Oorkonden over Vondel en zijn kring
(1918)–J.F.M. Sterck– Auteursrecht onbekend
[pagina 35]
| |
II Broeder Willem - Laurens Joosten Baeck - Moeder Sara - Zuster Clementia - Zijdehandel - Voorspoed. -Omtrent de overige naaste familieleden van Joost van den Vondel waren ons ook weinige bijzonderheden bekend. Wel wisten wij eenige jaartallen uit het leven zijner ouders, broeders en zusters, zoover die in de droge registers der archieven bewaard zijn gebleven; maar een blik te werpen in het huiselijk leven dier menschen, wier omgang toch van zulk een krachtigen en blijvenden invloed op de vorming van Joost als mensch en als dichter geweest moet zijn, is het ons niet mogelijk bij gebreke van eenig document, van eenig gegeven, buiten de statige verzen van Joost en de deftige levensbeschrijving van dominee Brandt. De eenvoudige, onopgesmukte bijzonderheden, die brieven en dagboeken kunnen geven, bieden die verzen, noch de nauwkeurigste biographie. Omtrent Vondels vader leeren wij daaruit niets; zijn invloed op de latere opvoeding van den jongen Joost is van minder beteekenis geweest dan die zijner moeder, die hij tot zijn 50ste jaar mocht behouden. De geestelijke vorming van haar zoons blijkt zij ernstig ter harte te hebben genomen: den jongsten, Willem, liet zij in de rechten studeeren en tot zijn ontwikkeling in Frankrijk en Italië reizen, en dit maakt het juist des te waarschijnliker, dat zij ook zijn ouderen broeder een andere bestemming had willen geven, en dat zijn optreden als rederijker haar niet sympathiek was, wat voor een vrouw van ernstigen godsdienstigen aanleg, in die dagen niet te verwonderen is. | |
[pagina 36]
| |
Toch acht ik het niet onwaarschijnlijk dat de dichter, ondanks zijn zucht naar het tooneel, zijn vromen zin voor een groot deel aan zijn moeder te danken heeft naast den invloed in zijn kindsheid van zijn katholieke grootmoeder ontvangen. De volgende brieven van Willem doen de moeder kennen als eene degelijke vrouw, die haar zoons ontzag, liefde en vroomheid had weten in te boezemen. Uit de brieven die haar jongste zoon tot haar gericht heeft toen hij te Rome vertoefde, spreekt zulk een oprechte affectie en groote onderdanigheid van den zoon voor zijn moeder, dat men zich van deze vrouw evenzeer een voorstelling kan maken uit de wijze waarop haar zoon hare brieven beantwoordt, als men het karakter van Willem kan beoordeelen en een blik slaan in het meer huiselijk leven van het Vondelgezin. De derde brief, in 't Latijn gesteld, is door Willem aan zijn ouderen broeder gericht en geeft ook een belangwekkend kijkje op de verhouding van den eenen broeder tot den anderen. Het is bekend, hoe Joost op hem gesteld was. Bijna vijftig jaren na den dood van Willem hoorde Brandt hem nog zeggen: ‘Ik zou wel schreijen als ik om mijn' broeder denk. Hij ging mij ver te boven.’ Zij zijn vooral van beteekenis, omdat zij een geheel nieuw inzicht geven op Vondels omgeving en ons ook nader bekend maken met Willem, omtrent wien weinig bijzonderheden te inden zijn.Ga naar voetnoot1) Het kort bestaan van dezen jongen man, die in het leven van zijn broeder verschijnt als een schitterende ster en weer plotseling verdwenen is, zonder een geheel duidelijk spoor na te laten, komt hierop neer. Geboren te Amsterdam in 1603, wordt hij den 10en Mei 1623, als student in de rechten te Leiden ingeschreven. Reeds vóór 1620, het jaar waarin Hierusalem Verwoest van zijn broeder verscheen, had WillemGa naar voetnoot2) daarop dezen welluidenden klinkert gemaakt. | |
[pagina 37]
| |
Aan mijn broeder op het treurspel der joden.
Klinkert. Euripides, die heeft de aanschouwers lang voorhenen
Ten oogen eenen vloed van peerlen uitgedrukt,
Als Hecuba bedroefd, uit haren troon gerukt,
Beschreide Troyens val, met zuchten en met stenen;
Maar gij, o Broeder! der Hierosolymitanen
Droef Treurspel ons vernieuwt en klagelijke moord,
Hoe deerlijk Titus heeft Jeruzalem verstoord:
Om wien de vijand zich niet spenen kost van tranen.
Een wreed barbarisch hert moet schrikken, als 't verstaat,
Hoe Sions heerlijkheid en pracht te gronde gaat:
Hoe Salomons gebouw met zijn vergulde daken,
De machtigste pilaar van 't vruchtbaar Joodsche land,
Is omgeworpen; hoe eens moeders eigen hand
Haar teder kind uit nood gaat tot spijsoffer maken.
Guilhelmus Vondelius.
In 1624 en 1625 deed hij, evenals Hooft, C. Gz. Plemp en Reijer Anslo een reis door Frankrijk en Italië, waarvan hij een uitvoerig dagboek gehouden heeft, dat verloren schijnt, maar waarvan de titel, die tevens zijn reisgenooten vermeldt, bewaard is in den catalogus der boekverkooping van Jacob Marcus, die in diens sterfhuis, Binnenkant bij de Schippersstraat, plaats had op 7 September 1750 en volgende dagen. Onder No. 79 komt daarin voor, Voyagie door Vrankrijk en Italiën, door H. Swol, Justus Baeck, J. van Erp, A. Moorman, Guillam van den Vondelen en G. van den Berch, gedaan in 't Jaar 1624. Het 4o handschrift werd verkocht voor f 2.16 aan zekeren Angelkot, en is sedert spoorloos verdwenen. Willem verwierf in 1624 te Orleans den graad van Doctor in de rechten. Jacob van Lennep (Werken dl. II, 660), heeft de veronderstelling geuit, dat Willem ‘overhelling had tot het Katholicisme’, en Prof. Allard heeft deze meening nog wat aangedikt, en schreef naar aanleiding van Willems vers ‘Op Urbaen den achtsten’, hetwelk Joost uit het Latijn vertaalde: ‘ligt in die woorden geen katholieke geloofsbelijdenis opgesloten, genoegzaam aangeduid door de erkenning der sleutelmacht en het pauselijk primaatschap? Is dus ook Willem van den Vondel niet katholiek gestorven? | |
[pagina 38]
| |
En wordt dat gevoelen niet gesteund in een vers uit zijn grafschrift door den Katholieken rechtsgeleerde C.G. Plemp op hem vervaardigd?’ (Vondel en de Paus, 1869, bl. 48). Mij komt het voor, dat er geen voldoende grond is voor deze meening. Integendeel, een paar zinnen in de volgende brieven geven reden te denken dat Willem allesbehalve Katholiek was. Doch daarom behoeft men nog niet tot het besluit te komen van den schrijver in De Gids van Sept. 1869, bl. 467, dat ‘de broeder van den grooten Joost stierf.... òf vergiftigd, òf aan de gevolgen zijner losbandigheid’. De schrijver, W.P. Wolters, had voor deze bewering toch wel zijne bronnen mogen aangeven. Ik ben tot het besluit gekomen, dat Willem onmogelijk geacht kan worden katholiek te zijn geweest toen hij te Rome vertoefde, op de volgende gronden. In een van de drie achterstaande brieven schrijft hij als volgt aan zijne moeder: ‘Mijn broeders brief brenght my een onverwachte tydinge van Reynier Wibrantsz soon, voor waer het heeft mij gealtereert; ellendige Vader, ellendiger Zoon, hij kome te Romen soo sal hij wel weder anders worden, interim hy kan mij hier gebruycken indien hij een schip met aflaet bullen wil afgesonden hebben, en indien ick het om de port niet liet, ick sond hem een steentjen dat ick van de heylige poort bewaert hebben.’ In verband met een anderen zin uit een tweeden brief van Willem, nu aan zijn broeder, meende ik te kunnen besluiten, dat Willems woorden zouden slaan op een overgang tot de katholieke kerk van dezen Reynier Wibrantsz, in wien ik den bekenden diaken der Waterlandsche gemeente dacht te herkennen, die van 1616-1620 de ambtgenoot van Joost van den Vondel geweest was. Dr. van der Valk toont echter aan,Ga naar voetnoot1) dat deze woorden niet dien Reynier Wibrantsz kunnen betreffen, en zegt daarna: ‘daar niet zeker is uit te maken wat de aangehaalde woorden uit Willems brief, over een zaak ons niet bekend, beteekenen, mogen wij ze zeker niets laten bewijzen voor Willems antipapisme’. Wat dit laatste aangaat ben ik het volkomen met Dr. van der Valk eens. Doch dit is niet de hoofdzaak in mijn betoog. Willems woorden mogen | |
[pagina 39]
| |
dan slaan op de bekeering van Wibrantsz of niet, de zin en de beteekenis van deze woorden veranderen door het tegenargument, door Van der Valk aangevoerd, niet. Zij bevatten een spotternij met zaken, die voor de Katholieken van groote beteekenis zijn: de aflaten en de relikwieën. Willem neemt dus in zijn brief aan zijn moeder een houding aan, die in een katholiek en zeker in een bekeerling, als deze het althans eerlijk en oprecht meent, onverklaarbaar en onmogelijk zou zijn. De uitdrukking ‘een schip met aflaatbullen’ is zoo oneerbiedig mogelijk, en dat ‘steentje van de heylige poortGa naar voetnoot1)’ klinkt als een bespotting van het gebruik bij de katholieken om relikwieën in eere te houden, die alleen uit de pen van een nietkatholiek kan vloeien. En dat die beide, voor de katholieken heilige gebruiken juist ironisch worden aangewezen voor iemand die te Rome moet komen om ‘weer anders’ te worden, geeft te duidelijk de bedoeling van den briefschrijver aan, dan dat men ook maar een oogenblik behoeft te twijfelen aan zijn anti-katholieke gezindheid. Ik heb slechts terloops gewezen op den spot in deze woorden gelegen, omdat ik veronderstelde, dat iedereen de bedoeling van Willem zou begrijpen. Voor den roomschen lezer ligt de bespotting er zoo duidelijk op, dat zij geen nadere verklaring behoeft. Maar, zegt Dr. Van der Valk, als we Willems gedicht op Paus Urbanus VIII nog eens overlezen naar de vertaling van Joost, ‘dan kunnen we toch moeielijk aan een antipapist denken, en blijven vermoeden dat Willem katholiek was’. Hierna haalt hij de 8 slotregels aan van het 34 verzen lange gedicht. Aangenomen dat dit gedicht als historisch document kan worden beschouwd; aangenomen dat de vertaling van de oorspronkelijk latijnsche verzen door broeder Joost, zonder veel in den zin te veranderen is geschied, dan nog komt het gedicht op Urbaan VIII mij voor, een zeer zwak bewijs te zijn voor Willems roomschheid, om niet te zeggen, een bewijs voor het tegendeel. | |
[pagina 40]
| |
Men moet het echter goed, en in zijn geheel, verstaan. Daarom veroorloof ik mij het hier volledig over te nemen. Het is afgedrukt bij Van Lennep, Werken van Vondel, II, 659. Op Urbaen den achtsten.
Wat Godheyt vol ontsaghs is dit,
Die daar op zeven bergen zit,
En zwaait, met zijne rechte hant,
Dien blixemstraal, en gloênden brant
Vervaarlick als de Dondergodt?
Terwijl hy, uit het hooge slot,
Een ieder handelt zoo beleeft
En streelt, en smeeckt, en zegent, heeft
Hy onder zijn schabel gebraght
En zolen 't oorlooghsfors geslacht;
En, trapplende op 't gekroonde hooft
Der grootste Koningen, verdooft
Het gloeyend purper van den Raat,
Der Vadren, die rontom hem staat;
Gelijck 't gestarrent flaauwt en daalt
Zoo ras de zon in 't Oosten straalt
Van gout en roozen, uit haar troon.
Verhuist Jupijn met al de Goôn?
En vaart hy uit den Hemel, om
Het Kapitool, sijn Heilighdom,
Te gaan bezoecken? wat gezagh
Brengt de eerste tijden voor den dagh,
En voert den ouden Numa weêr
Te Rome, met zoo groot een eer?
En levert Rome weder aan
Den grijzen Numa onderdaan?
Terwijl 't gemoet dit overleît,
Zoo luistert my mijn geest bereyt
Te baren, en gedreven door
Iet Hemelsch, dit al stil in 't oor:
‘Dees is de groote Sleutelvooght
Van 's Hemels poorte; rust nu; pooght
Niet meer te weten; buigh uw knien
En kus zijn voeten, wijd ontzien.
Te Rome, met den ingangk des gulden jaars 1625.
Vertaelt uit mijn broeders Latijn.
