Oorkonden over Vondel en zijn kring
(1918)–J.F.M. Sterck– Auteursrecht onbekend
[pagina XVI]
| |
Vondel! - zie de polsen zwellen
Van het warmer kloppend bloed;
In de handen beeft de veder,
Die dien naam hergeven moet;
Vondel - duizend duizend stemmen
Geven antwoord, zingen 't lied,
Dat den dichter roemt en huldigt
Als monarch op 't kunstgebied.
Dr. Schaepman. 1867.
| |
[pagina 1]
| |
I Voorzaten - Aankomst in Holland (1596) - Dichter (1605) - Winkelnering (1613) - Zwager Abraham (1606-1613).Bij de studie van het leven en de werken van Vondel, treft het ons geheel bijzonder, dat deze fijngevoelende dichter, die heeft uitgemunt in het bezingen en weêrgeven van groote en merkwaardige vrouwen, in geen van zijn werken melding maakt van zijne moeder. Hoevele gelukkige bruiden, of voorbeeldige moeders heeft hij niet, zoo hartelijk, zoo schalks vaak, in zijn verzen gehuldigd, en bezongen in zijne bruiloftsdichten, die zoo vele jonge paren hebben doen lachen en blozen. Hij wist, van zoo nabij, de waarde van een moeder te schatten, door zijn eigen vrouw, Maeiken de Wolff, de onvergetelijke moeder zijner kinderen, te vroeg door hem verloren, en zoo hartelijk herdacht, toen zij op 't Onze Lieve Vrouwe koor van de Oude Kerk begraven was: Marie, al laat ghy my alleen,
Uw vriendschap, uw gedienstigheên
Staan eeuwig in mijn hart geschreven.
Hoe veer dees voeten moghten dwalen,
'k Sal derwaart mijn bedruckt gesicht
Nog slaan, daar voor het rysend licht
Uw bleecke star ging onderdalen.
En toch heeft Vondel zijn eigen moeder nooit bezongen. Behalve op één plaats, in 't voorbijgaan, in de ‘Voorreden’ van ‘De Heerlijckheid van Salomon’Ga naar voetnoot1) (1620), doch hier van geen beteekenis, noemt hij in geen van zijn geschriften Sara Cranen, | |
[pagina 2]
| |
de kloeke vrouw, die, met haar drie kinderen, haar man van Keulen uit gevolgd was naar Amsterdam. Vondel heeft zijn moeder tot op zijn 50e jaar mogen behouden, en werkte reeds vroegtijdig mede in de zaak, die zijn vader haar had nagelaten, en waarin zij haar zoon opleidde, zooals later zal worden aangetoond. Bijna alle groote dichters brengen een dankbare hulde aan hunne moeders. Velen verklaren aan haar hun geest, hun ontwikkeling te danken. Al volgt evenwel, uit het in zijne werken niet voorhanden zijn van eenige vermelding van Vondels ouders, nog geenszins zeker, dat hij nooit een vers aan hen zou hebben gewijd, het is toch van belang te onderzoeken, of er wellicht redenen bestaan kunnen hebben voor dit zwijgen van den zoon, die, in geen omstandigheid bijna, gezwegen heeft en dien dit vers zoo juist kenschetst: Al wat me op 's harten grond leit
Dat welt me naar den keel.
Zeer schaarsch en van weinig beteekenis zijn de gegevens, die omtrent de ouders van Vondel bekend zijn. Door een aantal akten uit de oude notaris-protocollen zal ik trachten die aan te vullen, en daarbij zelfs nog verder teruggaan dan Vondels ouders. Latere documenten zullen de verhouding van Vondel tot zijne moeder en naaste verwanten wat ophelderen. Evenals twee eeuwen later hun Zuid-Afrikaansche stamverwanten, de Boeren, hebben ook de Zuid-Nederlandsche familieleden en geloofsgenooten van Joost van den Vondel, op het einde der 16e eeuw een ‘Grooten Trek’ ondernomen om bevrijd te worden van een juk, dat hun vrijheid belemmerde en dreigde hun ondergang te worden, doordat het hun heiligste godsdienstige gevoelens zocht te onderdrukken. De schrikwekkende gebeurtenissen, die omstreeks 1571 te Antwerpen den kring der eenvoudig en stil levende Doopsgezinden in beroering brachten, dreven tal van nijvere burgers uit hun vaderstad en hunne bezittingen in den vreemde. De hoedenstoffeerder Joos van der Vondellen, dien wij met II zullen aanduiden, en diens aanstaande schoonvader, Peter Kraen, | |
[pagina 3]
| |
knoopenmaker, verlieten de stad aan de Schelde onder den druk der vervolgingen door den Markgraaf van Antwerpen ingesteld tijdens Alva tegen hen en hunne geloofsgenooten. Op 22 Juni 1569 was er een Joost de hoedenmaker als herdooper in 't openbaar verbrand. Wellicht behoorde hij tot de VondelfamilieGa naar voetnoot1). Al vergist zich Gerard Brandt, Vondels levensbeschrijver, in de namen der personen, de feiten die hij vermeldt omtrent de vervolging, gericht tegen het gezin, waaruit Vondels moeder, Sara Kranen, is gesproten, zijn ongetwijfeld juist. Ziehier het verhaal volgens dezen geschiedschrijverGa naar voetnoot2). Peter Kranen, Vondels grootvader van moederszijde, ‘was met zijn echtgenoot, ten tijde der felle vervolginge ter oorzake van de Reformatie, toen men de plakkaaten smeedde, en in de Nederlanden te werk stelde, daar men van zeide, datze meer met bloedt dan met inkt waaren geschreven, het gevoelen van de weerlooste der Gereformeerden, de Doopsgezinden, toegedaan: zich houdende aan hunne vergaderingen, toen 't halzen kostte. Maar 't werdt haast overgedraagen, en zijne huisvrou, op 't uiterste zwanger, door den Markgraaf van Antwerpen gevangen. Hij ontsprongh 't ter naauwer noodt achter uit het huis. Zyn vrou op den Steen, de stadts kerker, gebraght, kreegh van ontsteltenisse den arbeidt op den hals. Doch haar werdt, op 't aanloopen, en onder borghtoght van eenen Hans Michiels, haaren neve, toegelaaten naar huis te gaan, daar ze baarde en haar kraam uithieldt. | |
[pagina 4]
| |
Het is bekend, dat Brandt de namen verwart, en dat de gedoopte dochter, volgens onderzoek van Génard, niet Sara, maar Anna heette, en dus niet de moeder van Vondel werd. Het is zoo begrijpelijk, dat deze mannen en vrouwen, nu hunne gezinnen verschrikt uiteen werden gedreven, tot opbeuring hun Bijbel opsloegen en daar lazen en getroost opvolgden de woorden door den Heer tot Abraham gesproken: (Gen. 12) ‘Ga uit uw land en uit uwe maagschap en uit uws vaders huis naar het land, dat Ik u wijzen zal.... En Abraham toog henen gelijk de Heer tot hem gesproken had’. Doch niet gelijktijdig trokken de Kranen en de Vondels naar Keulen. Wij zien Peter Kraan en de zijnen reeds in 1571 vertrekken. Daar echter al de kinderen uit het 2de huwelijk van grootvader Joos van der Vondellen I, met Catharina Sampsons, tusschen 1563 en 1572, als katholiek gedoopt voorkomen in de registers van de Kathedraal te Antwerpen, (Génard, bl. 15)Ga naar voetnoot1) moet men wel aannemen, dat de vader toen nog denzelfden godsdienst beleed, tenzij hij, onder den dwang der vervolging, zijn kinderen roomsch hebbe laten doopen, evenals Brandt dit verhaalt van Kranens dochter. Dit is evenwel niet waarschijnlijk. Het is vrij zeker, dat Vondel I niet uit Antwerpen gevlucht is, omdat hij katholiek gebleven was. Vondel II, de zoon daarentegen gelijk Brandt vermeldt, ‘week desgelijks om 't vervolgh naar Keulen’, doch hij blijkt eerst in 1582 op trek te zijn gegaan met zijn gezin. Als lot- en geloofsgenooten bleven ook dáár de Vondels en de Kranen in één kring verkeeren, waardoor het huwelijk van Vondels oudsten zoon Joost II, uit zijn tweeden echt, met de dochter van Peter Kraan, Sara, in 1585 tot stand kwam. | |
[pagina 5]
| |
