gekarm en besteende de geloovige, maer met een sachter geluyd, en daer verschijnt en die die ick weet niet boven de gewoonte sacht sijnde na de harde borst des konings toedringt en sich vertoont en of hij sich vergramt, nocht wil medoogen hebben, en d oogen afwent en ommedreayt. ghij alleene Sofronia verselt niet den algemeenen rouwe, en schreyd niet daerghe van een yder beschreyd word.
Deze tekst is, met verbetering van eenige drukfouten, letterlijk genomen naar het afschrift door prof. De vreese uitgegeven. Vondels vertaling blijkt niet meer dan een voorloopige proeve te zijn, met tal van onvoltooide zinnen en herhalingen. In de opschriften schrijft de vertaler: ‘Eerste boeck’, maar ‘Tweede Sang’, ‘Derde boeck’, ('t 4e ontbreekt); ‘Vijfde’ en ‘Seste boeck’, (doorgehaald en door ‘sang’ vervangen); verder ‘sevende, achtste, negende gesang’, of ‘sang’. Het boekje van prof. De Vreese bevat, behalve de hier afgedrukte gedeelten, ook het facsimilé van Vondels handschrift der vertaling van Canto XIV, strofe 32-41. |
|