De Paus wordt hier voorgesteld als de ‘Dondergodt’ Jupiter, die ‘vervaarlick’ den bliksemstraal en gloênden brand zwaait. | |
[pagina 41]
| |
Met streelen (vleien), smeeken en zegenen heeft hij het oorlogsforsch geslacht onder zijn voetzoolen gebracht en vertrapt hij de grootste koningen. Gelijk de zon, verdooft hij het gloeiend purper van de hem omringende kardinalen. Is dat niet Jupiter, die met zijn goden uit den hemel daalt, om het kapitool te bezoeken? Als aan den ouden koning Numa, is Rome weder aan den Paus onderworpen, en ontvangt zijn wijze wettten. Nu moge men deze heidensche vergelijkingen op rekening stellen van den latijnschen dichter uit de school der renaissance, een katholieken geest ademen zijn verzen op den Paus allerminst. Zij geven alleen den indruk weêr, dien de pauselijke macht in die dagen op iedereen moest maken, die Rome bezocht, protestant of katholiek. Een Katholiek zou den Paus anders bezongen hebben; men vergelijke hiervoor de verzen door den roomschen Joost later aan verschillende pausen gewijd. Maar nu de slotverzen, die dan eigenlijk het afdoend bewijs voor Willems roomschheid moeten leveren? Terwijl zijn gemoed dit alles bepeinst, fluistert zijn geest, op 't punt een gedicht voort te brengen, aangedreven door hoogeren invloed, hem stil deze woorden toe: tracht niet verder te weten te komen wie die ‘Godheid’ is; berust er in, geef U geen moeite, kniel voor hem neer en kus zijn voeten, die iedereen eerbiedigt, want hij is de groote sleutelbewaarder van de poort des Hemels. Het gaat toch wel wat ver, om in deze verzen een ‘katholieke geloofsbelijdenis’ te lezenGa naar voetnoot1). Ik zie er niets anders in dan het berusten in de noodzakelijkheid der omstandigheden door een protestant, die te Rome sterk onder den indruk gekomen is van het pausschap met zijn macht en luister in die dagen. Zijn geest fluistert hem in: iedereen eerbiedigt in den Paus den grooten sleutelvoogd, tracht U daarin te schikken, kniel voor hem neer en bewijs hem eerbied, zooals iedereen doet. Het eerste gedeelte van het gedicht geeft den indruk weer, dien Willem gekregen heeft van den Paus, n.l. een Jupiter, een Dondergod; in het laatste raadt zijn geest hem aan, maar aan te nemen wat men te Rome over den Paus denkt. Al geven de laatste verzen blijk van eerbied voor den Paus, die ook een Protestant | |
[pagina 42]
| |
voelen moet, zij wegen niet op tegen de oneerbiedigheid, die spreekt uit het ‘schip met aflaatbullen’ en het relikwie- ‘steentje van de heilige poort’. Het bijwonen der canonisatie van Elisabeth van Portugal door Urbaan VIII,Ga naar voetnoot1) mag toch zeker niet als een bewijs voor iemands roomschheid genoemd worden. Ook voor een protestant was deze plechtigheid een merkwaardigheid, een curieuse gebeurtenis, die wel verdiende, dat men er wat langer om te Rome bleef. Plemp, in het lijkgedicht op zijn vriend, vermeldt, dat Willem den moed heeft gehad, op Paus Urbanus een gedicht te maken. Joost zegt, in zijn vertaling van dit paar verzen, het volgende: Nu soude ick mijn gedicht door 's hemels aendrift singen.
Ick roemde 't heerlijck Hoofd van Rome, Paus Urbaen.
Hoe hieruit een bewijs te putten valt voor Willems roomschheid, verklaar ik niet te begrijpen. Vele gegevens schijnt Vondels biograaf, Brandt niet gehad te hebben omtrent Willem. Gelukkig bieden de hier volgende brieven een kleine vergoeding voor het verloren dagboek. De opmerkelijke bijzonderheden, die ze verder nog bevatten, zullen van zelf ter sprake komen achter den tekst, die geen verandering, behalve in enkele leesteekens en hoofdletters, ondergaan heeft. | |
Eerste briefLooft God. In Romen den 1ste Meert Anno 1625. Herts lieve Moeder, naer hertelijcke groetenisse t'uwaerts en alle vrunden, weet hoe dat het is nu omtrent 5 weecken dat ick ul hebbe doen weten mijn voornemen van te reijsen na Napels het welck ick t'sedert geluckighlijck hebbe ten eijnde gebracht met mijn 5 andere Compagnons. 18 dagen hebben wij wt geweest en onder wegen veel andere steden gesien als het stercke Cajeta, het amoreuse Capua en het oude Pozzolo, ten waer de wondere die hier in de Natuer gevonden worden overgroot geweest waren sij hadden ons soo verre niet wtgelockt, als brandende bergen, steen klippen mijlen verre wtgehouwen en ganghbaer gemaeckt, grotten, badstoven die de natuer in de bergen maeckt wonderbaerlijcker als ick schrijven kan, de woninge van de Sibillen, en | |
[pagina t.o. 42]
| |
Willems eerste brief aan zijn moeder. (Verkleind.)
| |
[pagina 43]
| |
dat ul ongeloofelijck sal sijn den Mond van den hel selfs, de Elisesche velden daer de geluksalige sieltjens sweven en duijsent andere plaetsen die de fabulen vermaert maecken om dat se de waerheijt soo na komen, de hel hebbense hier gedicht te sijn onder den poel Avernus die grondeloos en met hooge bergen omringht is, die vol overhangende boomen beplant, een naere schaduwe over het water spreijen; hier bij gaet een solferachtigen damp op en onder de aerde word een afgrijselijck geluijt gehoort en wat dat daer levendigh overvlieght valt neder doot ter aerde. Hier naer kan ul de andere dingen afmeten. Ick sta nu voor de 2de mael tot Romen en ben hier gekomen, met overgroote hoope van brieven te vinden en tijdinge van ul welvaren alsoo Februarij nu ten eijnde was geloopen. De Cooplieden seijden ons dat sij een groot packet brieven die aen Jacob Baack luijden op Napels ons na gesonden hadden; denckt wat ons dit een verdriet is geweest, ick twijfel niet of ul en mijn broeders hant sullen hier onder sijn, indien het anders wt valt soo treur ick al voort, doch ick en kan het ul niet toevertrouwen, over 8 dagen sullen de brieven weder hier sijn. Ick zal ul daer terstont op antwoorden en indien daer van ul geen schrijvens onder is, soo wacht geen brieven van mij voor icker van ul sal bekoomen hebben, als behalve dat ick ul, voor 8 of 14 dagen van mijn vertreck na Siena sal verwittigen, ick wacht nu plat na de brieven; het sal nu haest op een scheijden gaen, ick gaen tot Siena wonen, Herman Swol sal met de eerste gelegentheijt over Venetjen thuijs komen, Gerard van den Bergh blijft hier tot Romen, Jacob Baeck met de andere 2 gaen na paessen voor 4 maanden te Florence wonen. Laet mijn brieven altijt onder het couvert van Mr. Baeck komen soo meyn ick datse minst sullen faljeren. Terwijl ick hier soo ben, menagieer ick soo veel als mooglijck is en meer misschien als ul. sout begeeren; ick ben de vasten ongewoon, dan sal haest een eynd nemen; al het geen dat wij boven groijen dat loopen wij beneden weder af, soo veel selsaemheden sijn hier dagelijckx te sien. mijn gantsche reijs van vooren tot den achteren hebbe ik bij geschrift gestelt daer in ick gestelt hebbe al het geen ick gedenkwaerdigh op de reijse gesien of gehoort hebbe, dat nu al groot geworden is. Meer heb ick niet te schrijven en dit heb ick noch geschreven tot ul. contentement of ick noch soo veel van ul. verkrijgen | |
[pagina 44]
| |
mocht. Hier mede sijt dan God den Here in genade bevolen die ul wil bewaren in langhdurige gesontheijt te samen met alle vrunden die ul. van mijnent wegen sult groeten. ul D. en Onderdanige Zoon Guill. Vand. Vondelen. | |
Tweede briefLooft Godt. In Romen den 15 Meert A. 1625. Eerwaerde hertelijcke zeer beminde Moeder, ick hebbe ul voor 14 dagen verwittight van mijn goede dispositie en het verlangen naer ul brieven. Dat ick ul soo dickmaels schrijf sult gij zeggen is of te grote affectie of te weynigh verstant, doch ick verseecker ul dat het eerste ul staet te gelooven niet het laetste. Voor 4 of 5 dagen is het mij geluckt u brieff te ontfangen en de blijde tijdinge van ul welvaren en onzer familie gesondheyt, die mij grootelicke aen God den heere verschuldight heeft, daer gebreeckt niet als mijn broeders gesondheyt die ick wensche en tegemoet sie. Dat de pest nu op 150 menschen ter weecke gekomen is, doet dat ick ul dese storm sie doorgestaen te hebben, en buijten perijckkel te syn. De hertelycke vermaningen hebbe ick gelesen met het gemoet daer mede sy my geschreven waren, ik ben danckbaer en sal steets danckbaer syn, en genegen om die te volgen, ul roept mij in Vranckryck en van daer 'thuys te meer om dat ul eensaem sonder my sal wonen in de berghstraet; ick sal hier in meer ul begeerte volgen als de mijne, en niet nae de reden vragen die ul daer toe heeft omdat het ul wil is, vertroostende dat verdriet met het goed van ul gehoorsaemt te hebben. De oorsaecke dat ul mij niet eer of meer geschreven heeft schynt te syn om dat ul niet geweten heeft waer ul mij hier beschrijven soud daer ick over ben verwondert alsoo het my dunckt genoech te syn dat J. Baeck hier te beschrijven is en hij mij hier weet genochsaem te vinden, so dat niet anders van node was als tot Baeckx in te sluyten dat ul voortaan doen kunt, 't sy ick Siena ben of elders. H. Swol is voor 8 dagen vertrocken, de brief van mijn broeder is hem na gesonden, ick soude mede vertrocken sijn geweest ten ware my hier gehouden hadde de groote voorbereydselen van het Canonizeren der koninghin van | |
[pagina 45]
| |
portugael Elisabeth tegen PaessenGa naar voetnoot1). Mijn broeders brief brenght my een onverwachte tydinge van Reynier Wibrantsz soon voor waer het heeft mij gealtereert; ellendinge Vader, ellendiger Zoon, hij kome te Romen soo sal hij wel weder anders worden, interim hy kan mij hier gebruijcken indien hij een schip met aflaet bullen wil afgesonden hebben, en indien ick het om de port niet liet ick sond hem een steentjen dat ick van de heylige poort bewaert hebben. Soo terstond ontfange ick een andere brief van mijn broeder daer ut ick verstae hoe ul eenige pijn in de rugge voelde dat mij hier wee doet, ick kan niet meer als voor ul beternisse bidden. Myn broeder hadde een jonge dochter gekregen. Mijn suster Sara noch dochter noch soontjen. Dit is dat ick ul hadde te antwoorden meer weet ick niet; derhalven syt nae groetenisse God bevolen, groet seer myn swagers en susters, mijn nepos J. van Zon, Anneken nicht die nu van de koorts verlaeten is en haer suster Sara, en het geselschap van de lieve Jongens tot mijn susters. Ul Onderd. Zoon G.V. Vondel.
Datum als boven. Eersame gunstige frere en Maseurtje Bruininghs in groetenisse en wenschinge alles goeds refereer ick my tot het boven geschrevene. Dese sal alleen dienen om ul te doen hebbe enige weynich regels daer ick het afsterven van ul susters mede ben gedachtigh geweest; voor 8 dagen hebbe ick de tydinge bekomen van de dood us overgebleven susters en broeders, ick hebbe gedocht, of in Amsterdam wel so rampspoedigen huys gemaeckt is gedurende dese sieckte, ick hebbe niet geweten wat ick eerst beschreyen soude. In ul rust nu de hoop van de bedruckte Ouders, die weder op kost rechten hetgeen soo deerlyck gevallen is, dat ick wensche en verwachte. Ondertusschen leeft langh in liefde en eendracht samen, en groet uijt mijnen naem Vader en Moeder. ul Dw. D.G.v.V. O kuijsche sielen, die scheyt, gij en kiest omhooge
't gestoelt wedrom daer wt dat gij gekomen waert;
de lycken laet gy ons, die wy bevelen d' aerd
met een roudragend hert en rood geswollen oogen.
| |
[pagina 46]
| |
Maer schoon de bitse dood u sonder mede doogen
heeft voor den avondstond soo droeven nacht bereyd,
en in u soete April des levens bloem gemeyt,
Wy volgen u nochtans met suchten opgetoogen
gy dringht de Wolcken door daer gy gewelkomt word,
krijght den verdienden palm, en word met licht omgord.
met niewe sy gehuyft, vergoodet over al,
slaet gy de handen aen de Maeghdelijcke Reyen
en singht een hooger lied, en geeft ons die wy schreyen
geen afgunst van u vreught: klacht van ons ongeval.
| |
Derde briefG. Vond. J. Vondelio F.S.P.D. Litterae tuae ad me rarae sed ob id magis charae. Vere tuae non tam ob manus characterem quam propter proprium Epistolae stilum. Censorem strenue sub initium agis, en in te jam quadrat tertius e Coelo cecidit Cato. Quereris de sumptibus, et luxum culpas, pedibus ut utar mones, et frugalitatem suades. Sumptus magnos fateor sed si ex titulo honesto non habetis quod culpes. Scies semper extitisse factionem quandam inter nostros quorum pars splendidior sequebatur lautitiam quandam majorem: alii sordidiores (intelligo Herm., Montan. et me) parce, duriter et frugaliter magis vivebant. prandiis fere semper abstinuimus, Vespri Coenam sumpsimus neque enim aliter ad Hospitia et tecta eorum nos admittebant. Sic in itinere, Romae vero viximus deparci magis quam parci, avari magis quam frugales, et jam saepe contendimus an assumpta alimonia sufficere(n)t vitae si in iis perseveraremus. Actionem inofficiosi instituit venter adversus oculos quod illi curentur tantopere, hic negligatur: pendet adhuc judicium, et ni litem suam judex faciat, vereor ne contra oculos judicetur. Porro longiora itinera pedibus conficere nolui, (neque hoc frugi fore existimavi, quod morbum mihi conciliaret aut saltem de salute demeret) breviora, imo. Pedibus contendi Lutetiis, visurus arcem illam Regiam S. Germijn, et S. Denies. Florentiâ Pratelinum 32 mill. Napoli Puteolos 20 mill. Româ Tijbur 40 mill. et hinc reversi detestatum et juratum in posterum nos non ituros pedibus. Iter Neapolim versus abnuis, sed sero nimis. ego de more J.C. taciturnitatem vestram pro consensu habui. in | |
[pagina 47]
| |
sumptibus divinavi excesserunt 50 aureos. et tamen ita me deus amet, nunquam in toto itinere cibum meridianum sumpsimus, et pedibus itum Puteolos. sed desine mirari de impensa cum rebus praeclare a nobis visis compensa. quas non recenseo sed ipse leges quando praesentem me conspicies, omnia enim quantum potui chartis mandavi, et jam itinerarium meum in justi libelli magnitudinem excrevit. Hermanus secum tulit Epistolam tu in ea emenda χαϑολιχην pro χαϑολιχον scriptum et interpunge, nolo tamen ut detur Joan. Reynerio cui illam scripseram. de hyemando Sienae aut Aureliis nihil certi adhuc animo proposui, matris desiderium impleri(er?) tamen cogar et Offendero me per non offender lei.