Op Vondels moederlijke grootmoeder, Kranens vrouw, Clementia X.... is, in verband met's dichters jeugd, nog niet voldoende de aandacht gevestigd. Een merkwaardige studie, nog te weinig opgemerkt, heeft Dr. J. van der Valk, te Rotterdam, aan deze vrouw gewijd.Ga naar voetnoot1) Hij heeft namelijk, op zeer aannemelijke gronden bewezen uit de door Dr. Génard uitgegeven archiefstukken, dat Clementia, de vrouw van Peter Kraan, in het roomsche geloof is gebleven tijdens de vervolging in 1571, terwijl haar man met de kinderen naar Keulen was gevlucht en zij, wegens haar zwangerschap te Antwerpen was achtergelaten. In de processtukken betreffende de vervolging der Doopsgezinden toch wordt Peter Kraan steeds als de schuldige vermeld, en zijn vrouw niet als zoodanig genoemd. Zij werd blijkbaar, als gijzelaarster, te Antwerpen gevangen gehouden, om haar man tot terugkeer te noodzaken en hem zoo in handen te krijgen. Zij is toen op voorspraak van een neef, Hans Michiels, in vrijheid gelaten, op voorwaarde, dat zij voortaan trouw volgens de katholieke leer zou blijven leven, en dat een der kinderen, een 3½ jarig ongedoopt meisje, uit Keulen teruggebracht en nog gedoopt zoude worden. Dit geschiedde, en volgens Dr. van der Valk is Clementia verder, ook na haar komst te Keulen, haar geloof getrouw gebleven. Zou hierin niet de verklaring te vinden zijn van den katholieken geest, die nog in enkele van Vondels vroegste gedichten doorstraalt? Waarom zou de jonge Joost, die zijn grootmoeder zeker nog te Keulen gekend heeft, en, volgens de innige familieverhoudingen, met haar in aanraking gebleven moet zijn, niet reeds vroegtijdig katholieke indrukken van haar ontvangen hebben, waarvan hij later de herinneringen nog in zich voelde opkomen? Het woord en het voorbeeld van grootmoeder Clementia kan de vroege jeugdindrukken hebben gegeven, de voren waarin het godsdienstig zaad zoude ontkiemen, om na ruim een halve eeuw den ‘boom des levens’ voort te brengen, die krachtig voor hem ‘bloeide dag aan dag.’ Ook aan den Rijn werd den Doopers, wegens hun geloof, geen | |
[pagina 6]
| |
rust gelaten. Nog slechts enkele jaren was het gezin gezegend met twee kinderen, Clementia (geb. 1586) en de toekomstige dichter Joost (geb. 1587) - of in 1588 werd een zekere ‘Joost von den Funden, ein Hutmacher’ als Wederdooper aangewezenGa naar voetnoot1). Was dit de jonggetrouwde, of zijn vader? 't valt niet zéker uit te maken. Ik veronderstel, om redenen, die ik straks zal aangeven (zie bl. 9 en 14), dat het de zoon was, (die ook het vak van hoedenstoffeerder uitoefende). Het gezin was in 1594 weder met een dochter, Sara, vermeerderd, en in 1595 had weder een vervolging van Herdoopers te Keulen plaats; Vondel, de hoedenstoffeerder, werd als ‘Dooper’ met een zware boete bestraft, die hij echter, met het oog op zijn zwakke financiën, tot een bod van 12 goudgulden wist af te dingen, hetwelk aanvaard werdGa naar voetnoot2). In hetzelfde jaar gaat Joost van den Vondel II met Sara Cranen en hun drie kinderen, waaronder de zevenjarige Joost, de aanstaande dichter, weer op trek. Eerst naar Frankfort, dan naar Bremen, verder eenigen tijd naar Utrecht, en vervolgens naar Amsterdam, waar de vurig begeerde vrijheid eindelijk gevonden werd. Andere Antwerpsche vluchtelingen hebben in die jaren ook de wijk genomen naar verschillende Duitsche steden, Hamburg, Dantzig, enz. Men mag dus wel aannemen, dat de groote omweg, dien de Vondels op hun reis maakten, in hoofdzaak ten doel had in die steden lotgenooten, of familieden te bezoeken wellicht ook om over de toekomst te beraadslagen. De reden, waarom deze rustige Wederdoopers én te Antwerpen én te Keulen zoo streng vervolgd en geweerd werden, moet zeker gezocht worden in de verschrikkingen door hunne voorloopers in 1529-36 te Munster en elders teweeggebracht alsook, voor Antwerpen, in de algemeene onderdrukking van hervormden onder Alva. Reeds vroeger in 1534-35 hadden zij ook Amsterdam in rep en roer gebracht; maar bij de aankomst der Keulsche Wederdoopers in 1595 was de Amsterdamsche Magistraat blijkbaar deze troebelen niet meer indachtig, zoodat hij de kalme nazaten rustig Amstels veste liet binnentrekken. Toch moet het den jongen Vondel vreemd hebben aangedaan toen hij, op het oude Raadhuis aan | |
[pagina 7]
| |
den Dam, voor den Magistraat verschenen, daar de oude schilderijen zag hangen, waarop door Barent Dircksz. de oproeren van zijn geestelijke voorvaderen, en hun executie waren afgebeeld. Vondel bracht dit bij de ‘Inwijdinge’ van het nieuwe Stadhuis in 1655 nog in herinnering: (vers 93 volg.) ... toen Beukels rot haer moedernaeckte waerheit,
Het licht der logentaele, als een herbore klaerheit,
Wou planten op den Dam, ten trots van 't wapenkruis;
Gelyck de schilderkunst, op 't afgebrant Stadthuis,
Getuighde menigh jaer.
Het verblijf der Vondel-familie te Utrecht, waar Joost en ook Clementia schoolgingen, en dat niet lang, hoogstens één jaar, tot 1596, geduurd heeft, ligt nog steeds in het duister. Waarom werd eerst in 't Sticht gepleisterd? - Dr. P. Leendertz Jr. heeft terecht verondersteld, dat daar familie-leden gewoond hebben, misschien reeds vroeger uitgeweken.Ga naar voetnoot1) In de Catharijne-kerk aldaar vond hij althans vermeld een grafkelder ten name van Evert van Vondelen. Omtrent dezen is verder niets bekend. Maar de aanleiding tot het verblijf te Utrecht wordt wel nader toegelicht door een akte uit het protocol van den notaris Nicolaas Verduyn te Utrecht. (Zie bijlage XVII). Dit stuk, opgemaakt 3 November 1620, is het testament van een tante des dichters, een halve zuster van zijn moeder Sara Cranen. Deze ‘Erentrijcke Joffrouwe’ is genaamd Agneta Wielss, van Ceulen, weduwe van zaliger Dirck Cnobbe, wonende te Utrecht. Zij vermaakt in de eerste plaats, aan Sara Peter Cranendochter, haars testatrices halve zuster, weduwe van zaliger Joost van den Vondel, wonende te Amsterdam: ‘drie goede goude rozennobels in specie.’ Uit het bestaan van deze halve zuster volgt dus, dat de vrouw van Peter Kraan, 's dichters grootvader, genaamd Clementia X, reeds een vroeger huwelijk had gesloten en wel met zekeren Wielss van Ceulen, (vermoedelijk vóór haar echtverbintenis met Peter Kraan,) waaruit Agneta Wielss geboren is. De verwantschap is dus als volgt op te stellen: | |
[pagina 8]
| |
Het eerste huwelijk met den Keulenaar Wielss, die waarschijnlijk in die stad gevestigd was, moet ook te Antwerpen zijn gesloten. Kan dit eerste huwelijk misschien de aanleiding zijn geweest, dat juist Keulen als verblijfplaats voor de vluchtelingen gekozen werd? Volgens Vorsterman van Oijen,Ga naar voetnoot1) zou ook de oude Vondel, vóór zijn huwelijk met Sara Cranen, reeds te Antwerpen gehuwd zijn geweest. Zijn tweede huwelijk sloot hij te Keulen. Agneta Wielss, de halve zuster, was wel ouder dan Sara Cranen, omdat veel er op wijst, dat Peter Kraan getrouwd was met de weduwe van Wielss. De familie-relatie is dus aangehouden, ook nadat Agneta naar Utrecht was uitgeweken vóór de aankomst van Vondel met de zijnen, en daar was blijven wonen als weduwe van Dirck Cnobbe, die toen een broeder Herman had te Wesel, wat wijst op vermoedelijk Duitsche afkomst van de familie Cnobbe. De akte vermeldt, dat Agneta in 1620 te Utrecht woonde ten huize van Cornelis Willemsz van den Vliet, bijgenaamd Cris, scheepstimmerman in het Kromhout. Het verblijf van deze tante kan dus de aanleiding zijn geweest der aanvankelijke vestiging van het Vondelgezin te Utrecht, waar zij dan reeds woonde in 1595 toen Sara Cranen met man en kinderen in Holland kwam. De akte vermeldt verder, dat Agneta, na eenige legaten, tot haar universeele erfgename benoemt Geertruydt Dircxdochter,Ga naar voetnoot2) de natuurlijke voordochter van haar man, en tot haar voogd, den | |
[pagina 9]
| |