Ceterum quia in litteris tuis dictis respondent cetera matris ex ejus Epistola responsum petes. tu cum puerpera, et liberis vale. En altera adhuc ad me fertur Epistola 26 Jan. quae mihi videtur repetitio prioris et ob id responsioni sup[er]sedebo.
Den Eersamen seer discreten Sr Joost van der Vondelen in de Warmoestraet in de Trouw. Tot Port. Amsterdam.
Voor de niet-latinisten, en tevens omdat ook voor latinisten de brief niet zonder moeilijkheden is, volge hier een vertaling. De derde brief is geschreven op de keerzijde van den tweeden, zooals duidelijk zichtbaar is op het goed geslaagde facsimile.
Willem van den Vondel groet veelmaals zijn broeder Joost van den Vondel. Uwe brieven aan mij zijn weliswaar schaarsch, doch mij daarom te dierbaarder. Ja waarlijk de uwe, niet zoozeer om de schrijfhand als om uw eigenaardigen briefstijl. Terstond na den aanhef treedt gij krachtig als tuchtmeester op en wel van u mag gelden: ‘Een derde Cato is uit den hemel komen vallen.’ Gij klaagt over de uitgaven, laakt onze weelde, spoort mij tot voetreizen en dringt | |
[pagina 48]
| |
op zuinigheid aan. Dat de uitgaven groot zijn, erken ik, doch indien ze op een behoorlijken titel geschieden, hebt hij geen reden tot afkeuring. Ge moet weten dat er van den begin af onder ons gezelschap een soort van tweespalt bestaan heeft: de eenen, meer voornaam, waren geneigd tot zekere goede sier, de anderen, van minder allooi - ik bedoel Herman [Swoll], Van den Berg en mijzelven - volgden een meer zuinige, strenge en sobere levenswijs. Van middagmaal hebben we ons zoo goed als altijd onthouden; 's avonds gebruikten we een avondmaal, daar we anders geen toegang tot herbergen noch nachtverblijven konden verkrijgen. Zoo deden we onderweg. Te Rome echter hebben we eerder karig dan zuinig, eerder schriel dan sober geleefd, en reeds dikwijls waren we aan 't kijven, of het aangeschafte voedsel, indien wij zoo daarmede voortgingen, voor ons levensonderhoud zou volstaan. De buik heeft tegen de oogen een rechtsvordering wegens plichtsverzuim ingebracht, op grond dat er voor hen zoo overvloedig gezorgd, hij daarentegen verwaarloosd wordt; het geding is nog hangend en, tenzij de rechter zich partij stelle, vrees ik dat de oogen het verliezen. Verder - de langere tochten heb ik niet te voet willen afleggen; dit toch kwam mij niet verstandig voor, daar het mij een ziekte op den hals gehaald of althans mijne gezondheid benadeeld zou hebben; maar de kortere wel. Te voet ben ik van Parijs uit, het beroemde koninklijk slot van St. Germain en St. Denis gaan bezichtingen; van Florence naar Pratelino, 32 mijlen gaans; van Napels naar Puteoli, 20 mijlen; van Rome naar Tivoli, 40 mijlen; maar van hier teruggekeerd dan ook onder plechtige eeden gezworen voortaan niet meer te voet te gaan. Gij slaat de reis naar Napels af, doch te laat, daar ik naar rechtsgeleerd gebruik Ul stilzwijgen als toestemming had beschouwd. De onkosten zijn hierdoor, naar ik schat, 50 goudguldens hooger geloopen, en toch hebben we, God zal me lifehebben! op de geheele reis geen middageten gebruikt en zijn we te voet naar Puteoll gegaan. Doch verwonder u niet langer over uitgaven, door al wat we heerlijks gezien hebben zoo ruimschoots vergoed. Ik som dit alles hier niet op, maar gij zuit het zelf lezen wanneer ge mij weder bij u ziet, daar ik alles zooveel mogélijk op papier heb gebracht, en reeds is mijn reisverhaal tot den omvang van een behoorlijk boekje uitgedijd. | |
[pagina t.o. 48]
| |
brief van willem van den vondel. rome, 15 maart 1625.
| |
[pagina 49]
| |
Herman heeft een brief medegenomen; gelief daarin χαϑολιχην, zooals er geschreven staat, te verbeteren in χαϑολιχον, en leesteekens te plaatsen; geef hem echter niet aan Jan Reyniersen, aan wien ik hem geschreven heb. Of ik te Sienna of te Orleans den winter zal doorbrengen, heb ik nog niet vast besloten. Toch zal ik gedwongen zijn moeders verlangen te vervullen en ‘mijzelven ontrieven om haar niet te grieven.’ Daar verder de rest van uw brief overeenkomt met de woorden van moeder, kunt gij in mijn schrijven aan haar het antwoord vinden. Vaarwel, met kraamvrouw en kroost. Kijk, daar wordt me nog een tweede brief, van 26 Januari, gebracht. Hij dunkt me een herhaling van den vorigen, en daarom kan ik mij van antwoord onthouden.
Vondels ouders moeten niet onbemiddeld zijn geweest. Dat de jongste zoon, evengoed als de telg van burgemeester Cornelis Hooft zijn vorming in Italië kon gaan voltooien en daaraan een reis van een drietal jaren verbinden, in gezelschap van jongelieden van goede familie als Jacob Baeck en Jacob van Erp, den broeder van Pieter Cornsz. Hoofts eerste vrouwGa naar voetnoot1), wijst op een zekere welgesteldheid. 't ls waar, de oudere broeder Joost acht de uitgaven van Willem te hoog, en vindt dat hij te weelderig reist, maar men verklare dit meer uit de classieke hollandsche zuinigheid, dan door vrees voor te veel geldverspilling. Immers, Willem blijkt zoo zuinig te reizen als hem maar eenigszins mogelijk is; hij rekent zich met Herman Swol en G. van den Berg tot de minder voornamen dan de andere reisvrienden, wien een goede sier beter past dan hem. De latijnsche brief aan Joost, die verder wel geen verklaring behoeft naast de nauwkeurige vertaling, is zeer opmerkenswaard, zoowel om Willems geestigen schrijftrant, als om de beschrijving van zijn reis, en den toon die tusschen de gebroeders Vondel blijkt gewoon te wezen. De oudere staat boven zijn jongeren broeder, de jongere acht hem hoog, maar weet hem goed van repliek te dienen. Joost was reeds eenige | |
[pagina 50]
| |
jaren het Latijn machtig door bijzondere lessen, maar Willem, die degelijker studiën gemaakt had, schrijft hem als zijns gelijken in kennis, doch is van meer wetenschappelijke vorming. Verdient de onderlinge verhouding der broeders uit deze brieven blijkende, opmerking, van meer belang nog zijn de woorden waarmede Willem de vermaningen zijner moeder beantwoordt. Haar vindt men daar in een paar trekken geteekend: ‘Herts lieve Moeder’, ‘Eerwaarde, hertelijcke, zeer beminde Moeder’ wordt zij genoemd. Dat Willem haar zoo dikwijls schrijft, komt voort uit te groote affectie, en niet uit te weinig verstand, meent hij. Hij heeft moeders hartelijke vermaningen gelezen met dezelfde teedere gevoelens, waarin zij geschreven zijn, en met blijvende dankbaarheid en volgzaamheid. Moeder Sara heeft haar verlangen te kennen gegeven, dat Willem naar Frankrijk zal reizen en vandaar thuiskomen, omdat zij zoo eenzaam woont in de Bergstraat, als weduwe, wier dochters, Clemensken, in 1607, Sara in 1614 en Catharina in 1624 getrouwd waren, terwijl Joost reeds in 1610 zijn eigen huishouden had ingericht. Willem zal haar niet naar de reden van dien wensch vragen, maar haar begeerte volgen, omdat het haar wil is. Het doet hem leed zijn reis te moeten bekorten, maar het zal hem troosten zijn moeder gehoorzaamd te hebben. Joost heeft hem geschreven dat hun moeder pijn in den rug voelt, die doet ook hem zeer, en hij zal bidden voor haar herstel. Hij zal moeders verlangen volgen en zich zelf het genoegen ontzeggen, teneinde haar niet te grieven. Uit deze gevoelens van haar zoon Willem kunnen wij ons duidelijk het beeld van Sara Cranen, de moeder van Joost, voorstellen. Zij moet een schrandere, verstandige vrouw en een beste moeder geweest zijn, die zulk een liefde en onderdanigheid bij haar zoon wist op te wekken, en den familieband krachtig te binden. Van bijzondere beteekenis zijn ook de mededeelingen, die omtrent Joost aan deze brieven ontleend kunnen worden. ‘Daer gebreeckt niet als mijn broeders gesondheyt die ick wensche en tegemoet sie’, schrijft Willem aan zijn moeder. De ‘gheduerige quijnende sieckte’, waarin Joost ten jare 1621 een gebed tot God uitstortte (Van Lennep I, 119), en waarmede zijn ‘groote ongelegentheyt syner melancoleusheyts halven’ van 1620 wel innig verband gehouden moet hebben, was dus in 1625 nog niet | |
[pagina 51]
| |
geweken. In die jaren heerschte te Amsterdam veel ziekte, en Vondels zwaarmoedigheid zal ook wel onder den invloed daarvan ontstaan zijn. Willem acht het een gunstig teeken, ‘dat de pest nu op 150 menschen ter weecke gekomen is’, nu is de ergste storm doorgestaan en zijn zijne dierbaren buiten gevaar. De epidemie was heel wat erger geweest. De geschiedschrijver Caspar CommelinGa naar voetnoot1) verhaalt omtrent die jaren: ‘Het jaar 1623 begon dese Stadt met gevaarlyke ziekten te dreygen, want eerst openbaarden zich de kinderpokjes en maselen op verscheyde plaatsen’. In dit jaar werden, volgens dezen schrijver, 5929 lijken ter aarde besteld, dat is 1788 meer dan in 1622. In 't najaar van 1623 heerschte de pest nog hevig. ‘Doch 't volgende jaar 1624, begon de Pest in de na-zomer zich weder te verheffen, na dat 'er met een langduurige Noorden-Wind, een onuytsprekelijke menigte van vreemt gevogelte ... hier te lande was komen overvliegen.... Tegen den Herffst nam de Pest dapper toe, waar dat ook veel andere ziekten, als roode loop en rasende koortsen onder liepen’, enz. Een week in October bedroeg de sterfte 569 personen, later 515 en 511. In het geheele jaar 1624 stierven 11795 menschen in Amsterdam. Ook in 1625, het jaar van Willems brieven, was Amsterdam nog niet vrij van de pest, er werden nog 6781 lijken begraven. Het valt niet te denken, dat Joost buiten den invloed van zooveel ziekte gebleven kan zijn. Rechtstreeks verband met deze periode van melancholie houdt een naam door Willem genoemd in zijn tweeden brief, en waarmede hij het punt van den godsdienst nadert. Joost heeft hem een onverwachte tijding gezonden betreffende Reynier Wybrantszoon. Deze is de zoon van den bekenden doopsgezinden Diaken, die met Vondel en Kornelis Claesz. Anslo zitting had. Het ‘Memoriael van de handelingen bij de Dienaren’, Ao. 1612, waarin de mededeeling van Vondels zwaarmoedigheid gevonden wordt, en hetwelk Van Lennep vermeldt, (I, 316, II, 118), behoorde toe aan Reynier Wybrantszoon, die dienaar of diaken was van de zoogenaamde Gemeente der Waterlanderen, onder de | |
[pagina 52]
| |
Doopsgezinden.Ga naar voetnoot1) Verdere bijzonderheden betreffende dit Memoriael geeft Van Lennep wel, maar van Reynier kent hij slechts den naam. De brief van Willem verschaft meer licht, en er is dunkt mij geen twijfel, of de onverwachte tijding die Joost hem gezonden heeft, meldde hem dat de zoon van den diaken Reynier Wybrantsz, namelijk Joan Reynerius, tot de Katholieke Kerk was overgegaan. Het bericht heeft Willem ‘gealtereert’, hij noemt den vader van Reynier ellendig, den zoon nog ellendiger. Het is duidelijk dat hier van een geloofsverandering sprake is; dit blijkt te klaar uit de spottende woorden die Willem er op volgen laat: ‘hij kome te Romen, soo sal hij wel weer anders worden; in terim, - ondertusschen, - kan hij mij hier gebruycken indien hij een schip met aflaatbullen wil afgezonden hebben, en indien ick het om de port niet liet, ick sond hem een steentjen dat ick van de heylige poort bewaert hebbe.’ Deze woorden, die op een anderen toon klinken dan Willems, door zijn broeder vertaalde verzen, hiervoren aangehaald, uit Rome geschreven, bevestigen twee punten: dat Willem van den Vondel, allerminst, zooals wel verondersteld is, katholiek genoemd kan worden, ondanks zijn deelnemen aan de vasten; en dat de zoon Reynier Wybrants tot het roomsche geloof was overgegaan, hetgeen, in verband met Vondels latere bekeering, en zijn stemming in de dagen, toen hij met zijn medediaken Wybrantz verkeerde, wel opmerking verdient. Ook de latijnsche brief bevat stellig een toespeling op het geval van Jan Reyniersen. Willem zegt zijn broeder, dat hij aan Herman Swol, die met de eerste gelegenheid over Venetië naar huis was gegaan, een brief voor Jan Reyniersen heeft medegegeven, waarin het woord katholikèn moet veranderd worden in katholikon en de leesteekens geplaatst. Dit wordt aan de zorgen van Joost overgelaten. Jan Reyniersen kan moeilijk een ander zijn dan de zoon van Reynier Wybrantsz. over wiens bekeering wellicht in dien brief | |
[pagina 53]
| |
gesproken werd; het te verbeteren woord katholikèn kan bezwaarlijk op iets anders slaan. Misschien was deze wel voor den vader bestemd, doch aan den zoon gericht en vond Willem het bij nader inzien toch beter het schrijven niet aan den zoon in handen te geven, gelijk hij aan Joost vraagt. In dezen brief, zoo overvloeiend van liefde en achting voor zijne moeder, is het natuurlijk, dat Willem uiting geeft aan zijn medelijden met den vader, die door de geloofsverandering van zijn zoon, ellendig genoemd kan worden. Joost heeft later van zijn broeder getuigd, dat deze hem verre te boven ging, hiermede wel bedoelende: in ontwikkeling en kennis. Als dichter ten minste, schijnt Willem niet zoo hoog geschat te kunnen worden. Aan het eind van den tweeden brief vinden wij een oorspronkelijk, ongepolijst vers van den jongen rechtsgeleerde. Ik heb altijd een sterk vermoeden gehad dat de dichtjes van hem die tusschen Vondels werken zijn uitgegeven in menig opzicht door Joost zijn ‘betutteld’. Het treurdichtje is dit stellig niet, maar pleit dan ook niet sterk voor Willems dichtgave. Toch heeft het ook hem niet aan dichterlijk gevoel ontbroken, zooals de aardige opmerkingen over de Italiaansche natuur in de brieven aantoonen. De beschrijving van den poel Avernus met de hooge bergen, beplant met overhangende boomen, die een nare schaduw over het water spreiden, wijzen op Willems bezoek aan de omgeving van Napels en de Vesuvius; de ‘mond van de hel’ heeft een diepen indruk op hem gemaakt.Ga naar voetnoot1) Behalve zijn moeder en broeder, herdenkt Willem nog vele familieleden in zijne brieven, zelfs een ‘nepos J. van Zon’, dien ik, zelfs na een gezet onderzoek, niet thuis kan brengen. Elkeen wordt op zijn beurt herdacht. Vooreerst de ‘jonge dochter’, die Joost pas had gekregen, namelijk Saartje, door den vader later zoo treffend bezongen bij haar vroegtijdig afsterven in 1633, die vlugh te voet, in 't slingertouwtje sprong
Of zoet Fiane zong,
En huppelde, in het reytje,
Om 't lieve lodderaytje.
| |
[pagina 54]
| |
Zij was dus toen 8 jaar, omdat Willem haar geboorte noemt in 1625. Steeds is haar geboortejaar als 1622 opgegeven. Zijn zuster Sara, die 20 April 1614 gehuwd was met Joost Willemsen van Nyekercke, heeft ‘noch dochter noch soontjen’. Hun huwelijk bleef ook later kinderloos. De zwagers en zusters, wien Willem zijn groeten zendt, zijn evengenoemde Sara met haar man, verder de weduwe van Hans de Wolff, Clemensken, en Jan Bruyningh, die Catharina tot echtgenoote had. Anneken nicht, die ook al van de ziekte geleden had, doch nu door de koorts was verlaten, is de dochter van Joost, die haar vader in zijn hoogen ouderdom met zooveel liefde en toewijding zoude bijstaan; en haar zuster Sara kan niemand anders wezen dan de pasgeborene, die dus ook reeds in de groeten uit Rome deelde! ‘De lieve Jongens tot mijn susters’ zooals Willem (met een engelsche constructie, ‘at my sisters’) schrijft, zijn de zoontjes ten huize van Clemensken, die weduwe van Hans de Wolff, Vondels zwager, namelijk Willem (uit het eerste huwelijk van Hans) en Hans Jr. geb. in 1613. Treffend is het naschrift voor ‘frère en Maseurtje Bruyninghs’ in wier huis nog twee slachtoffers van de gevreesde ziekte gevallen waren; Jan Bruyninghs blijkt daaruit eerst een zuster en later nog een zuster en broeder aan de heerschende ziekte verloren te hebben. Wellicht waren de overledenen nog jonge kinderen, die in de genealogie niet zijn opgenomen.Ga naar voetnoot1) Dit lees ik ook, uit Willems vers op hen, waar hij zegt, dat in (hun) soete April des levens bloem gemeyt (werd.)
Omtrent Willems reisgezellen valt weinig mede te deelen. Jacob Baeck, (en niet Justus, zooals de titel van W's reisjournaal, in den catalogus verkeerd aangeeft,) die steeds de brieven voor de vrienden ontving, is later door Joost bezongen: Ghij waert mijn broeders reysgesel,
En saeght de weereld en haer spel,
En holpt hem hooge bergen banen,
| |
[pagina 55]
| |
En vondt Urbaen in 't gulden jaer,
En naemt de grijse aeloudheijd waer
En leerde spreecken met Tuskanen.
Hij was rechtsgeleerde als Willem, en behoorde tot de beste vrienden van Joost van den Vondel, wiens broeder hij niet lang overleefde, want hij stierf in April 1639, ongehuwd. J. van Erp was een broeder van Baecks schoonzuster Magdalena; maar noch Herman Swol, noch Gerard van den Bergh, noch A. Moorman kan ik voor 't oogenblik uit andere bronnen verklaren.Ga naar voetnoot1) In 1626 keerde Willem in zijn vaderland terug, na een ‘Afscheit op de Alpes zingende genomen van Italië’, in een fraai gedicht. Reeds in Januari van 1628 stierf hij aan een kwijnende ziekte, die hem overviel toen hij thuiskwam; Brandt zegt, vermoedelijk tengevolge van Italiaansch vergift. Wanneer men echter in zijn brieven leest, hoeveel ontberingen van voedsel hij op zijn zware voetreizen heeft doorstaan, en hoe hij bijna nooit een middagmaal gebruikte, zou men tot het besluit komen, dat Willem veeleer tengevolge dáárvan is ziek geworden en gestorven. In een van zijn brieven uit hij reeds de vrees, dat hij zich door die zuinigheid wel eens een ziekte op den hals zou kunnen halen. Slechts van het jaar 1627 was ons niets bekend uit Willems' leven, doch uit achterstaand document (bijlage XX), blijkt, dat hij zich toen als advocaat gevestigd had, en in een belangrijke zaak is geraadpleegd als raadsman van Amsterdamsche kooplieden, onder wie ook zijn zwager Joost Willemsz van Nyekerk, die met Sara van den Vondel gehuwd was. Ofschoon deze akte zou kunnen doen denken, dat Willem van den Vondel te Hoorn woonde op 29 Sept. 1627, kan dit toch niet waarschijnlijk worden geacht, omdat hij in 't volgend jaar ten huize zijner moeder in de Bergstraat (wellicht aan de tering) overleed en op 12 Januari te Amsterdam begraven werd. | |
[pagina 56]
| |
Dit document, - dat een kwestie vermeldt tusschen Amsterdamsche kooplieden en Hoornsche reeders omtrent een lading was en potasch uit Dantzig (toen ook genaamd Danswijk = Denenwijk), die de laatsten niet wilden lossen, wegens afwezigheid van den schipper, - vult een gaping aan in 't levensbericht van Mr. Willem, en doet hem kennen als advocaat van de kooplieden. Toen Joost van den Vondel einde Mei 1628, 't jaar waarin zijn broeder overleden was, zijn bekenden dichterbrief aan Hooft schreef op zijn eerste Deensche reis, In de Sont, was hij nog diep onder den indruk, en terwijl hij, met zijn gezelschap, in een karos door een donker Nedersaksisch bosch reed, dichtte hij, ontwaakt na een schrikwekkend droombeeld: Zoo sprekende, ik bedaar, en ga mijn reize spoeyen,
De minste ritsling doet de vreeze dubbel groeyen;
Dan wensch ik veilig t'huis te rusten bij mijn vrouw,
Dan nijpt mijn broeders lijk mijn teeder hart met rouw.
En Hooft zelf verklaarde, nadat hij een brief van Willem had ontvangen, en dien wel vijf- of zesmaal overlas: ‘Ik kan mij niet verzadigen, zulk een schoon Italiaansch schrijft hij.’ Het lijkgedicht, door Cornelis Plemp aan Willem gewijd, luidt als volgt, met Vondels vertaling: Ipsa videbatur longo mihi stamine vitam
Nectere Parcarum sedula cura trium.
Quae subito falsae fato properante fuerunt;
Sumque meum longè mortuus ante diem.
Ingenium frustra dederat prolixus Apollo,
Blanda nimis dotes Pallas et ipsa suas.
Finxerat aequa Themis mentem quoque labere fictrix,
Formare et catulum sic solet ursa suum.
Iamque is eram, ut versus facerem cum numine vates,
Audax Urbanum dicere Pontificem.
Rhythmos laudavi quoque fratris homaeotelentos
Nautica laudantis: carmen Apollo meum est.
Qualem Senenses pedibus videre volantem,
Nec sonipes noster pagina vilis erat.
Caeperat hinc aliquos meditarier aucta libellos
Musa, sed (heu) nimium Musa futura brevis.
Si taceant alii, nolite tacere diserti;
Doctaque Vondelio dicite turba vale.
| |
[pagina 57]
| |
C.G. Plemp, op het overlijden van Willem van den Vondel,
licentiaat in de rechten.
d' overleden spreekt:
Mij docht, dat d' ernst en zorg der wakkre Schikgodinnen
Mijn levens webbedraân verlengden, elk om strijd;
't Was mis, zoodra de Dood mij schichtig kwam verwinnen,
'k Verscheidde in mijne jeugd, en 't bloeyendst van mijn tijd
Apollo te vergeefs mijn letterlust vermeerde,
Minerve docht niet eens op zulk een loos bedrog,
En Themis mijn begrijp al t' ijdel fatsoeneerde,
Gelijk de Noordberin haar jong, met tong en zog.
Nu zoude ik mijn gedicht door 's Hemels aandrift zingen,
Ik roemde 't heerlijk hoofd van Rome, Paus Urbaan,
En weidde in 's broeders lof van Zeevaarts wonderdingen,
En riep, o Foebus! met gezang uw Godheid aan.
Mijn kleppers klepperdicht niet dof in d' ooren klepte,
Toen Siena 't voetsnel paard zag vliegen, als een pijl;
Mijn zanglust geest en ziel en boekstof hier uit schepte:
Och! zanglust, kort van duur, en voor een korte wijl!
Bescheide borsten, en gij kunstgeleerde bende!
Wie zwijg', wenscht gijliên: ‘wel zij Welhem, in zijn ende!’
Cornelis Gijsbertsz Plemp, de bekende katholieke advocaat en latijnsche dichter, behoorde tot de innigste vrienden van Joost en Willem en herdacht den laatste in 1628, behalve met dit latijnsche treurdicht, ook in een wel wat koud grafschrift: Tabida Vondelii lapis hic tegit ossa, volebant Laten wij hopen, dat Willems verloren reisjournaal nog eenmaal voor den dag moge komen, evenals dit met Vondels vertaling van Tasso gebeurd is. Menige bijzonderheid omtrent onzen grootsten dichter en zijn familie moet nog uit dat reisboek te putten zijn, nu de drie brieven reeds zooveel geven. Gaarne neem ik hier het volgende portretje van Willem over, zooals het door pater Molkenboer is geschetst bij de aanhaling | |
[pagina 58]
| |
van zijn brieven, zonder echter te vermelden waarin die voor 't eerst zijn uitgegeven. ‘Hoe gerechtigd onze klachten zijn over het verlies er van (het Dagboek nl.), leeren de drie brieven genoeg, welke Willem van Italië naar zijn moeder en broeder schreef, alles bij elkaar een handje vol gegevens, maar zóó typeerend voor 't profijt dat de jonge poëtizeerende jurist van zijn reizen trok, dat hij wel onze eerste letterkundige mag heeten, aan wien zoo'n lang verblijf in Rome, Florence enz. volkomen besteed was. Niet alleen leerde hij zóó grondig Italiaansch en schreef hij in die taal zóó sierlijke (ook al verloren) brieven, dat de voorname Petrarchist Hooft zich niet verzadigen kon ze te lezen en herlezen, maar ook alles maakte hij mee, onderzocht hij, beschreef hij. Hij is vol van Rome en Italië, zoodat hij naast zijn dagboek en brieven zich uiten moet in Latijnsche en Hollandsche verzen’.Ga naar voetnoot1) Ten slotte moge Willems uitvoerig oorspronkelijk gedicht hier nog getuigen van zijn talent. Het is vooral van belang, nadat Dr. J. van der Valk aan de laatste vier regels de eenig juiste verklaring geeft gegevenGa naar voetnoot2). Van Lennep, en allen die na hem het gedicht bespraken, meenden dat Willem daarin zinspeelt op het weerzien van zijn verloofde in Holland. ‘W. spreekt hier noch van trouwen, noch laat hij blijken dat hij verloofd is. Hij spreekt niet van ‘mijn vrou’, maar van ‘mijn vrou’. Italië noemde hij in dit zelfde afscheidsgedicht (vs. 13): ‘Aanbiddelicke vrou, cieraat der nageburen’, dit beeld verder uitwerkend, totdat hij vrouw Italië zijn vaarwel toeroept. Hij zocht nu geen wonderen meer, maar zijn vaderland, dat de panden van zijn trouw, zijn dierbaren bewaart. Is Italië een wonderlijke, zuidelijke schoone, Holland is hem dierbaar, aan haar borst voelt hij zich thuis, aan haar wateren en stroomen, met haar mooie luchten, die hem al aanoogen. Na de wonderen der ‘doorluchtigste Vorstin’, zal hij zich thuis weer voelen ‘aan 't minnerlijck gemoet en d'oogen van zijn vrou!’ Zoo is het verklaarbaar, dat Willem in zijn brieven ook met geen enkel woord van een verloofde rept. | |
[pagina 59]
| |
Afscheid op de Alpen zingende genomen van Italie.