bovengenoemden broeder haars mans, Herman Cnobbe te Wesel. Agneta ligt ziek te bed, als zij haar testament maakt ten huize van Cornelis Willemsz, in de achterkamer. Zij woonde dus bij dezen in huis, en was waarschijnlijk reeds op leeftijd: hem vermaakt zij een nieuwen rouwmantel en rouwhoed. De verdere legatarissen zijn Trijntgen, huisvrouw van den passementwerker Abraham Rutten te Utrecht, een vak, dat ook in de Vondelfamilie beoefend werd. Het hierachter volgende afschrift der akte zal iedereen in staat stellen de bewijsgronden te beoordeelen en misschien nog verdere conclusies te trekken.Ga naar voetnoot1) De oude grootvader Joost I, te Antwerpen gehuwd, in tweeden echt, met Catharina Sampsons,Ga naar voetnoot2) indien hij al te Keulen met zijn zoon verblijf heeft gehouden, is zeker niet mede naar Amsterdam getrokken. Brandt zegt, dat alleen Joost II met Sara Cranen de reis ondernomen heeft. In een Amsterdamsche notarieele akte van 18 Juni 1604, door Joost II opgemaakt, worden Joost I en Catharina Sampsons als overleden vermeld, terwijl daarin niets van een verblijf te Keulen gerept wordt, maar zij alleen als Antwerpenaars genoemd worden. (Zie bijlage IX). Pas was Joost v.d. Vondel II met zijn gezin in 1596 te Amsterdam aangekomen, of hij legde op 27 Maart 1597 den poorterseed af, en ontbood bij zich op 15 Juli van hetzelfde jaar den notaris Lieven Heylinc om met zijn vrouw hun testament te maken. (Bijlage I). Zij worden daarin genoemd: ‘d'eersame Joost van de Vondel, coopman van syde en geboren van Antwerpen ende d'eerbare Sara Cranen, zijn echte huysvrouw, tegenwoordig wonende binnen | |
[pagina 10]
| |
deze stede’. Het testament is ‘gedaan binnen Amsterdam, ter woonstede van hem testateur in de Warmoesstraet,Ga naar voetnoot1) daer uythangt de Rechtvaerdige Trou’. Als getuigen waren tegenwoordig Willem de Wolff en Michiel Michiels. Vondel onderteekent: Wij treffen den ouden Vondel dus reeds terstond in gezelschap van een Keulenaar en een Antwerpenaar, die blijkens hun optreden als getuigen, tot zijn vertrouwde vrienden behooren. Michiel Michiels voert onze gedachten weêr terug naar den tijd der Antwerpsche vervolging, toen de vrouw van Peter Kranen, die des dichters grootmoeder zou worden, op 't Steen gevangen zat en ‘onder borgtocht van eenen Hans Michiels, haren neve’, werd vrijgelaten, zooals Brandt verhaalt. Ook hij kan tot de Doopsgezinde uitwijkelingen gerekend worden, die Antwerpen verlieten, zich te Keulen ophielden, om zich eindelijk, evenals de Vondels, te Amsterdam te vestigen. Ofschoon G. Brandt vermeldt, dat de oude Vondel II hoedenstoffeerder was, en deze ook in Keulen vroeger als ‘Hutmacher’ genoemd wordt,Ga naar voetnoot2) heeft hij, na zijn vestiging in Amsterdam, dit vak blijkbaar laten varen, daar hij in dit testament, op 15 Juli 1597 verleden, ‘coopman van syde’ genoemd wordt. Deze verandering valt ook goed te verklaren, als men in 't oog houdt, dat de hoedenmakers tot 1621 in geen gilde vereenigd waren, zoodat, gelijk de toen gemaakte ordonnantie zegt: ‘onder de gemeene vilthoedenmakers binnen deze stad groote disorder en ongeregeldheid is, zoo wegens kwesties en misverstanden, tusschen meesters en knechts voorvallende nopens werk, leertijd enz., als ten aanzien van de vreemde Hoedenmakers, die met slechte | |
[pagina 11]
| |
en ondeugdelijke vilten de vilthandeling ganschelijk ten instal brengen en de reputatie, die de stad had wegens 't maken van goede en sterke vilten, grootendeels verminderen.’Ga naar voetnoot1) Het is te begrijpen, dat de oude Joost, als vreemde hoedenmaker, zich onder deze omstandigheden uit het vak terugtrok en den zijdehandel ondernam, die al door eenige van zijn mede-uitgewekenen uit Keulen, in zijn buurt, de Warmoesstraat, werd uitgeoefend. Johan Michiels van Vaerlaer, zijn ‘cousyn’, was daar o.a. reeds vóór 1625 gevestigd als koopman in ‘syden laekenen’ in De Vergulde ClockGa naar voetnoot2). Willem de Wolff, de eerste getuige bij het testament, was ‘een Keulenaar van Brabantsche afkomst,’ (volg. Brandt, Leven, blz. 18) dus ook wel een gevluchte Antwerpsche Doopsgezinde. Hij was nog niet lang te Amsterdam gevestigd, want in vroegere notaris-protocollen komt zijn naam niet voor. Steeds heeft men den vader van Maeiken de Wolff, Vondels vrouw, (want hij is het, dien wij hier ontmoeten) den naam Hans gegeven, terwijl hij in alle stukken Willem wordt genoemd. Hans was Maeikes broeder. Willem heeft niet lang in Amsterdam geleefd. Den 6en Maart 1598 is hij ziek en laat hij den notaris Lieven Heylinc bij zich komen, om met zijn vrouw Tanneken of Anneken Symons, (genaamd Putze, afkomstig uit Hamburg) hun testament te maken. Hij approbeert daarin hun testament verleden voor den notaris Fabius Aldemart te Keulen, op 18 Aug. 1592Ga naar voetnoot3), maakt eenige beschikkingen voor zijn kinderen, enz. waarbij getuigen zijn Boudewijn Craeije en Cornelis Symons, een neef van Tanneken zijn vrouw, en Joost van den Vondel II. (Bijlage II). Reeds op 30 Mei is Willem de Wolff overleden, want op dien datum verklaren voor denzelfden notaris de evengenoemden Craeije en Symons, als testamentaire momboirs over de onmondige kinderen, dat zij volmacht verleenen aan Hans de Wolff Willems- | |
[pagina 12]
| |
zoon, den oudsten zoon, en Adriaan de Clerck, Procureur van het gerecht. (Bijlage III). Die onmondige kinderen waren toen in 1598: 1o. Abraham (vermoedelijk daaronder de oudste, want zijn geboortejaar is niet bekend, doch kan wel op 1579 gesteld worden), 2o. Isaac, geb. 1583, 3o. Maeiken, geb. 1586, de toekomstige vrouw van den dichter Vondel; 4o. Elisabeth, geb. in 1589. Geen van deze kinderen heeft, dit zij nu reeds opgemerkt, voor zoover bekend, een katholiek huwelijk gesloten. Op Abraham kom ik nog uitvoerig terug. De weduwe bleef in den Nyzel wonen, waar de Goudsbloem uithangt, dus in de Vondelbuurt. Hier maakt zij opnieuw haar testament op 10 Juni 1598, waarbij Joost v.d. Vondellen weêr getuige is. (Bijlage IV). Ik behoef niet te wijzen op het belang der notaris-protocollen, die zulk een juist en betrouwbaar beeld geven van de personen, die daarin hun zaken en belangen aan hun man van vertrouwen hebben blootgelegd. Het is opmerkelijk hoeveel bewoners van de Warmoesstraat en omgeving, omstreeks 1598-1604, allerlei akten, vooral voor Lieven Heylinc, deden opmaken. Uit de onderlinge relaties, die zij hebben, blijken zij tot één kring te behooren, en een groep te vormen van uitgewekenen, die elkander in Amsterdam weder ontmoeten. Een hunner eerste daden is in den regel een bezoek bij den notaris. Ook de familie Serwouters ontvluchtte Antwerpen wegens de geloofsvervolging en reisde over Duitschland naar Amsterdam, waar op 29 December 1601, Elisabeth Serwouters met Cornelis Symons, van Hamburg, verwant aan de De Wolffen, in het huwelijk trad, geassisteerd met Joost v.d. Vondel II, Cornelis van Tongerloo, en Tanneken de Wolff zijn peetemoeiGa naar voetnoot1). Ik vrees niet, door de vermelding van deze droge akten, de belangstelling voor mijn onderwerp te doen verminderen, daar zij ons op zulk een onverdachte wijze doen zien, in welke omgeving de oude Vondel en Sara Cranen verkeerden, en met hoeveel zorg die allen in hun nieuw vaderland hun belangen wisten te behartigen. Blijkbaar hebben zij gewacht met allerlei zaken te regelen, totdat zij een blijvende woonstede gevonden hadden. Telkens komen nieuwe namen voor, die, bij nader inzien, in | |
[pagina 13]
| |
nauw verband tot de Vondelfamilie blijken te staan. Zoo maakt, evenals haar moeder, op 10 Juni 1598 haar testament een dochter van Willem de Wolff, Anneken, die weduwe was van Jan Trigau, (Bijlage V) behoorende tot een familie, waarvan de herinnering nog vele jaren later door den dichter Vondel bewaard is in zijn chineesch treurspel ‘Zungchin.’ Immers de rei na het 2e bedrijf begint daar als volgt: O lichten, Rijkaert en Trigou,
Die d'eersten met uw maetschappije
Ontsloot het slot van 't ongastvrije
Rijk Sine, enz.
Vondel roept hier de beroemde zendelingen van de ‘maatschappij,’ d.i. de Sociëteit van Jezus, aan: Matthias Riccius en Nicolaas TrigaultGa naar voetnoot1), welke laatste in 1606 naar China getrokken was, en, in 1615, een zeer belangrijk werk over dit land heeft uitgegeven. De familie Trigault woonde ook in Antwerpen, en verhuisde eveneens mede naar Keulen, waar in 1595, tegelijk met ‘Joost von den Funden’ ook Heinrich Trigau ‘in der Budengasse’, als Wederdooper wordt aangewezen. (Ennen, l.c. pag. 461). Nu blijkt dat een lid van deze familie 's dichters zwager is geweest, valt het niet te verwonderen, dat Vondel dien naam nog eens heeft willen noemen in zijn treurspel, te minder omdat er nog ver in de 17de eeuw afstammelingen van dit geslacht te Amsterdam gewoond hebben, die ook weer op andere wijze met hem verwant waren, n.l. door de Van Erpecums, zooals wij later zullen zien. Het merkwaardigst zijn de stukken, die herinneren aan de oude Antwerpsche belangen. Zoo verklaart op 18 Juni 1604, alweer voor notaris Lieven Heylinc, de oude ‘Joost van der Vondellen, | |
[pagina 14]
| |
ingeseten coopman dezer stad (Amsterdam), dat hij geen actie noch recht heeft in de rènte van twee en twintich ponden thien scelling brabants erffelick ende den achterstellen van dien, die Pieter Elout Wijnszone wijlen den 16 Januari 1579 verkocht heeft gehad wijlen Joosten van den Vondelen, cremer ende Cathelyne Sampsons, zijne wijfve, zijns comparants vader ende moeder, (dus de grootouders van den dichter) op twee huysen op 't Sandt t' Antwerpen; maar dat d'actie ende recht alleen toecompt ende competeert Christina ende Suzanna van de Vondelen zijn twee susteren, die dezelve rente als proprietarissen gecocht hebben.’ Hij benoemt Hendrick de Kuyper om van zijnentwege te compareeren voor Schepenen van Antwerpen, ‘ende deselve verclaringe te renoveeren en te herkrachten.’ (Bijlage IX. Ook bl. 4, noot). Deze verklaring brengt eenige opheldering in enkele duistere punten. Vooreerst bewijst zij, dat de oude Vondel II geboren is uit het tweede huwelijk van zijn vader, wat onzeker was, en dat deze vader niet is uitgeweken van Antwerpen; verder dat Christina en Suzanna tantes van Vondel den dichter waren en Suzanna, die in 1595 met François Provoost huwde, dus geen zuster van hem was, zooals J.A. Alberdingk Thijm heeft gemeend. (Portretten van Vondel, 1876, blz. 159.) Waarschijnlijk was in die veelbewogen dagen te Antwerpen verschil ontstaan over den eigendom van deze rente. De tantes leefden dus nog in 1604. De grootvader des dichters wordt cremer genoemd, en was dus ook een koopman; doch toen reeds overleden. Hoe aaneengesloten deze gevluchte Doopsgezinden onder elkander bleven, kan worden opgemaakt uit een ander document, opgesteld voor L. Heylinc den 15 Juli 1605 (Bijl. X) betreffende de nagelaten minderjarige kinderen van evengenoemden Jan Trigau. Hun grootmoeder Tanneken Symons, geassisteerd met Joost van der Vondellen, ‘haren gecoren voogd in deze’, met Hans de Wolff, oom, en Cornelis Symons, oudt-oom en ook medevoogd met Frans Hattu, verklaren: ‘dat de penningen van voornoemde kinderen gedepositeerd en geleyt zijn tot alsulcke plaatse ende in handen van alsulcke personen, als daermede zy comparanten hen tevreden houden, zoo hebben zij comparanten, tot bewaernisse en versekerheyt van de voornoemde Françoys Hattu, henlieden selve borgen, ende principael en gesamentlick ende elck voor | |
[pagina 15]
| |
andere ende een voor al in solidum geconstitueerd.’ (Bijlage IX). Is het niet of zij, wijs geworden door veel ondervonden vervolging, nog schuw en wantrouwend zijn tegen hun nieuwe omgeving, zoodat zij zelfs de gelden van hun weezen verborgen houden, steunend op onderling vertrouwen? In dezen kring van gelijkgezinden was de jonge Joost, op 8 à 9-jarigen leeftijd in Amsterdam gekomen, tot een jongeling van 21 jaar opgegroeid - toen zijn vader stierf, in Februari 1608. Hoe de verhouding tusschen kinderen en ouders, en familieleden onderling is, leert men in den regel het best kennen, wanneer er sprake is van 't vereffenen van geldzaken. Uit het hier volgende document valt op te maken, dat ook in dit opzicht de betrekking tusschen moeder en zoon in de eerste jaren bijzonder gunstig is geweest. Het is een akte, op 14 Januari 1613, voor notaris J.F. Bruyningh opgemaakt tusschen Sara Cranen en Joost van den Vondel over de regeling van hunne koopmanszaken. De moeder heeft naar alle waarschijnlijkheid de zaken een paar jaar alleen voortgezet, wellicht met Joost als klerk of bediende. In 1610 of 1611 kwam deze althans pas in ‘in compagnie’ met zijn moeder in de zaken, vermoedelijk na zijn huwelijk in 1610, en eerst in 1613 kwam de zaak geheel voor rekening en verantwoording van den dichter-koopman. Daar de vader in ‘De Trouw’ was overleden, en nog in 1618 een kind van Vondel van dit huis uit begraven werd,Ga naar voetnoot1) mag men aannemen, dat ook de zaken toen in dit perceel gedreven werden, ja nog jaren daarna; want een brief door zijn broeder Willem in 1625 uit Italië aan hem geschreven heeft nog als adres: ‘in de Warmoestraet in de Trouw’. Moeder Sara heeft echter in 1613 of '14, toen de zaken aan Joost waren overgegaan, De Trouw verlaten, om op de Engelsche Kay die op den Zeedijk uitkwamGa naar voetnoot2) te gaan wonen, want 3 April 1614 trouwt haar 20-jarige dochter Sara, uit een daar gelegen huis, | |
[pagina 16]
| |
met Joost Willemsz. van Nijekerke, een groothandelaar in granen, over wien later nog nader. Zien wij nu, hoe moeder Sara, voordat zij De Trouw verliet, haar zaken met den jongen Joost regelde. Zoolang de compagnie duurde had zij tweederde parte in de zaak en hij éen derde. In 1613 verkoopt zij aan haar zoon haar aandeel in den winkel, de goederen en koopmanschappen, waarvan op 10 Januari een inventaris was opgemaakt, die echter niet meer bij de akte ligt. Volgens de taxatie, gedaan naar inkoopsprijs, bedroeg de voorraad: 1353 Pond, 3 sch. 4 gr. vlaemsch, dus ongeveer f 8119.- in onze munt. Joost neemt aan, de door hem gekochte 2/3, dus 902 Pond, 2 sch. 2⅔ gr. vlaemsch (of ± f 5412.66½) te voldoen in de drie eerstkomende maanden, met een rente gerekend à 7 % 's jaars. Daarbij kwam nog, zooals in een renvooi, door Vondel alleen onderteekend als, hierneven wordt aangeduid, 33 Pond, 6 sch., 8 gr. vl., voor al de winkelgereedschappen, ‘metten appendentien vandien’, dus ± f 200. Verder verbindt zich Joost, en belooft hij, ‘met alle naersticheyt ende sorchvuldicheyt in te manen ... ende te ontfangen’ alle de uitstaande schulden, en daarvan de 2/3 parten aan zijn moeder uit te keeren. De betalingen, die de ‘calanten’ bij hem blijvende, zullen doen, komen op verrekening van de oude schulden. Ook wordt geconditioneerd, dat, wanneer Sara Cranen zoowel uit de voornoemde goederen als uit het inkomen van de schulden ten volle voldaan en betaald zal zijn, wat haar kapitaal betreft, hetgeen dan nog verder van uitstaande schulden zal inkomen, als winst door beiden half om half gedeeld zal worden. Zoo ook zullen de onkosten, voortkomende uit procedeeren enz. door ieder voor de helft worden gedragen. Het belangrijke document zelf wordt als bijlage XIV hierachter afgedrukt. Evenals bij het testament, dat op 7 December van 't zelfde jaar (1613) door Joost en Maeiken zou worden opgemaakt (Bijl. XV), waren ook bij deze overeenkomst getuigen Hans de Wolff, de broeder van Maeiken, dus Vondels zwager, Paulus Buys, Laurens Cornelissen Schouten, en Johan Michiels. Hun handteekeningen, bijna ineen gestrengeld, als 't ware ten teeken van goede vriendschap, besluiten bij deze gewichtige gebeurtenis de akte: | |
[pagina 17]
| |
Dit kringetje, waarin Vondel in die jaren het meest schijnt verkeerd te hebben, verdient hier wel een nadere beschouwing. Hans de Wolff, ook de zoon van een uitgeweken ‘sydecramer’ uit Keulen, ondertrouwde, als 33 jarig weduwnaar van Neeltje Cornelis, 19 Mei 1607, met Vondels zuster Clementia. Zijn jongere broeder Abraham werd in 't jaar 1613, waarin Joost de zaken van zijn moeder overnam, door hem vereerd met een opdracht van het tweede boekwerk, dat, in ditzelfde jaar, van den dichter verscheen: ‘Den Gulden Winckel der Kunstlievende Nederlanders,’ een opmerkelijke titel voor een dichter, die juist een winkel begonnen was en dan ook niet nalaat in de ‘Voorreden’ van dit boek te dichten: Ick volgende als 't spoorGa naar voetnoot1) (hoe qualijck het mij veughd)
Hier eenen winckel heb geopent, daer de Jeughd
Een kostelijck Threzoor van veelderley Kleynoden.
Voor eenen kleynen prijs wert vrundlijck aangeboden.