Wijze:
O nuit, jalouse nuit.
Ei zie, wat schooner kleed gespreid leît op de golven,
En met een waterlijst geboord en bleek azuur,
En houdt in 't groene loof een gouden oogst gedolven,
Bemaald en rijk gestikt van de aardige natuur.
Zie dees bemoste schaar van Goden en Godinnen,
Rondom dit heerlijk pand, zich beuren uit het nat,
En met gebogen nek zorgvuldig onderwinnen
Te weren 't ondergaan van zoo gewenscht een schat.
Italië! gij zijt de bloem, van wie ik heden
Al zingende oorlof neem, na veel genoten goed;
O landschap, van mijn weeld bewust en zoetigheden,
Waarvan gij overvloeit, en mij nu vloeyen doet.
Aanbiddelijke vrouw, cieraad der nageburen,
En 't eêlst van 't geen belonkt des hemels aangezicht,
Die, met den zonneschijn van uwe ontsteke vuren
En goddelijken glans, de gansche wereld licht;
Gij blaakte zelf wel eer den hemel met uw minne,
In 't bloeisel uwer jeugd, van schaamte en kleedren bloot.
Saturnus d'eerste was, die, om uw hart te winnen,
Zijn goude zalen liet, en daalde in uwen schoot.
Van d'andre Goden werdt gij namaals met veel gaven
Verrijkt, en voor geweld van uitheemsch bloed beschut.
Om u most Libyen en 't vette Egypten slaven,
En 't machtig Aziën werd om u uitgeput.
Dat speet uw nagebuur, het bellegzuchtig Grieken;
Dit knaagde vast zijn hart, en kropte zulk een spijt,
Doen het de schaduw van uwe uitgespanne wieken
De wereld dekken zag, en wierd zijn burgers kwijt.
D'Eubeër Chalcis liet, met opgeblaze zeilen,
En koos het vruchtbaar zand, daar 't eedle Napels leît;
Wien aarde en zee, om strijd, haar giften mededeilen,
Als slaven van uw weelde en blijde dartelheid.
De zoon van Mantus, die, verlekkerd op de velden,
Daar d'Eridaan door klei en vruchtbare akkers vliet,
Zich bij den Benacus een ander Theben stelde,
En 't pratte Mantua zijn naam en oorsprong liet.
Nog was 't, nog was 't al niet, vóór dat het trotsche Romen,
Zijn muren leggen ging in kostelijk ciment
Van 't vroom Latijnsche bloed, en met de vorstendomen
Der wereld 't hoog gezag beschansen dorst in 't end.
Het strijdbre Rome wies, bij 't wassen van de jaren,
En zwaaide de Adelaars met onverwonnen moed,
| |
[pagina 60]
| |
En zaaide 't flonkerlicht der starren in zijn haren,
En trapte op 's aardrijks nek met zijnen forschen voet
Doorluchtigste Vorstin! wat Godheid heeft u heden
Uit dien verheven troon gerukt en neêrgeveld,
En van uw romp verdeeld de mannelijke leden,
't Gebeent verpletterd, en geslingerd over 't veld?
Uw grootheid overwoeg, door 't stadig rijksvermeeren,
Dies, met u zelf verlaân, wierdt gij u zelf een graf;
't Was noodig, om door u het alles t' overheeren,
Dat Rome aan Rome zelf den lesten hartsteek gaf.
De gulde stralen, die gij neêrzondt uit de wolken,
Gelijk een tweede zon ontdooiden 't Noorder rad,
Tot dat de springvloed der opdonderende volken
Uw hoogheid pletten kwam, en uw geweld vertrad.
Doch of d' aloude pracht des Tibers leît ter neder,
En Aquileja treurt, te deerlijk uitgeroeid;
Nieuw Rome heeft zijn glans en bliksemdrager weder,
En d'eer van 't purper nog in rijk Venedig bloeit:
Venedig, dat omringd met kristalijne vesten,
Gegrond staat op de zee, der vluchtelingen wijk,
Daar Marks gevlerkte Leeuw bewaakt 't gemeene beste,
En strekt een borstweer voor 't gedreigde Kristenrijk.
Nu groei, Italië! met uw verheve steden,
Mij roept een ander land, dat pand heeft van mijn trouw;
'k Zoek nu geen wondren meer, noch andre vreemdigheden,
Als 't minnerijk gemoed en de oogen van mijn vrouw.
Willem van den Vondel, Rechtsgeleerde.
Terwijl broeder Willem in gezelschap van Jacob Baeck zijn geest ontwikkelde op zijne reizen, verkeerde Joost veel in de familie van den rijken ‘suikerbacker’ (d.i. raffinadeur) Laurens Joosten Baeck, gehuwd met Diewertje Harencarspel, die al was hij een Mecenas, toch geen dichter is geweest, waartoe Van Lennep hem heeft willen bevorderen. Een aantal van Vondels beste verzen zijn geïnspireerd door leden van het geslacht Baeck. Met deze schatrijke Amsterdamsche koopmans familie verkeerde hij op zeer intiemen voet. Meermalen verbleef hij op hun Hofstede Scheybeek bij Beverwijk, en maakte hij, ofschoon reeds 14 jaar getrouwd, daar, op de dochters van Laurens Joosten, de 23-jarige Catharina en de 16-jarige Debora, dichterlijk door hem genaamd Dianiere,Ga naar voetnoot1) zeer galante minnedichtjes, vol geestige scherts en plagerij. | |
[pagina 61]
| |
In dezen tijd, omstreeks 1624, zien we Vondel in dien kring verkeeren als een onbezorgden, altijd vroolijken jongen man. Zijn verzen geven daarvan blijk. Nooit ontmoeten we van hem daarna nog gedichten in dien toon. De ‘Strijd of kamp tusschen kuischheid en geylheid,’ is zóó jolig, dat we er den lateren Vondel niet meer in herkennen. Ook de ‘Wijckzang,’ de ‘Beeckzang’ en het ‘Christelijck Vrijgagie-lied’ behooren tot dezen tijd. Frisch en oorspronkelijk klinken deze liedjes; ze zijn bijna geheel vrij van mythologische versierselen, en minder gekunsteld dan de erotica van Hooft. Ook met de broeders Jacob en Justus was hij bevriend. Dit alles levert het bewijs dat Vondel met de Baecken door hartelijke vriendschap verbonden was; en dat deze deftige Amsterdammers ook niet schroomden om hiervoor uit te komen. De standen waren toen nog niet zoo scherp gescheiden, als in de tweede helft der 17de eeuw. De winkelier en de fabrikant verkeerden gemeenzaam met elkander. 't Is aardig, hoe evengenoemde gedichtjes weinig overeenstemmen met Vondels ziekelijke ‘melancoleusheyt’ van die dagen. Zocht hij daarvoor misschien juist verstrooing op de hofstede van vriend Baeck? Het ligt dan ook voor de hand, dat de dichter in moeilijkheden geraakt wegens ‘Palamedes,’ toen zijn zuster hem geen schuilplaats wilde verschaffen, ten huize van Laurens Joosten de vervolging ontweek. 't Is mogelijk, dat onder dit huis niet de hofstede Scheybeek verstaan moet worden, maar het huis van Vondels beschermer op de Lastage in de KeizerstraatGa naar voetnoot1); omdat het winter was toen Vondel vluchtte, zooals Dr. Leendertz opmerkt; maar men zou ook kunnen bedenken, dat juist het verlaten, onbewoonde Scheybeek al bijzonder geschikt was om de aandacht van Vondels vervolgers af te leiden en hun het spoor bijster te maken. Welk een aardige voorstelling heeft de romantische Jacob van Lennep gegeven van Vondels omgang ten huize van Laurens Joosten. Het was van Lennep niet genoeg, dat Baeck den dichter bescherming verleende tegen zijn vervolgers, dat Vondel, ook als dichter, welkom was op Scheybeek, en dus een voorstander der poëzie in vader Baeck aantrof; neen, Laurens Joosten is ook | |
[pagina 62]
| |
‘beoefenaar der poëzy’Ga naar voetnoot1); zelfs weet Van Lennep zijn werk te noemen: het is een ‘vertaling der Bijbelsche Gezangen, opgedragen aan den Burgemeester Koenraad van Beuningen.’ Raadpleegt men nu dit boek, in 1701 uitgegeven, dan komt men tot de ontdekking, dat het wel Laurens Joosten Baeck is, die dezen bundel heeft bewerkt, maar de kleinzoon van Vondels beschermer bij de ‘Palamedes’-zaak! Ook die opdracht aan Burgemeester van Beuningen, die op 't einde der 17de eeuw te Amsterdam die waardigheid bekleedde, had Van Lennep moeten waarschuwen, dat zij niet door den ouden Laurens Joosten uit de dagen van ‘Palamedes’ gedaan kon zijn. Beschouwen we nu Laurens Joosten in het licht der notarisprotocollen, dan zien wij wel den gladden koopman, die zich leuk uit de moeilijkheid weet te redden, maar ook den rijkgeworden burgerman, die zelfs geen gelegenheid heeft gehad zich het Fransch eigen te maken. Ik zal de geheele akte, die op 13 Febr. 1617 voor den notaris Jan Fransen Bruyningh is verleden, hier niet afschrijven, maar toch de meest typische gedeelten niet achterhouden. (Bijlage XVI.) Een 80-jarige makelaar, Jeronimus Petiteau komt verklaren, op verzoek van den eersamen koopman Hendrik Broen, dat hij in April 1613, dus vier jaar geleden, van Lourens Joosten Baeck, suyckerbacker, gekocht heeft twee vaten ‘rafinado suycker’, om die naar Bordeaux te zenden in commissie. In hetzelfde jaar had de makelaar van den koopman Broen ontvangen twee attestatiën uit Bordeaux, in de Fransche taal geschreven, houdende de mededeeling van de ‘quantiteyt van soo veele als de voorsz. twee Vaeten rafinado-suykeren minder hadden gewoogen als de facture daervan mede brochte’. Petiteau vertoont de attestaties aan Lourens Joosten, die leukweg antwoordde: ‘Ick en verstae geen frans’. ‘Daerover hem getuyge (als spreeckende ende verstaende die franse ende nederlantsche spraecken) den voorsz. Lourens Joosten Baeck heeft verduytscht’... ‘Waerop de voorn. Lourens Joosten daemaels geseyt ende hem getuyge ten antwoorde gegeven heeft gehadt: “datter niet en is geweest, dat moet ick goet | |
[pagina 63]
| |
doen.”’ Baeck liet toen de attestatiën in tegenwoordigheid van den getuige aan zijn meesterknecht zien, en vroeg hem: ‘hier comme nu nog clachten, waer is de suycker gebleven?’ Aan den makelaar zeide Baeck, dat er nog meer klachten waren, en hij daarom zijn meesterknecht verlof gaf en liet gaan. Maar onlangs, verklaart de makelaar, (we zijn intusschen in 1617 gekomen), heeft Laurens Joosten toegezegd het ontbrekende gewicht van de suiker te zullen vergoeden. Dus volgt hieruit, dat dit na 4 jaar nog niet geschied was en dat Laurens Joosten ook niet vreemd was aan het gewone gebrek aan de Hollanders in zijn tijd verweten en waaraan dit versje zijn ontstaan dankt: In matters of commerce the fault of the Dutch
Is giving too little and asking too much.