't Is aardig hoe Vondel toen de ‘reclame’ voor zijn zaak en zijn dichtkunst trachtte te vereenigen! Maar in den lateren druk (1655) van ‘Den Gulden Winckel’ liet hij deze verzen weg, om te spreken van ‘Den schouburgh open doe’, enz. Ik zie hier een bevestiging van mijn veronderstelling, dat er verband bestaat tusschen de verzen op zijn dichterlijken winkel en zijn vaderlijke winkelzaak, daar het later geen zin meer had nog op de opening van zijn zaak te zinspelen. De druk van 1622 heeft de verzen op den winkel nog onveranderd. De tweede getuige Pauwels Buys was ook koopman en deed zaken op Dantzig. In 't protocol van denzelfden notaris J.F. Bruyningh komt op 19 Juli 1614 een procuratie van hem voor, op zijn zoon Abraham Buys en den ‘Eersamen Nicolaes Mari- | |
[pagina 18]
| |
vael, coopman tot Dantzick’, om te ontvangen 251 Carolus-guldens. Hij teekent daar:
In een andere akte der ouders van Vondel, namelijk hun testament van 26 Januari 1608, wordt hij genoemd: ‘haerlieder goede bekende vrunt.’ (Bijlage XIIb.) Laurens Cornelis Schouten, die als derde getuige optreedt, is meer bekend in den Vondelkring. Hij is ongetwijfeld de vader van Cornelis Laurens Schouten, die in 1638 huwde met Debora Baeck, de dochter van Vondels vriend Justus. Ik acht wel waarschijnlijk, dat de bekende Willem Corneliszoon Schouten, de zeevaarder, die in 1616 door Vondel in hollandsche en fransche epigrammen bezongen is, nadat hij met Le Maire de naar dezen genoemde zeestraat ontdekt had, een broeder van Laurens Cornelis was. Deze laatste wordt ook een ‘cousyn’ van Vondels ouders genoemd. De ‘Hymnus over de Scheeps-vaert’, in 't vorige jaar gedicht, toont hoe vol bewondering Vondel was voor die dapperen, die als Olivier van Noort ‘den kloot der aerden omghewielt’ hadden (vers 287-8). Van LennepGa naar voetnoot1) doet het voorkomen, of Vondel de zaak van zijn vader reeds had overgenomen, voordat hij zijn ‘Pascha’ uitgaf, (1612) en dat hij zich minder ‘bekommerde met de negotie dan met de poëzij, het koopen en verkoopen aan zijn huisvrouw overlatende’. Het contract met zijn moeder bewijst, dat Van Lennep, in navolging van G. Brandt, hier weêr een ongegronde veronderstelling heeft gemaakt, en dat Vondel, integendeel, zich wel degelijk met de zaken bemoeide. Het ergste is echter, dat dergelijke legenden maar steeds in schoolboeken en lessen herhaald worden, en populair blijven. Nog een ander handelsman van beteekenis zat als getuige bij den notaris, toen Vondel zich als koopman ging vestigen: Johan Michiels. In het testament van den ouden Vondel van 1608 wordt deze met Hans de Wolff, en Laurens Corn. Schouten ook tot de ‘cousynen’ gerekend. Zooals duidelijk blijkt, kan hij | |
[pagina 19]
| |
niemand anders zijn dan Jean Michiels van Vaerlaer, wien Vondel in 1612 zijn eerste tooneelspel ‘Het Pascha’ vereerd had, met een merkwaardig Fransch rijmepistel, waarin, zooals hij 't zoo mooi aan zijn ‘Mécène’ schrijft, hij wilde: Sacrer en ton honneur, en toute humilité,
La printanière fleur de mon aage doré.
De gelijkheid met de handteekening onder het contract van Vondel en zijn moeder laat geen twijfel omtrent den persoon. Johan Michielsz van Vaerlaer gaat 12 November 1609 in ondertrouw met Christina Pietersd. Ruijtenburch. Hij was toen 31 jaar en woonde sedert 13 jaar in de Warmoesstraat, dus van 1596 afGa naar voetnoot1). Het kan geen gewaagde veronderstelling genoemd worden, dat de neef Hans Michiels hiervoor genoemd bij de vervolging te Antwerpen, een der voorzaten is geweest van cousyn Jean Michiels, genaamd Van Vaerlaer, dien wij zoo veel in den Vondelkring ontmoeten. Vermoedelijk was de redder van Sara Cranens moeder een oom van den heer Van Vaerlaer, wiens vader Michiel Michiels was; deze kan een broeder Hans Michiels bezeten hebben, die Vondels grootmoeder redde. Het lijdt dus geen twijfel, of de eerste Maecenas aan wien Vondel een zijner spelen opdroeg, was ook een zijner verwanten, evenals De Wolff, onder wiens bescherming hij ‘Den Gulden Winckel’ stelde. Johan Michiels van Vaerlaer, Heer van Jaarsveld en ter Horst, geboren te Keulen 1578 (waarheen zijn ouders ook | |
[pagina 20]
| |
wel van Antwerpen uitgeweken zullen zijn), dien wij reeds ontmoet hebben als koopman, stierf te Amsterdam in 1625, nalatende een vermogen van f 369.000.-Ga naar voetnoot1) Een klein bewijs, dat Vondels vrienden en verwanten nu niet juist tot de eenvoudige burgerlui behoorden, zooals men wel eens heeft willen beweren. Een akte, die ons naar Vondels eerste schreden op het pad der poëzie terugvoert, wordt gevonden waar niemand haar stellig zou zoeken: in 't archief der Amsterdamsche Gasthuizen, dat sedert 1900 in 't Gemeente-archief is opgenomen en waarvan Mr. Veder een uitstekende regestenlijst heeft bewerkt en uitgegevenGa naar voetnoot2). In Juni 1605 dichtte Vondel een ‘Schriftuerlijck Bruylofts-Reffereyn op 't houwelyck van Jacob Haesbaert en Clara van Tongerlo’, een typisch redederijkersvers van den 17-jarige, en zijn eerst bekende gedicht. Bruid en bruigom zijn vrijwel onbekend. Doch nu blijkt Claerken een Warmoesstraatsch buurmeisje van den dichter te zijn en Haesbaert was een Doopsgezinde Keulenaar evenals deze. Want toen de oude vader Vondel nog maar kort te Amsterdam woonde en slechts een jaar poorter was, in 1598, stond hij op 14 December als getuige, met Clara's vader Cornelis van Tongerlo, en met den ons reeds bekenden Vondelvriend Pauwels Buys, bij de overdracht van een huis en erf in de Warmoesstraat genaamd ‘de Abraham’, dat op dien dag door Jan Claesz. Cloeck verkocht was aan Michiel Michielsz van Vaerlaer, aan wiens zoon, Jean Michiels, zooals wij vroeger zagen, Vondel in 1611 zijn ‘Pascha’ heeft opgedragen. Reeds in 1593 hadden Cloeck en van Tongerlo een ander huis gekocht, genaamd ‘d'Oude Lombart’, aan de Grimnessesluis, en dit reeds in 1598 weêr overgedaan ook aan Michiel van Vaerlaer. De getuigen verklaren in 1599 voor Burgemeester en Rade ‘bij ware woorden in plaats van eede’; zij waren dus blijkbaar ook Doopsgezind, en Van Tongerlo behoorde, als eigenaar van perceelen, zeker tot de meergegoeden. Dat valt ook nog op te maken uit een akte van 21 December 1622Ga naar voetnoot3), toen Cornelis overleden was, | |
[pagina 21]
| |
en zijn zoon Jasper van Tongerlo met Jacob Haesbaert, zijn schoonzoon, kooplieden, als ‘testamenteurs’ en mede-erfgenamen, volmacht verleenen aan Jochem Pieters te Leeuwarden, om, met assistentie en ten overstaan van doctor Jacob van Campen, advocaat van den Hove van Friesland, de erfgenamen in dadelijke possessie te stellen van een huis, schuur en den aankleve van dien, met 10 morgen lands bij Leeuwarden. Zoo zien we in welken aaneengesloten buurtkring van geloofsgenooten de bloemen van Vondels eerste poëzie zijn ontloken. Op 7 December van 't jaar 1613 maakten Vondel en Maeiken voor Notaris Gysberts hun testament. Hun eersteling Joost was toen reeds geboren. Deze akte was noodig, zoowel om voor diens belangen te zorgen, als om bij een mogelijk kinderloos overlijden van den testateur Vondel, weder aan zijne moeder te doen toekomen wat haar eigendom zou zijn, waarbij ook gerekend moet worden haar aandeel in den winkel, dat zij aan haar zoon had overgedragen. Tegenover het groote voordeel door Sara Cranen aan haar zoon gegeven in de overdracht van haar aandeel in de zaak, schonk zij ook aan haar schoonzoon Hans de Wolff, die met haar oudste dochter Clemensken gehuwd was, een belangrijke gift, zooals blijkt uit een akte van 10 Maart 1614, weder voor den notaris Bruyningh gepasseerd. Zij verklaart daarin, geassisteerd met Sr. Pauwels Buys, haar ‘gecoren vooght in dese’, vrijwillig gecedeert en getransporteert te hebben aan haar ‘behoutsoon alsulcke schultpenningen, wesende drye duysent franckfoorder florenen wisselgelt, als haar syn competeerende van Aernout Cobbauts de Jonge, die sy denselve op den eersten Octobris hier ter stede op wissel gedaan en gegeven heeft op retour van Francfoort.’ Zij erkent door deze transactie tot haar volkomen genoegen voldaan en betaald te wezen bij handen van Hans de Wolff, ‘doende oversulx t synen behoeve en profyt volcomen afstant mits desen van voorsz. drye duysent florenen en stelt hem in de geheele proprieteyt ende eygendom van dien.’ Zij onderteekende:Den volgenden dag stelt De Wolff voor denzelfden notaris een procuratie op ten name van Willem en Cornelis Symons, | |