Hoe geheel anders zien wij hier Laurens Joosten voor ons staan, dan als den dichter-Maecenas, dien van Lennep hem maakt!Ga naar voetnoot1) Maar keeren wij thans tot moeder Sara Cranen en haar geliefde dochter Clementia terug. Zij de, een jaar oudere, zuster van Joost zette, als weduwe, in 1615 den handel in zijden artikelen, nagelaten door haar man, gevestigd in de Warmoesstraat, in het huis tegenover de Wijdekerksteeg, waar De Vergulde WolfGa naar voetnoot2) in den gevel stond, voort met behulp van haar moeder Sara Cranen, de weduwe van den ouden Joost van der Vondellen die in 1608 gestorven was. | |
[pagina 64]
| |
Clementia was een vrouw naar het hart van haar moeder Sara Cranen, die ik mij voorstel als een krachtige figuur, gehard door de vervolgingen, die zij had medegemaakt; en dus bijzonder ingenomen met de energie van haar oudste dochter. Als Clementia dan ook in 1624 haar testament maakt, benoemt zij weliswaar haar broeders Joost en Willem, met d'eers. Jan Gerritsen Hooft tot voogden over hare kinderen en tot executeurs; - ‘maar verder is mede haar testatrices uitdrukkelijke wille ende begeerte, dat haar lieve moeder strax na haar overlijden sal commen en treden in haar plaatse in haar huis, winckel ende neeringe bij haar kinderen, ende die volkomen opzicht ende regieringe over dieselve hare kinderen hebben, die in de vreese des Heeren ende in alle christelijke deugden onderwijzen, gelyk sy mede opzicht en 't bewint sal hebben over de winkel en die neeringe van dien, ten voirdeele ende ten beste van hare twee oudste dochters, opdat alles getrouwelyk ende naar behooren werde gevoirdert ende gedirigeert gelyck sy haar van herte vertrouwt. Versoekende vrintlyk aan deselve hare beminde moeder, mitsgaders aan de voorsz. broeders, datse uit Christelijke liefde ende affectie die last willen aannemen, ende uitvoeren ten beste van voorsz. hare kinderen.’Ga naar voetnoot1) Indien de moeder geheel vreemd ware aan de zaak, zou zij moeilijk, mocht Clementia komen te overlijden, die kunnen drijven. Sara Cranen was daarbij goed van het vak op de hoogte, omdat haar man ook in zijden stoffen had gehandeld. De bijzondere genegenheid van Sara voor haar oudste dochter schijnt later de eensgezindheid onder hare andere kinderen ernstig verstoord te hebben; zelfs blijkt zij haar zóó boven de anderen te hebben voorgetrokken, dat de broeder en zusters ‘'t selve in jaloersheyt aentreckende,’ een minder aangename verhouding schijnen veroorzaakt te hebben. Dit is voorgevallen in 1627 en 1628. De familie bestond toen behalve uit Clementia en Joost, uit Sara gehuwd met Joost Willemse van Nyekercke, en Catharina, die Jan Bruyningh tot man had; Willem was in Januari 1628 overleden. De voorliefde van moeder Sara tot haar oudste dochter bracht haar er toe op 11 Maart 1628 tot notaris Lamberti te gaan en | |
[pagina 65]
| |
voor dezen de volgende verklaring af te leggen, om haar dochter voor alle moeilijkheden te vrijwaren.Ga naar voetnoot1) Op huyden den elfden Marty anno 1628 compareerde etc. d'eerbare Sara Cranen weduwe wijlen Joost van de Vondele z.g., poorterse deser stede mij notario bekent, cloeck ende gesont van lichame ende hare verstant memorie ende uijtsprake wel hebbende ende volcomentlyck gebruijckende, verclarende bij leven ende sterven, dat zij comparante veel vruntschaps was hebbende met ende van hare outste dochter Clementia van de Vondele, ende dat zij was bemerckende dat hare andere kinderen ende erffgenamen 't selve in jaloersheijt aentreckende, ende meijnende haere dochter daerdoor groote profijten van haer comparante was treckende, ('t welck nochtans niet en geschiet) den voorn. hare dochter Clementia na doode van haer comparante daerover wel eenige moeyten souden willen aendoen, ('t welck also zij comparante niet gaeren en hadde) maer willende daerinne, soo veel mogelijck is, versien, heeft mits desen alle hare kinderen ende erffgenamen op 't hoochste belast, den voorsz. Clementia in 't schiften scheijden ende deelen van hare comparantes boel ende goederen niet onbehoorlijckx, hetzij met lasteringen, scheldwoorden ofte schimpredenen, te bejegenen, nochte haer yets aff te dringen, dat zij van haer comparante in handen soude mogen hebben, meer als zij selfs goetwillich sal overleveren, zonder nochtans daerover tot eenigen eed gedrongen te mogen werden. | |
[pagina 66]
| |
De kinderen, van wie zij ‘lasteringen, scheldwoorden en schimpredenen’ vreesde, waren dus Joost, Sara en Catharina. Omtrent den aard van deze beide zusters is weinig bekend. De man van Sara failleerde in 1629; Catharina, die volgens haar broeder ‘zoet op poëzie’ was, verloor haar man na 1637, en volgde in 1644 haar broeder na in zijn overgang tot de Katholieke Kerk. Men mag wel veronderstellen, dat deze harde woorden ook reeds vroeger gevallen zullen zijn en dat de jaloerschheid, waarvan de moeder spreekt, haar al gedurende eenige jaren gebleken was. Eenigen naijver op het groote succes in haar zaken zou men kunnen veronderstellen tegenover Clementia, bij Joost en Sara Neykerk, wier financiën juist niet heel schitterend waren, althans wat Sara betreft; doch ook de zaken van dichter Joost namen niet zulk een vlucht als die van zijn oudste zuster. Beschouwen we nu deze akten in verband met een ander voorval, van 1625, dan komt ook dit in een geheel bijzonder licht. ‘Palamedes’ was pas verschenen. Vondel werd met een ernstige vervolging bedreigd: ‘hij begaf zich heimelyk ten huize van Hans de Wolff, (verhaalt Brandt, die echter vergeet, dat deze toen reeds 10 jaar dood was) broeder zijner huisvrouwe en met zijn zuster, Clementia van den Vondel getrouwt: maar deze vrienden (versta dus: alleen zijn zuster) wilden zich met zyne zaake niet bemoeyen; hem begraauwende over zijn schrijfzucht. Zij verstonden, dat hij zijn huis behoorde voor te staan, op zyn neering te passen, en al dat schrijven en wrijven dat hem in gevaar bracht, te staaken. Hy zeide, Ik zal dat volk de waarheid nog scherper zeggen, en schreef daar ten huize nog steekende heekeldichten, die hij echter op zijn zusters aanhouden in 't vuur smeet, 't welk hem namaals roude.’Ga naar voetnoot1) Hare bestraffing moede, ging hij toen naar zijn beschermer Laurens Joosten Baeck. Dit alles past volkomen in de onhartelijke stemming, die, zooals de verklaring der moeder leert, in die dagen tusschen Joost en Clementia heerschte, en die Vondel eenige jaren later nog herdenkt in zijn Danckdicht aan Jacob Baeck, den zoon van Laurens Joosten, op wiens hofstede in Beverwijk hij toen een schuilplaats had gevonden: | |
[pagina 67]
| |
Toen ick vervloeckte waerheit sprack,
Verstreckte mij uw vaders dack
Een toevlucht, als zelfs magen weken
En deisden, morrende en verstoort,
En weigerden ter noot een woort
Voor mijn onnoselheid te spreken.
Daar de man van Clementia, in wier huis hij een toevlucht had gezocht, overleden was, en Vondel toch van magen, dus van meer dan één bloedverwant spreekt, die hem onheusch behandeld hebben in die moeilijke dagen, zou men bijna tot het besluit komen ook de moeder Sara Cranen daarbij te rekenen, die blijkbaar meer op de hand was van Clementia dan van Joost. Het jaar 1628 was een droevig jaar voor Sara Cranen; eenige maanden voor het opmaken van bovenstaande curieuse akte omtrent de geschillen van hare andere kinderen, was haar jongste zoon Willem, pas te Amsterdam als veelbelovend advocaat gevestigdGa naar voetnoot1), overleden. Zij die zooveel sympathie voor haar dochter Clementia toonde, moet dezer meening ten opzichte van Joost ook gedeeld hebben, zooals die gebleken is uit haar zusterlijke houding tegenover hem in de ‘Palamedes’-zaak. De sympathie van de moeder voor haar oudsten zoon, voor zijn ‘schrijven en wrijven,’ kan niet groot geweest zijn in deze vrouw, die door haar jeugdervaringen in Antwerpen en Keulen zulk een afkeer gekregen moet hebben van alles wat maar zweemde naar godsdienstige en politieke kwesties en moeilijkheden, terwijl haar zoon juist iedereen uitdaagde en in allerlei moeilijkheden gewikkeld werd. Het is dan ook opvallend, hoe zij Joost in de akten, die zij deed opmaken, steeds achterstelt bij de anderen, en hem, die toch de oudste zoon was, als 't ware geheel wegcijfert, wanneer men zou mogen verwachten, dat hij aangewezen moest worden om zaken te regelen, of te administreeren. Uit een testament van Sara Cranen, op 26 Januari 1634 voor notaris Lamberti verleden, komt dit duidelijk aan den dag. Zij herroept daarin haar testament van 20 November 1630 voor notaris Abraham Vliet verleden; zij verklaart het testament van haar en haar man voor notaris Gysberti verleden 16 Juli 1602, (Bijl. VII), ten volle voldaan te hebben, ‘so met het alimenteeren in | |
[pagina 68]
| |
cost, clederen, alsoock ten huwelycken staet gecomen synde, mette dotatie ofte uytsettinge (van hare kinderen) ter somme van elck f 4000.-, boven elck nog f 1200.- of daeromtrent, die sy verclaerde besteed te hebben aen bruyloft, juwelen, clederen ende anders daervan dependerende, sy oversulx tot vorder bewys aen hare kinderen nopende 't vaders erff niet gehouden is.’ Zij ordonneert, ‘dat haar zoon Joost van de Vondele, ‘vooraleer hij eenige van haar testatrices nagelaten goederen sal mogen aantasten, reppen of roeren, sal gehouden syn in haar sterfhuis in te brengen alsulcke 8400.- Car. guldens als hij van haar Testatrice op interest heeft, met alle de verschenen onbetaalde interestGa naar voetnoot1); dat mede niemand van hare kinderen ofte erfgenamen sal vermogen eenig vereischte te doen na boecken, daerinne hare Soone soude mogen voor desen hebben geschreven den ontfang ende uitgeeft van hare goederen en incompsten; maar wilde sy Testatrice, dat een ieder van hare kinderen en erffgenamen hem sal moeten laten genoegen ofte gecontenteert, ofte gerust houden met een boeck bij haar testatrice selfs gehouden, alsoo zy verclaerde alle andere boecken, om vrede onder haar kinderen na te laten, verbrant te hebben.’ Dit blijk van wantrouwen in de boekhouding van den dichter, die beter in andere dan kantoorboeken thuis was, zal wel in verband gebracht moeten worden met den zijdehandel, dien Sara in 1613 aan haar zoon had overgedaan, en waarin zij nog f 8400.- kapitaal had gelaten tegen rente, die niet geregeld door Joost werd voldaan. Alhoewel de vrees van de testatrice wel voor een deel schijnt voort te komen uit een zeker wantrouwen in de zakenkennis van Joost, die haar winkelnering had overgenomen, doet de laatste zinsnede vermoeden, dat ook de vrede onder hare kinderen in gevaar zou komen, wanneer de administratie van Joost als basis der boedelscheiding en deeling genomen zoude worden. Hier vinden we dus weder een aanwijzing, dat de verhouding te wenschen overliet, dat Joost tegenover zijn zusters door zijn moeder niet hoog werd gesteld, en zij vreesde, dat óm en dóór hem, na haar dood, moeilijkheden zouden ontstaan. | |
[pagina 69]
| |