[pagina 22]
| |
kooplieden te Dantzig, om zijn zaken daar en ‘alomme elders’ waar te nemen, en dus ook den wissel te incasseeren. Het blijkt niet of deze wissel nog behoorde tot de gelden van de zaak door Joost overgenomen. Dit is niet waarschijnlijk. Veeleer vormden die f 3000.- een aandeel, dat de weduwe Vondel in de zaken van haar schoonzoon had, en 't welk nu aan hem werd geschonken. Behalve Joost, brachten de oude Vondel en Sara Cranen uit Keulen nog twee jonge kinderen mede naar Amsterdam: Clementia (geb. 1586) en Sara (geb. 1594). Catharina en Willem werden te Amsterdam geboren, in 1602 en in 1603. Over deze zusters van Vondel, die, al worden zij weinig of niet door hem bezongen, toch wel de aandacht verdienen, omdat zij tot de karakterizeering van 's dichters omgeving van beteekenis zijn, is nog niet veel bekend. Clementia trouwdeGa naar voetnoot1) in Juni 1607 met Hans de Wolff, weduwnaar met twee kinderen: Elsgen en Willem Jansen de Wolff.Ga naar voetnoot2) Haar man was een groot zijdehandelaar in de Warmoesstraat in het huis daar ‘de Wolf’ in den gevel staat. Na een huwelijk van nog geen tien jaar stierf Hans, alleen aan zijn weduwe overlatend zijn uitgebreide koopmanszaken, benevens de zorg voor vier kinderen: Anneke, geb. 1609; Sara, geb. 1610; Hans, geb. 1613 en Rebecca, geb. 1615.Ga naar voetnoot3) De vader was voor 1615 zeker reeds overleden, ofschoon Gerard Brandt hem nog in 1625 in het leven laat; immers in een akte van 1615 wordt Clementia weduwe genoemd.Ga naar voetnoot4) Hare handteekening, die zij onder die van haar man plaatste ter bevestiging van hun testament, kan nog iets tot haar karakterizeering bijdragen. | |
[pagina 23]
| |
De opdracht van Vondels ‘Gulden Winckel’ aan zijn zwager Abraham de Wolff in 1613, waarbij hij dezen ‘geluck ende eeuwigh welvaren’ wenscht, en zijn Musa onder diens bescherming stelt, heeft bij geen der uitgevers van dit gedicht nog een voldoende verklaring gevonden. Omtrent dezen broeder van Vondels vrouw Maria de Wolff vermelden zij niets dan dat hij ‘misschien Roomsch-Katholiek’, en ‘omstreeks 1613 te Rome’ was.Ga naar voetnoot1) Dit zijn veronderstellingen, die door niets gestaafd worden, dan door een paar verzen van die opdracht, die wat het katholiek-zijn betreft, zonder nader bewijs, ook wel een andere beteekenis kunnen hebben. Het ontzag en de eerbied, waarvan de dichter tegenover zijn schoonbroer bezield blijkt, geven dezen recht op een nauwkeuriger en grondiger onderzoek naar zijn persoon en levensomstandigheden, dan tot nu toe, bij gebrek aan gegevens, kon worden ingesteld. Na de lezing van Vondels opdrachtsverzen verlangt men meer te weten van dezen, blijkbaar veelbereisden man, aan wiens oordeel en bescherming de dichter zooveel waarde hechtte, dien hij ‘knap en gaeuw’ noemde. Het laatste deel van deze toewijding is hier voor ons het belangrijkst: Den dichter wenscht zijnen z.(wager) Abraham de Wolff geluck ende eeuwigh welvaren,
Maer als ick nu te gaer het onderscheyden werck
Van alle schrijvers raep, zoo is hun oogen-merck
En doel-wit algemeen geweest het schoon bekranste
Beeld van d'oprechte Deughd, de Bruyt daar 't al om danste:
Ick volgende als op 't spoor (hoe qualijck het my veughd)
Hier eenen Winckel heb geopent, daar de Ieughd
Een kostelijck Threzoor van veelderley Kleynoden,
Voor eenen kleynen prijs wert vrundlijck aangeboden:
Maer als ick ommezie wie met een milde ontfermen
Mijn slechte Musa voor de Schempers zal beschermen,
Ick mijnen Abraham verkieze, knap en gaeuw,
Die heur vergunnen zal een liefelijcke schaeuw:
Alreede is sy verblijd, misschien om dat den zegen
Die hy te Roomen heeft zoo goedertieren kregen
| |
[pagina 24]
| |
Van zijne Heyligheyd, hij uyt zijn goedheyd pleyn
Zal storten op heur hooft, en maecken heur gemeyn:
Ey! ziet eens hoe sy lacht, om dat sy valt in handen
Des genen die verliet des Rhijns vermaerde stranden,
En quam te Parthenop'; daer Maro uyt der tijd
Heeft zijne sterflijckheyd den marmor toegewijd.
Goedwilligh dan aenveert Maecenas mijne gunste,
Die hier in meer uytmunt, als mijn geringe kunste,
Omhelst mijn Zangh-Goddin, en bind alzoo te hoop
Ons lieve Zwagerschap in eenen vasten knoop.
Den al uwen Z(wager)
I.V. VONDELEN.
De jonge Vondel was, zooals reeds is vermeld, in 1610 gehuwd, toen hij, nog met zijn moeder Sara Cranen, in de zaak van den overleden vader werkzaam was. In 1613 treedt hij zelfstandig in den zijdehandel op. Zooals ik reeds vroeger heb opgemerkt, kon de jonge dichter-koopman, vol vreugde over zijn optreden in de zaak, daarvan niet zwijgen, en leveren zoowel de titel van zijn boek, als een viertal verzen in de opdracht aan zijn zwager, het bewijs, dat de ‘Gulden Winckel der Kunstlievende Nederlanders’, in 1613 uitgegeven, ook wel tot doel had de aandacht van vrienden en klanten te vestigen op de verandering, die de firma in ‘De Trou’, ter Warmoesstraat had ondergaan. En dat Vondel deze mededeeling, dat hij een winkel heeft geopend, juist doet in de toewijding van zijn boek aan zijn zwager, wekt het vermoeden, dat deze, Abraham de Wolff, ook wel in eenige betrekking tot Vondels zijdenering moet hebben gestaan. Er is dan ook reden om aan te nemen dat Abraham in het buitenland de zaken van De Trou kan hebben behartigd. Abraham de Wolff verbleef inderdaad meest buitenslands, en dit zal wel de oorzaak zijn, dat zijn naam zoo zelden voorkomt in de Hollandsche archieven en notaris-protocollen. Slechts in drie akten heb ik dien kunnen vinden; maar daardoor wordt het dan ook mogelijk wat meer licht over zijn persoon te verspreiden. Abraham schijnt volgens den indruk dien Vondels verzen geven, veel gezworven te hebben. Hij verliet den Rijn, dat wil zeggen Keulen, waar hij dus woonde, trok naar Napels en had te Rome den zegen van den Paus ontvangen. Blijkt hieruit vooreerst, dat hij te Keulen zijn woonplaats had, tevens deelen deze verzen | |
[pagina 25]
| |
ons mede, dat Abraham de Wolff, evengoed als de jonge Pieter Cz. Hooft, en later Vondels broeder Willem, een reis door Italië heeft gemaakt, wat niet alleen wijst op welgesteldheid in dit vrij talrijke gezin, maar ook op een bijzondere ontwikkeling bij dezen zoon daaruit. Abraham, tegen wien Vondel in 1613 opziet als een persoon van gewicht, dien hij zijn Maecenas noemt, dus als een man van smaak en kunstgevoel beschouwt, was de tweede zoon van zeven kinderen. Ofschoon zijn geboortejaar niet bekend is, meen ik hem dezen rang te mogen geven, omdat er juist een plaats open is in de rij der broeders en zusters. Ik stel namelijk zijn geboortejaar op 1579, tusschen Sara, geb. 1577, die met Hans Elberdinck huwde, en Isaac, geboren 1583. Als men opmerkt, dat de kinderen in het huwelijk van Abrahams ouders: Willem de Wolff en Tanneken Symons Putze, elkander vrij geregeld opvolgen, kan deze plaats met tamelijke zekerheid aan Abraham worden toegewezen, omdat er tusschen Sara, geboren 1577, en Isaac geboren 1583 een tijdsruimte is van 6 jaar; Abraham kunnen wij dus plaatsen op 1579. Tusschen Sara en Isaac moet ook Tanneken geboren zijn, omdat er anders gedurende het huwelijk van Willem de Wolff geen plaats voor haar valt aan te wijzen. Wij krijgen dus deze opeenvolging; Tanneken Simons de moeder, is geboren in 1556; haar eerste zoon Hans wordt geboren in 1574, toen zij dus 18 jaar was, wat haar huwelijk in 1573 doet plaatsen. Na hem volgt Sara in 1577, dan Abraham in 1579 (?) en Tanneken 1581 (?), Isaac in 1583, Carel in 1585 (?), Maeiken in 1586 en Elisabeth in 1589. Zij kwamen allen te Keulen op de wereld, waar het gezin, na Antwerpen verlaten te hebben, gevestigd was. Volgens Gerardt Brandts ‘Leven van Vondel’ waren zij ‘van Brabantsche afkomst’; zij behoorden dus ook wel tot de uitgewekenen om den geloove, uit Antwerpen, dus niet tot de Katholieken. Al de kinderen huwden ook te Amsterdam met Protestanten, voor zoover bekend. Dit belet echter niet, dat er ook in deze familie kunnen zijn, die het oude geloof getrouw bleven. Zeker is het, dat er ook katholieke de Wolffen te Keulen waren, zooals ik straks zal aantoonen. De ouders, zijn op 18 Augustus 1592 nog te Keulen, blijkens hun testament op dien dag in die stad gemaakt voor den notaris Fabius Aldemart. (Zie bl. 11). | |
[pagina 26]
| |
In Mei 1598 wordt Willem de Wolff, de vader, te Amsterdam als overleden genoemd, nadat hij daar op 6 Maart van dit jaar zijn testament heeft gemaakt, zooals reeds vermeld is. Naar alle waarschijnlijkheid zijn dus ook zij, evenals de Vondelfamilie, wegens een geloofsvervolging van Doopsgezinden uit Keulen naar Amsterdam vertrokken. Abraham die in 1598, zooals wij aannemen, 19 jaar was, schijnt te Keulen gebleven te zijn; dit blijkt m.i. overtuigend uit een notarieel stuk den 21en Juli 1606 opgemaakt voor den Notaris Lieven Heylinc te Amsterdam. In deze akte (Bijlage XI) verklaart Tanneken de Wolff, de weduwe van Willem, dat zij met Joost Utenhove en Tanneken de Wolff, haar dochter, de weduwe van Jan Trigau ‘bynnen Ceulen in Compagnie is geweest tot in Octobre des jaars 1603, als wanneer de voorsz. compagnie gescheyden is en haer comparante by de voorn. Joost Utenhove gedaen ende gegeven is pertinente, goede, deuchdelicke reeckeninghe, bewys ende reliqua, die zij approbeert’ enz. Haar kwam nog toe een zuiver bedrag van 3995.15.8 Ponden Vlaamsch, waarvan haar in 1604 en 1605 door Joost Utenhove (haar gewezen compagnon) en Abraham de Wolff intrest betaald is, blijkens de haar ‘overgezonden’ (dus uit Keulen) rekening van ultimo December 1605, de somma van 230.10.7 Ponden Vl., (welk bedrag, afgetrokken van de kapitale som, een rest geeft van 3764.16.1 Ponden Vl. -). Dit saldo hebben Joost Utenhove en Abraham de Wolff aangenomen onder hen te behouden in de zaak tegen 7 % interest, ingaande 1o Januari 1606, voor 6 jaar te rekenen van 1o Januari 1604 af. Hierna volgen nog bepalingen omtrent de uitkeeringen te doen na het overlijden van de comparante aan haar kinderen. Deze akte is onderteekend door Hans ElberdinckGa naar voetnoot1) (uit Emden, gehuwd met Sara de Wolff); Abraham de Wolff; Isaac de Wolff (toen nog ongehuwd); Tanneken de Wolff de Jonge; Hans de Wolff (toen nog niet gehuwd met Clementia v.d. Vondel); verder door Joost van der Vondellen (de oude) en Pieter van Aken, als getuigen. Uit dit notarieele stuk kan het volgende worden afge- | |
[pagina 27]
| |
leid. Vooreerst, dat Abraham in den zomer van 1606 tijdelijk te Amsterdam was; dat de weduwe Tanneken Symons, voordat zij Keulen verliet voor Amsterdam, daar een zaak heeft gehad, in deelgenootschap met Joost Utenhove, en haar dochter de weduwe
Trigau, die wel in plaats van haar man Jan Trigau was gekomen; dat in 1603 alleen de eerste de zaak te Keulen heeft voortgezet, en dat Abraham de Wolff toen met hem aansprakelijk is geworden voor het kapitaal door Tanneken Symons in de zaak gelaten, of in 't kort, dat Abraham te Keulen in compagnie was met Utenhove, zeker van 1603 tot 1606. | |
[pagina 28]
| |
Dit feit doet Abraham wat meer uit de duisternis te voorschijn komen, waarin hij tot nu toe verscholen lag. Aangenomen dat hij ongeveer in 1579 geboren was, had hij zijn 24e jaar bereikt, toen hij in de zaak kwam. Het is moeilijk aan te nemen, dat Abraham, toen hij eenmaal compagnon was geworden, nog tijd gevonden zal hebben om van Keulen uit een lange zaken- of pleizierreis te gaan doen naar Italië. Het bezoek aan Rome en Napels heeft dus vrij zeker vóor 1603 plaats gehad, en niet in 1613, zooals steeds wordt aangenomen; wellicht in het jubeljaar 1600 tot 1602. Dit groote feest was dikwijls, ook voor niet-Katholieken, de aanleiding tot een bezoek aan Rome, evenals later voor Willem van den Vondel, die in het jubeljaar 1625 daar was, wegens de luisterrijke kerkelijke plechtigheden. Ook Pieter Cornz. Hooft heeft nog juist vóór zijn vertrek uit Rome het Jubileumjaar 1600 bijgewoond, en den Paus (Clemens VIII) gezien, evenals de ‘benedictiën van denzelven Paus over 't volck gegeven’.Ga naar voetnoot1) Hij verkeerde dus, met het ontvangen van dien zegen, in hetzelfde geval als Abraham de Wolff, die, wellicht in hetzelfde jaar te Rome vertoefde. Vondel is in opdracht van zijn ‘Gulden Winckel’, verblijd (of liever zijn Musa), omdat de zegen, dien Abraham te Rome zoo goedertieren van den Paus heeft gekregen, op haar zal nederdalen. Verschillende uitgevers van deze opdracht, o.a. Van Vloten, leiden daaruit af, dat ‘Vondels zwager dus blijkbaar Roomsch was’. Het feit van den Pauselijken zegen is echter daarvoor nog geen afdoend bewijs. Iedereen die in de nabijheid van den Paus komt, vooral bij eene processie, of, in het jubeljaar, bij de plechtige opening van de steeds dichtgemetselde Jubileumspoort (Porta Santa) van de St. Pieterskerk, kan den zegen van den Paus ontvangen. Een sterker bewijs voor de gezindte van Abraham zou ontleend kunnen worden aan het feit, dat hij te Keulen is gebleven, terwijl al zijn doopsgezinde bekenden en verwanten vandaar wegvluchtten wegens de geloofsvervolging. Maar toen deze in 1595 de Doopsgezinden verdreef, was Abraham ongeveer 16 jaar, en wellicht, aanvankelijk mede verhuisd naar Amsterdam, is hij in rustiger tijden naar Keulen weêrgekeerd, om in 1603 met Joost | |
[pagina 29]
| |
Utenhove in de zaak van zijn moeder te treden, en daar hare belangen te blijven waarnemen. Maar voordat wij een nader onderzoek instellen omtrent den godsdienst van Abraham, is het van meer belang eens na te gaan, wat er wel valt op te merken over de verhouding van den jongen Vondel tot zijn ouderen zwager. Toen Abraham de Wolff in Juli 1606 te Amsterdam vertoefde, om voor den notaris de geldelijke belangen te regelen voortspruitende uit zijn optreden in de zaken, die zijn moeder te Keulen had gedreven vóór haar overtocht naar Amsterdam, was Joost van den Vondel 19 jaar. Een jaar te voren, was de schroomvallige jongeling, opgetreden met zijn: ‘Schriftuerlijck Bruylofts Reffereyen’, geteekend, evenals al zijn jeugdgedichten, met de spreuk: ‘Liefde verwinnet al.’ ‘De Jaght van Cupido,’ een ‘Dedicatie aende Jonck-Vrouwen vant Nederlandt’ en een ‘Oorlof Liedt’ verschenen reeds in een Liedboek vóór 1607, en bewijzen dat de liefde en de jonkvrouwen het eerst Vondels dichterhart ontvlamd hebben. De jonge dichter verkeerde blijkbaar reeds druk in de rederijkerskringen. Voor 1607 zou hij een ‘Nieuw-jaars liedt’ opstellen voor de Haarlemsche Kamer ‘De Pelicaen’, onder de spreuk: ‘Trou moet Blijcken’. Men kan met voldoende zekerheid aannemen, dat hij toen, en wel als lid van de Brabantsche Kamer uit Amsterdam, ‘'t Wit Lavendel’, in October 1606 reeds het luisterrijke rederijkersfeest had bijgewoondGa naar voetnoot1), dat gegeven werd, in verband met een loterij, om van de opbrengst het Oudemannenhuis te kunnen bouwen, - thans het mooie Frans Hals-Museum te Haarlem. De jonge Vondel zal dus in 1606 reeds eenigen naam gehad hebben als rederijker, die, vooral in den engeren familiekring het meest opgemerkt en bewonderd moet zijn. Eenige jaren later, 1610 of '11, werd zijn eerste treurspel ‘Het Pascha’, (in 1612 gedrukt,) te Amsterdam opgevoerd door de Brabantsche Kamer ‘Uit Levender Jonst’. De dichter droeg het ook op aan een ‘Mécène’ zijn ‘Singulier ami’ Jean Michiels van Vaerlaer, den rijken zijdekoopman. Maar hoe verschilt deze | |
[pagina 30]
| |