De voornaamste reden hiervoor was zeker de mindere geschiktheid van den dichter voor den handel; en deze op haar beurt kan zeer wel een ernstige aanleiding geweest zijn tot een vermindering van sympathie en tot verwijdering tusschen de naaste familieleden. De woorden van Clementia over Palamedes bewijzen dit reeds. In een later testament op 28 Aug. 1636 door Sara Cranen gepasseerd voor den Notaris Lamberti ten huize van Clementia in de Warmoesstraat, dus wel onder haar dochters invloed, regelt de bejaarde vrouw de goederen der nagelaten kinderen van hare dochter Sara, die gehuwd was geweest met Joost van Nyekerke, en worden Clementia, Jan Bruyningh, Jacob van der Vecht en Gilbert de Flines aangewezen om die bezittingen op de weeskamer te plaatsen, zonder dat de vader Van Neyekerke er zich eenigszins mede zal mogen bemoeien, en met voorbijgaan van den oudsten oom der kinderen: Joost van den Vondel. In margine teekent zij nog aan, dat zij heeft geprelegateerd en besproken aan Clementia en Catlina van den Vondel, ‘alle haer huisraad, inboedel, zilverwerk, kleederen en juwelen,’ onder voorwaarde, dat zij die ‘onder de anderen’, d.i. samen moeten deelen en niet mogen verkoopen. Dus weder een bijzondere bevoorrechting van haar beide dochters boven haar oudsten zoon. Zij benoemt tot executeurs Gilbert de Flines Gilbertszoon en Anthoni van Hoeck. (Bijlage XXIV). Den 23 Maart 1637 is Sara Cranen ziek en maakt zij, ‘te bedde leggende,’ weder haar testament voor notaris Lamberti, in margine geschreven bij dat van 28 Aug. 1636, en aldus geteekend:Zij verklaart dit te approbeeren en Jan Arisse Bruyningh, Jacob van der Vecht en Gilberts de Flines Philips soone van de voogdij en het toezicht over de goederen van de kinderen van hare dochter Sara te ontslaan; en belast er mede den Eers. Lourens Joosten Baeck en Jacob Baeck, zijn zoon, ‘vriendelyck versoeckende dat haer gelieve dese laste aen te nemen.’ Op den 3den April 1637 bespreekt zij, ‘alsnoch sieck te bedde | |
[pagina 70]
| |
leggende,’ een aantal legaten voor dienstboden en armen. (Bijlage XXV). Welke akte zij als volgt vol zelfbesef onderteekent:
Doch reeds voor den 12 Mei 1637 is Sara overleden, en ‘compareerden de Eers. mannen Gilbert de Flines en Anthony van Hoeck, in qualité als executeurs van de uiterste wille van Sara Cranen, gecommitteert by deszelfs testamente op den 28 Augusti lestleden, en zijn uit crachte daarvan getreden in den sterfhuize ende hadden daarinne bevonden de navolgende goederen.’ Daar de geheele scheidingsakte hierachter wordt afgedrukt, (Bijlage XXVI) zij slechts vermeld, dat somma bedraagt de gansche staat van hare bezittingen £ 9124.-2.-7, welke soms in vier gelijke staken verdeeld wordt, waarvan bij loting ieders vierde part wordt toebedeeld tot een bedrag van £ 2282.-7 st. De vier staken zijn: Joost van den Vondel, Clementia, Jan Arisz. Bruyning als man van Catharina, en de nagelaten kinderen van Sara van den Vondel, overleden, vroeger gehuwd met Joost Willemsz. v. Neykerke. - Bovendien ontvangen, zooals bepaald was, Clementia en Catharina het huisraad, den inboedel, schilderijen, ‘silverwerck, klederen en juweelen.’ Joost van den Vondel ontvangt geen extra legaat, maar had nog eenige schulden in te brengen. Zijn schuld van f 8400, met de rente, had hij blijkbaar afgedaan, omdat deze niet in de scheiding voorkomt. Daar bij de deeling de rente van al de obligatiën gerekend wordt tot 9 Mei 1637, moet worden aangenomen, dat Sara op dien dag overleden is. Nog een aardige bijzonderheid is het, dat blijkens de ingeleverde rekeningen, drie met den dichter bevriende doctoren Sara in haar laatste ziekte hebben bijgestaan, namelijk doctor Robert Verhoeven, doctor Nicolaas Tulp en doctor Samuel Coster. De rekening van Robert Verhoeven was f 12.10, van Tulp. f 5.10, en van Samuel Coster f 2.10. Al ben ik het met prof. Kalff eensGa naar voetnoot1), wanneer hij bezwaar | |
[pagina 71]
| |
maakt tegen de veronderstelling, dat uit het ontbreken van tal van gedichten bij gelegenheden en op personen, waarbij men terecht een vers zou verwachten, zou volgen, dat die verzen werkelijk zoek zijn; - wat de moeder van Vondel betreft, meen ik, dat er wel reden bestaat om aan te nemen, dat haar zoon haar zelden of nooit zal hebben bezongen. Om te dichten moet men geïnspireerd zijn, en het komt mij voor, dat deze strenge vrouw, die voor één harer kinderen, haar dochter, volgens haar authentieke verklaring, een sterke voorliefde getoond heeft, doch haar oudsten zoon geen bijzondere sympathie schijnt te hebben toegedragen, ook zelden zijn dichtlust kan hebben opgewekt. In Mei 1637, toen zijn moeder stierf, maakte Vondel wel een vers op het overlijden van Huygens' vrouw, Suzanna van Baerle, en op de bruiloft van Joan van de Pol en Duifken van Gerwen, doch er is geen blijk, dat hij het afsterven van zijn moeder in dicht zou hebben herdacht. 1637 was ook het jaar van den Gysbrecht, die in October werd uitgegeven; het tooneelspel waarin hij voor 't eerst duidelijk blijk gaf van zijn roomsche sympathieën. Hier typeert hij in Badeloch wel zijn onvergetelijke vrouw, die nog zijn geest meer vervulde dan zijn moeder. Op gevaar af van een misschien gewaagde veronderstelling te maken, kan ik toch niet nalaten mede te deelen, wat mij bij de bestudeering van de verhouding van Vondel tot zijn moeder voor den geest kwam. Kunnen Vondels meer en meer tot de Katholieke Kerk overhellende sympathieën soms een nog sterker aanleiding zijn geweest, dat er eenige verkoeling tusschen moeder en zoon ontstond? 't Is waar, de sporen daarvan vertoonen zich al vroeger, ten tijde van ‘Palamedes’ en eenige jaren daarna. Maar het is wél opmerkelijk, dat juist na haar overlijden, in hetzelfde jaar, de neiging van den dichter voor de Moederkerk aan het licht komt in ‘Gysbrecht;’ en, - alsof hij daarop gewacht heeft, om haar niet diep ongelukkig te maken, - dat reeds drie jaar later zijn overgang tot Rome een bekend feit wordt. Het bewijs, dat zijn naaste verwanten, dus Clementia en Sara Cranen, vooral de laatste, niet met 's dichters overgang instemden, kan worden opgemaakt uit enkele verzen van Vondels: ‘Geboortezang, aen Gregorius Thaumaturgus,’ dien hij 10 jaar later, in 1647, dichtte, en die op zijn bekeering zinspeelt: | |
[pagina 72]
| |
De beste Perle, die zoo diep
Begraven lag, bestulpt met aarde,
Eer Hij ons tot zijn waerheid riep,
Uit geen verdienste, maer genade.
Geluckig zijn ze, die vóór 't end
Met vleesch noch bloet niet gaan te rade,
Noch dit verganklijk element;
De melck der voedster, slimme wennis,
En de eerste plooi van d'errefleer
Wordt spa verleert door beetre kennis
Zoolang men d'Ootmoed nog ontbeer.
Sara Cranen bleef tot aan haar dood aan de Vlaemsche Gemeente getrouw, blijkens het legaat dat zij haar vermaakte. De moeder van Vondel was in de eerste plaats vrouw van groote, praktische werkkracht, van kloek beleid in zaken, een van de vele moeders, die in de stilte van hun gezin de karakters gevormd hebben van die krachtige mannen op allerlei gebied, die de glorie zijn van onze ‘Gouden Eeuw’. Maar Vondel, een droomende dichternatuur, ‘die in 't gezelschap der menschen bijna spraakloos was en zelden geluid sloeg’, volgens Brandt; ‘maar hij, zoo een groot zwijger, stil en zwaargeestig van aardt, doch diepdenkende, had al zijne gedachten gespannen; met zijn verstand en zinnen gestadig werkende op zijn verzen’, - zulk een oudste zoon moest veel in aard verschillen van zijn werkzame moeder. En wanneer wij nu in 't oog houden, dat het verschil tusschen beiden vooral uitkomt waar het geldzaken betreft, dan moet ook de weinige aanleg, dien de zoon daarvoor bezat, dikwijls aanleiding tot verwijdering gegeven hebben. Deze dichternatuur, zoo uitdagend en strijdlustig van aard, zoo scherp van tong; daarbij al sedert lang geen trouw aanhanger meer van de Broeders in den geloove, maar sterk neigende naar Rome, kan geen zoon naar het hart van deze moeder geweest zijn.
Tot welk een hoogen bloei Vondels zuster Clementia, vermoedelijk met hulp van hare moeder, den zijdehandel heeft kunnen opvoeren, blijkt uit het toevallig van haar zaak bewaarde winkelboek over 1634-1637.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 73]
| |
Men mag veronderstellen, dat moeder Sara, toen in 1615, haar dochter, de weduwe van Hans de Wolff, met vier jeugdige kinderen, moeilijk een drukke zaak alleen kon beheeren, haar is gaan helpen, zonder juist er direct aandeel in te hebben. Want, dat Clementia de zaken terstond flink heeft aangepakt en uitgebreide handelsrelaties bezat, blijkt uit verschillende notarieele stukken, als volmachten, wisselprotesten en contracten, waarin haar naam voorkomt. Ten bewijze slechts eenige aanhalingen: den 6den Juli 1615 heeft zij een wisselbrief van Hamburg à 252 daalders; 23 September 1615 een dito op Albert BertrinckGa naar voetnoot1) en Gerbrant Brouwer; 17 Juni 1616 een op Pieter Ipse (of Ibsen) van Aarhuysen in Denemarken; 8 November 1616, een insinuatie tegen Pieter Volckertsz om accept van een wissel aan hem geëxhibeert; 8 Juni 1617 een volmacht voor Jan Paroy, pasteibakker, om uit haar naam te Bremen te innen van haar debiteuren zoodanige penningen als zij haar schuldig zijn; 21 October 1617 een protest tegen Dirck Snoeckert te Amsterdam tot betaling van 568 gld., 3 st.; 25 Mei 1626 volmacht voor Gilles de Rycker om in Friesland voor haar vrij te krijgen een kasken met zijden passementen uit een op Hamburg gedestineerd schip; waarbij o.a. 40 pond zwarte Napelsche zijde. Eindelijk wisselprotesten van 30 April 1631 op Diego Cardozo Nimes, portugeesch koopman, en van 20 Augustus 1631 op Pedro Homo de Mederos. Dit zijn slechts zeer enkele van de vele akten, waarin over de zaak van Clementia gehandeld wordt. Pas op 4 Februari 1641, toen zij dus 55 jaar was, treedt zij uit de zaak en doet zij die geheel over aan haar zoon Hans de Wolff, die toen 28 jaar oud was en in 1643 trouwde met Cornelia Block. Hans was de steun en de vertrouweling van zijn oom Joost op zijn ouden dag. Zoo verkreeg hij in 1657 op aanbeveling van Hans de betrekking aan de Bank van Leening.Ga naar voetnoot2) Brandt verhaalt ook, dat Vondel met Hans de Wolff groote vriendschap onderhield, en dat deze hem in 't bestieren zijner middelen zeer behulpzaam was en alles voor hem bezorgde. Vondel | |
[pagina 74]
| |
openbaarde hem al zijne huiszorgen en geheimen, en placht wel 14 of 15 jaar lang elken Vrijdag 's middags bij hem ter maaltijd te gaan, ook nadat de Wolff hertrouwd was met Agnes Block.Ga naar voetnoot1) Dat de dichter hiervoor juist den onthoudingsdag koos, wekt wel het vermoeden, dat Hans, en zeker Agnes, Katholiek waren.Ga naar voetnoot2) Toch is bewezen, dat zij beiden Doopsgezind zijn geweest. (Zie blz. 133 volg). Clementia had toen grooten rijkdom verworven door haar flink beheer, hetgeen wel blijkt uit haar bezittingen, die zij in 1641 voor hare kinderen bestemt. Anneke krijgt het huis, waarin zij woont op den Nieuwendijk, in 't Wapen van Hamburg, door haar nieuw gebouwd, ter waarde van 17000.- Carol. Gulden; Sara ontvangt dat, staande in de Nieuwe of Cloveniersdoelenstraat, ter waarde van 22000.- Car. Gld., door haar zoon voor haar gekocht.Ga naar voetnoot3) Voor Rebecca, gehuwd met Guilbert de Flines, bestemt zij het huis, waarin zij met haar man en, na zijn dood vele jaren alleen met haar kinderen gewoond heeft, in de Warmoesstraat, tegenover de Wijdekerksteeg, in De Wolff, geschat op 12000.- C.G., en het huis Het Lam in dezelfde straat, tegenover de Enge-kerksteeg, gewaardeerd op 16000.- C.G. Eenige jaren vroeger in 1635 had Clementia van Lourens Cornelisz. van Ankeveen, huisman, gekocht ± 20 morgen land in den PurmerGa naar voetnoot4), waarop een huis met boomgaard en dependentiën. Zij had daar wagens en paarden 't noodige gereedschap voor de hofstede. Er mag dus worden aangenomen, dat zij toen tot grooten welstand gekomen was. Zij liet ook in 1633 haar portret door den voornamen kunstenaar Nicolaas Elias schilderen, dat in de boedels harer kleinkinderen en afstammelingen steeds voorkomt en thans in het bezit is van den heer F.H. Fentener van Vlissingen, | |
[pagina t.o. 74]
| |
Clementia van den Vondel, zuster van Joost van den Vondel, door Nicolaas Elias.
| |
[pagina 75]
| |
Huize Bergen te Vught,Ga naar voetnoot1) waarvan bijgaande afbeelding genomen is. Als we Clementia daar zoo deftig in haar leunstoel gezeten zien, met haar bijbeltje in de linkerhand, den vinger bij het blad, waar zij met lezen is opgehouden, brengt zij ons geheel de werkzame vrouw met haar vast karakter voor den geest. Haar geestige bruine oogen, fijne lippen en mooi gebogen neus, (levendig herinnerend aan dien van haar broeder op het portret door Sandrart,) geven blijk van intelligentie en van een opgewekten, schranderen aard, met een energiek karakter. Toch speelt om haar mond en neus een trekje, dat op eigenzinnigheid en vasthoudendheid wijst, met een zweem van spotlust. De zaken van haar broeder Joost bereikten niet zoo een hoogen bloei. Zijn winkel was gevestigd in de voorvaderlijke Trouw, zes huizen verder dan die van Clementia, geholpen door moeder Sara. Dat er dus wel eenige concurrentie tusschen beide winkels ontstaan moest, was haast onvermijdelijk, waarbij natuurlijk de zaak, door twee weduwen bestierd, ook uit medelijden, wel bij veel klanten meer sympathie zal hebben opgewekt dan die van den weinig meêgaanden dichter, met zijn loszinnigen zoon. Zijn strijdbare aard moet ook velen hebben afgeschrikt om zijn zaak te begunstigen. Toch is het onjuist, hem, met eenige geringschatting, kousenkoopman te noemen, daar het blijkt, dat hij van zijn moeder de zaak van zijn vader, ‘coopman van syde’, had overgenomen, zooals reeds hiervoor is gemeld. Natuurlijk behoorden o.a. zijden kousen ook tot de winkelartikelen, wat de dichter in 1638 uitdrukkelijk vermeldt.Ga naar voetnoot2) Doch dit sluit den zijdehandel niet uit, wat overigens bewezen wordt door het journaal van Clementia's winkel, waarin ook haar broeder voor levering van zijde gedebiteerd wordt in 1634 tot 1637. In den zomer van 1628 reisde Vondel voor zijn zaak naar Denemarken, waar volgens bovengenoemden wisselbrief op Aarhuus, en den post in het journaal, betreffende Barthol. Tysen te Horsens in Denemarken van 12 Nov. 1636, ook Clementia zaken deed. Ongetwijfeld werden de onderlinge handelsbelangen door de verschillende leden der Vondelfamilie, in 't buitenland | |
[pagina 76]
| |
gevestigd, bevorderd. Abraham de Wolff, de zwager van Clementia, woont te Keulen; Cornelis Symons, ‘zijneerder’Ga naar voetnoot1) een oom van haar man, is te Dantzig gevestigdGa naar voetnoot2) en neemt voor dezen ook zaken waar te Altena bij Hamburg. De reisroute van Vondel in 1628 leidde dus van zelf over Hamburg, waar hij zijn zwager bezocht kan hebben. Door deze gegevens kan men zich een denkbeeld vormen van de zaken door de Vondels gedreven. Dat Warnaer van Lennep tot de zijdehandelaars behoord heeft, is niet algemeen bekend. Deze, te Emmerik geboren, stamvader van het Nederlandsche geslacht Van Lennep, wordt eerst als goudsmid, en later als koopman vermeldGa naar voetnoot3). Het was bekend, dat zijn zoon Jacob met zijn broeder Jan een zijdefabriek stichtteGa naar voetnoot4), doch nu blijkt, dat ook de vader Warnaer den zijdehandel reeds heeft uitgeoefend. Hij komt onder de geregelde klanten van Clementia voor en koopt van Juli 1635 tot Juli 1636 voor ruim f 2670. Is het niet een merkwaardig feit, dat de voorvader van Mr. Jacob van Lennep, den grooten Vondel-uitgever, zijn zijdewaren heeft gekocht bij de zuster van Joost den dichter? Niet zonder verrassing ontmoeten we geregeld in den winkel van Clementia Truitjen Roemer Visschers, de zuster van Anna Roemers en Tesselschade. Van December 1634 tot December 1636 gaat er bijna geen maand voorbij, dat zij geen naaizijde of stopzijde noodig heeft, in totaal een goede f 1000.-. Zij behoorde tot de kleine afneemsters en betaalt op 14 Januari 1637 in eens haar schuld af tot een som van f 987.8. Het is niet waarschijnlijk, dat zij een zaak heeft gedreven, wel dat zij zich met naaiwerk heeft beziggehouden, vermoedelijk voor klanten. Truitjen, gehuwd met den schout, tevens bierhuishouderGa naar voetnoot5), Claes van Buyl, bezat niet de hooge ontwikkeling van hare zusters en verkeerde dan ook in andere kringen, waartoe het vak van haar man wel aanleiding zal hebben gegeven. | |
[pagina 77]
| |
De meeste belangstelling wordt echter gewekt door het voor komen van Joost van den Vondel in het winkelboek, dat in de zaak van zijn zuster is gehouden. In zeven posten zien wij zijn naam geboekt in verband met de levering van stikzijde en chineesche banden, of linten. Eén keer levert hij zijde aan zijn zuster. De stikzijde, die anders 31 st. 't pond kost, wordt hem voor slechts 14 st. in rekening gebracht. Geen andere klant krijgt zooveel rabat. Hij betaalt prompt op den bepaalden datum. 't Was toen een moeilijke tijd voor den dichter-koopman, die alleen voor zijn zaak stond, nadat in Februari 1635 zijn vrouw, de trouwe en behulpzame Maeiken de Wolff, zuster van Clementia's man, was gestorven. De posten die hem betreffen, komen in het journaal voor op 8 November 1635, 30 Januari en 12 Juni 1636 als debiteur, 21 April 1636 als crediteur voor levering en betaling. In 1635 staat op 8 November geboekt: Joost vande Vondelen debet aen stickzij f 75.12 voor 18 £ tot 14 st. t. £ te betalen in 1 maand. In 1636, 30 Jan. koopt Joost voor f 40.3 ‘schineze banden’ en voldoet dienzelfden dag de beide posten met f 115.15. In 1636, 21 April koopt de winkelhoudster à contant zijde van Joost: Zijde debet aen Joost vande Vondel f 214. 4: 8 voor Pond 20.15 tot 34 st. 't Pond, comt.... f 214. 4: 8. Joost vande Vondel debet aen cassa f 214. 4: 8 op dato aen hem betaelt. In 1636, 12 Juni koopt Joost naaizij: Joost van de Vondelen debet aen nayzy f 96 voor £ 8 tot 40 st. contant. In 1636 24 Juli betaalt hij die zijde: Cassa debet aen Joost vande Vondel f 96. Het merkwaardige is, dat Clementia geen enkelen klant heeft van wien ze ook zijde koopt. Zat Joost misschen krap in zijn contanten en hielp zij hem op deze wijze? Zijn dichterlijke werkzaamheid heeft blijkbaar geleden onder deze familie-omstandigheden. In October 1635 gaf hij slechts uit Sofompaneas of Joseph in 't Hof, vertaald naar Hugo de Groot's treurspel. De jaren 1635 en 1636 leverden geen groote oorspronkelijke dichtwerken op; maar in Januari 1638 was de eerste opvoering van ‘Gysbrecht van Aemstel’, welk treurspel in het vooraf- | |
[pagina t.o. 78]
| |
verkleind facsimilé van fol. 27 uit het winkelboek, met twee posten betreffende joost van den vondel.
| |
[pagina 79]
| |
gaande jaar wel de geheele werkkracht van den dichter in beslag zal hebben genomen. Het journaal loopt over een te kort tijdperk om daaruit een vollediger oordeel te kunnen vormen over Vondels werkzaamheid voor zijn zaak in die jaren; maar de posten bewijzen toch, dat hij ook na den dood van zijn echtgenoote daarin bezig bleef. Het voorkomen van Vondels naam en van die van een aantal van zijn familieleden, is, behalve het reeds aangevoerde, ook een sterk bewijs, dat het journaal inderdaad de zaak van Clementia betreft. Behalve Jacob de Vries, die gehuwd was met Anna de Wolff, een nicht van Hans, noemt het nog den naam van Guiliam Scharenburg, een zoon of broeder van Daniël Scharenburg, met wien, in tweeden echt (1603), gehuwd was Tanneken de Wolff, de zuster van Vondels vrouw en dus ook van Hans, den man van Clementia. Verder Claes en Jacob Block, familieleden van Cornelia Block met wie Hans de Wolff de Jonge, Clementia's zoon, in 1643 zou trouwen. Na van 4 December 1634 af geregeld dagelijks te zijn bijgehouden, eindigt het journaal plotseling op 24 Januari 1637 met een afsluitpost, waarin de onkosten op de zijde geboekt worden à ƒ 3778.18, waarschijnlijk sedert 11 Januari 1636, toen zij ‘onkosten debet aan zijde à f 2444.-’ had opgeschreven van 4 December 1634 af, den dag waarop het journaal begint. Uit dit plotseling afbreken van de boeking valt op te maken, dat er een reden is geweest, waarom Clementia een andere regeling voor het beheer van haar winkel moest maken. Die reden kan werkelijk nog worden aangewezen. Haar oude moeder, Sara Cranen, die in 1631 nog in het KohierGa naar voetnoot1) vermeld wordt als te wonen in de Korte Coningstraat bij de oude Schans, is op 28 Aug. 1636 bij haar dochter Clementia in de Warmoesstraat gehuisvest zooals wij reeds gezien hebben. Op 23 Maart 1637 voegt zij, ziek te bed liggende, nog een bepaling aan haar testament toe; en op 3 April bespreekt zij, alsnog ziek te bed liggende, eenige legaten, en sterft op 12 Mei van dit jaar. Dit alles moge hier nogmaals in herinnering worden gebracht, omdat het er op wijst, dat de ziekte en het overlijden van haar moeder voor Clementia de oorzaak is geweest om het | |
[pagina 80]
| |
dagelijksch beheer van haar zaak aan anderen over te laten. Zeker is het, dat haar zoon Hans, die, zooals reeds vermeld is, in 1641 de zaak van zijn moeder had overgenomen, reeds vroeger daarin zelfstandig was opgetreden. Immers in haar testament van Febr. 1641Ga naar voetnoot1) verklaart zijn moeder: ‘dat zy haer sone Hans de Wolff al voor dese hadde gegeven, zyn vaders erf en hem daermede geset in hare testatrices negotie ofte neringe van sy-coopmanschap, sulx dat deselve neringe ofte coopmanschap hem nu alleen is aengaende, sonder dat zij testatrice daerin iets is participeerende; dat mede zij testatrice int overgeven van haer winckel ende negotie met haer voorn. sone Hans de Wolff wegens de winckelwaren, sy-coopmanschappen ende gereetschappen vande winckel hadde afgerekent ende alles met hem geeffent, sulx dat hij haer voldaen hebbende alles aan hem gebleven is; zij heeft alleen behouden de uitstaende schulden in haer boeck alsdan nog onbetaald geweest, willende dat haer testatrices kinderen ende erfgenamen hiermede also tevreden sullen moeten zijn, sonder hare sone dienaangaande iets off te vorderen, off op haren sone iets te pretendeeren,’ enz. Hans was dus al vroeger, vóor 1641, de hulp van zijn moeder geweest, en het is wel waarschijnlijk, dat ook hij het journaal, althans voor een deel, kan hebben geschreven. Het valt ten minste niet te bewijzen, dat het geheele boek van Clementia's hand geschreven zoude zijn. Vermoedelijk is het geschreven door een boekhouder, die vanouds tot het personeel heeft behoord, zooals wordt aangegeven in een testament van Clementia van 13 September 1624 door de bepaling dat: ‘haar twee oudste dochters in haer testatrices winkel sullen blijven en deselve aanhouden tot haer beijder beste voirdele, ende dat zij met assistentie van haer voochden... als ook van een oft twee bequame winckelknechts ende een eerbaren boeckhouder,’ de zaak zullen drijven. Hans was toen slechts 11 jaar, en er werd bepaald, dat hij op zijn 15de jaar ‘mede in de neeringe sal comen.’ De voogden waren Joost van den Vondel en Jan Gerritsen Hooft. Clementia heeft haar moeder niet lang overleefd en is blijk- | |
[pagina 81]
| |
baar in 1641 gestorven. Dit valt op te maken uit de vermelding in een akte van 7 Jan. 1677Ga naar voetnoot1), dat haar testament van 1641, ‘naderhand met haar doode bekrachtigd’ is. Ook blijkt haar overlijden uit een akte van 4 Febr. 1648Ga naar voetnoot2), waarin gesproken wordt van een graf in de Oude Kerk ‘gecoft bij de gemeene erfgenamen van gemelte Clementia v.d. Vondel anno 1641 in October,’ dus vermoedelijk wel bestemd tot haar laatste rustplaats. Hoe Clementia was ingenomen met haar hofstede in den Purmer, de kroon op haar veeljarigen arbeid, waarvan zij maar zes jaar genot heeft gehad, komt eigenaardig aan den dag door een bepaling in haar testament van 1641: ‘willende ende begerende voorts zij testatrice, wel expresselijk, dat hare kinderen ende erfgenamen ende derselver nacomelingen soo lange hiernae geseyt sal werden, sullen moeten laten onder hen in 't gemeen ende onverdeelt het landt, bogaert, huys metten dependenties ende aencleve van dien, gelegen inde Purmer, bij haar testate inden jare 1635 aengekocht, met al 't huysraet en de inboedel, item wagens, paerden ende al 't gereetschap vande Hoffstede, op haer testates overlyden daerop synde; ende dat gedurende deselve gemeenschap de vruchten daervan jaerlix procedeerende, onder hare erfgenamen prorato vande gedane institutie sal werden gedeelt, soolange ymant van hare testatces kinderen ofte kintskinderen in leven sullen werden bevonden’. Alleen als zij in ongunstige omstandigheden komen, mag het goed verdeeld worden. Zes en dertig jaren hebben de erfgenamen de hofstede onverdeeld gehouden en jaarlijks de vruchten er van genoten, een bewijs voor de uitmuntende verstandhouding in deze familie. Maar in Januari 1677 komen zij tot een scheiding en wordt de hofstede verdeeld, door Anna, weduwe van Jacob van der Veght, geboren de Wolff, (met haar zoon Pieter van der Veght) en Pieter de Wolff, den zoon van Hans, die elk ¼e part krijgen, terwijl de twee overige vierden aan Sara en Rebecca toekwamen. De laatste was de vrouw van Gilbert de Flines, en haar zuster is ongehuwd gebleven. Pieter de Wolff liet in den Purmer een groote hofstede bouwen, met later wijdberoemde broeikassen voor citroen- en sinaasappelboomen, genaamd Wolvenhoeck, naar hemzelf en zijn tweede | |
[pagina 82]
| |
vrouw Suzanna van Hoeck. Ik acht het waarschijnlijk, dat hij daartoe heeft uitgekozen de plek waar zijn grootmoeder gewoond hadGa naar voetnoot1). Deze kleinzoon van Clementia, een zeer vermogend en ontwikkeld man, die te Amsterdam woonde op de Heerengracht over de Driekoningenstraat, hield de nagedachtenis van Vondel en van zijn grootmoeder in eere door haar geschilderd portret te bewaren, evenals dat van zijn oudoom den dichter, van wiens werken in zijn bibliotheek de voornaamste voorhanden waren, benevens tal van andere wetenschappelijke boeken. Hij liet twee zonen na, Pieter en Jan. Vermoedelijk hebben zij den zijdehandel voortgezet. Nu bewaart in den Purmer nog slechts een houten hek voor een weiland (Kavel 126, Oosterweg,) de herinnering aan dien naam. De spraakmakende gemeente leidde uit dit opschrift af, dat in dien hoek wolven hebben gehuisd. Bovenstaande gegevens, vereenigd om de persoon van Clementia De Wolff, brengen ons het leven en bedrijf van Vondels familiekring weer duidelijker voor oogen. |
|