toewijding, in statig tweedehandsch Fransch gesteld, bij die, in gemoedelijk Hollandsch aan zwager Abraham! Het eerste is ‘'t Gedicht uit plicht, [dat] gelukt niet licht’, volgens Bilderdijk; - misschien wel uit geldelijk belang, of in verband met den handel, gezongen; het tweede is de echt hartelijkbroederlijke opdracht aan den belangstellenden, kunstgevoeligen zwager, die den jongen koopman-dichter innig genegen was. Prof. Salverda de Grave heeft aangetoond, hoe moeizaam Vondels Fransche verzen in elkaar zijn gezet, hoeveel taalfouten hij nog maakt in zijn onervarenheid. (‘Over een frans gedicht van Vondel’)Ga naar voetnoot1). In Mei 1607 was er nog een andere groote gebeurtenis, nu een huwelijk in eigen familie, waarbij de dichter weer gelegenheid had zijn verwanten te verbazen door zijn verzen, die wel niet bewaard zijn, maar zeker vol zijn geweest van den nauwen band, die toen werd gelegd tusschen de families De Wolff en Vondel door het huwelijk van Abrahams oudsten broeder Hans de Wolff met Vondels oudere zuster Clemensken. Zouden die bruiloftsverzen niet een schalksch complimentje hebben gebracht aan het 21-jarige zusje van Hans, Maeiken de Wolff, die 1610 het bruidje zou worden van den dichter en wellicht bij die gelegenheid het eerst met hem in kennis is gekomen? Met veel belangstelling heeft zeker ook de knappe Abraham, toen hij 1606 te Amsterdam was, de verzen van den jongen rederijker gelezen, en als jongeman van smaak, met Italiaansche reiservaring, zijn ingenomenheid betuigd met de kunst van den poëet. En heeft hij, dien Vondel later zijn Maecenas zou noemen, hem toen niet reeds aangemoedigd en gesteund bij zijn dichtproeven? De opdracht van ‘Den Gulden Winckel’ in 1613, is dus te beschouwen als een stoffelijk bewijs van dankbaarheid voor hem, die sedert zijn zwager was geworden. Alles pleit hiervoor. Stelt men de jaren en de feiten juist naast elkander, dan valt het niet te ontkennen, dat onder de warme belangstelling van Abraham de Wolff, Vondels dichtertalent het eerst ontloken is. Toen, in Februari 1608, de oude vader Joost van der Vondellen overleden was, zal dit verlies voor den oudsten, 21-jarigen | |
[pagina 31]
| |
zoon nog meer aanleiding zijn geweest om zich getrokken te gevoelen tot den man vol ervaring, Abraham de Wolff, die door het huwelijk van zijn broeder Hans met Vondels zuster Clemensken toch reeds in zeer vriendschappelijke verhouding tot hem was gekomen. Een jaar na 's dichters huwelijk, in Augustus 1611, was Abraham de Wolff, naar alle waarschijnlijkheid, opnieuw te Amsterdam. Immers op den 20sten dier maand wordt hij door zijn broeder Hans de Wolff, blijkens een notarieel stuk, verkozen om met beider broeder Carel de Wolff, op te treden als momboirs of voogden, over de twee minderjarige voorkinderen, Elsgen en Willem, die Hans uit zijn eerste huwelijk met Neeltgen Cornelis bezat. Hans draagt Abraham op om ‘de goederen van de voorsz. kinderen tot derselver meeste voordeel te administreeren’ en is ‘versouckende, dat deselve believe de last in deze begrepen te aenvaerden’. (Protocol van den Notaris J.F. Bruyningh.) Men kan wel aannemen, dat een bereisde jonge man als Abraham, er niet tegen op heeft gezien om herhaaldelijk den Rijn af te zakken met het doel zijn vrienden en verwanten aan den Amstel te bezoeken. Een gereede aanleiding daartoe kan gevonden hebben, behalve in de bruiloften van zijn broer Hans in 1607, en van zijn zuster Maeiken in 1610, in het feit, dat hij van het aandeel, door zijn moeder in zijne zaken te Keulen behouden, rekening moest doen en de baten had af te dragen, hetzij aan de moeder, die in 1607 stierf, of daarna aan de erfgenamen. Dat hij den 16den Mei 1618 nog was ‘wonende in Duitschland’, blijkt uit een akte, op dien dag verleden voor den Notaris J.F. Bruyningh. Dit stuk betreft een verklaring van Carel de Wolff, ‘voor hem selven en vervangende zijn broeder Abraham de Wolff, wonende in Duitschland’, als voogden van de reeds genoemde voorkinderen van Hans, dat, ‘de Eersame Clementia van den Vondel hen comparanten ten behoeve van de voorsz. kinderen heeft uitgekeerd, ter voldoening van de vaderlijke erfenis, 5500 Car. guldens tot 20 stuivers 't stuck, volgens accoord van 4 Augustus 1615’. Hans, de man van Clementia, was dus toen reeds overleden. In latere protocollen wordt Abrahams naam niet meer aangetroffen. Dat hij toen reeds overleden zou zijn, hij was ongeveer | |
[pagina 32]
| |
40 jaar, behoeft niet te worden aangenomen. Wellicht was hij naar Hamburg vertrokken, de geboortestad van zijn moeder Tanneken Symons, waar Cornelis Symons, zijn neef, als ‘zijneerder’ gevestigd was, na zijn huwelijk, als 25-jarige, met de 24-jarige Elisabeth Serwouters, van Antwerpen, getrouwd te Amsterdam op 29 December 1601. Al is het schijnbaar een punt van weinig beteekenis, om een antwoord te kunnen geven op de vraag, van welken godsdienst Abraham de Wolff was, (een aanverwant van Vondel, die maar een miniem klein deeltje van het groote, lange dichtersleven beinvloed heeft,) toch schuilt er in de oplossing meer belang ook voor de kennis van 's dichters godsdienstige gevoelens, dan terstond blijken kan. Het is namelijk mijn vaste overtuiging, dat Vondels overgang tot de Moederkerk, niet, na eenige jaren voorbereiding, in 1641 opeens een feit is geworden, maar dat van zijn jeugd af het spoor valt aan te wijzen, waarlangs hij tot het geloof zijner voorvaderen geleid zou worden Die in zijne gedichten, lang voor 1641, telkens opluikende roomsche gedachten en beelden kunnen hem niet ingegeven zijn door zijn doopsgezinde omgeving, of door de haarklooverijen van zijn godsdienstige voorgangers. Ik behoef de vroege roomsch getinte verzen slechts even aan te duiden om ze terstond te doen herkennen. In 1613 hoopt Vondel, dat de pauselijke zegen op zijn Muse zal nederdalen: in 1622 bezingt hij, voor den priester Stalpert v.d. Wiele, den Lof van S. Agnes; in 1625 vertaalt hij de latijnsche verzen van zijn broeder op Paus Urbaan VIII; indien men, zooals dikwijls wordt aangenomen ‘De Kruisbergh’ omstreeks 1630 stelt, (m.i. zonder voldoenden grond), vallen ook in dit jaar verzen van echt roomschen geest op te merken; in 1632 geeft de ‘Inwijdinghe der Doorluchtige schoole’ hem weder aanleiding om den lof van Sint Agnes te verkonden, evenals in 1635 de ‘Lycklacht aan het Vrouwekoor’ den dichter bezielt tot een verheerlijking der H. Maagd; totdat Vondel eindelijk, in 1637, in Gysbrecht al zijn echt katholieke herinneringen verzamelt ter verheerlijking van zijn tweede vaderstad Amsterdam. Maar ook zijn geboortestad, het roomsche Keulen, wilde hij vieren in de Maeghden, om in | |
[pagina 33]
| |
1641 de stad van zijn wedergeboorte te huldigen in ‘Peter en Pauwels.’ Amsterdam; Keulen; Rome.Ga naar voetnoot1) Is het niet, of er een gouden draad van roomsche jeugdherinneringen loopt door Vondels verzen? Herinneringen, die wel te verklaren zijn, als men in het oog houdt, dat in Keulen nog een aantal verwanten van den dichter waren achtergebleven, die het oude geloof niet ontrouw geworden waren. Daar was zijn grootmoeder Clementia, de vrouw van Peter Kranen, die in het hart van den kleinen zesjarigen knaap te Keulen reeds vele roomsche zaadjes kan hebben gelegd, daar zij ongetwijfeld haar geloof niet verzaakt heeft, zooals reeds is opgemerkt. Daar waren ook nog katholieke De Wolffen te Keulen, verwanten van Maeiken, zijn vrouw. Om dit aan te toonen behoeft slechts in herinnering te worden gebracht, dat de als hoofdpersoon in Vondels treurspel Zungchin optredende Keulsche Jezuiet en geleerde zendeling in China, Adam Schall, tot grootmoeder had eene de Wolff, wonende in deze stadGa naar voetnoot2). Schall was in 1591 te Keulen geboren, dus 4 jaar jonger dan Vondel, die hem, zooals Van Lennep onderstelt, dus in zijn jeugd in hun vaderstad ontmoet kan hebben. Deze grootmoeder moet dus een tijdgenoote zijn geweest van den ouden Joost van der Vondellen en Catharina Sampsons, des dichters grootouders, die te Antwerpen zijn gebleven tijdens de vervolging der Doopsgezinden in 1571, en dus katholiek waren. Daar de familie de Wolff ook van ‘Brabantsche afkomst’ was, volgens G. Brandt, Vondels levensbeschrijver, en Adam Schall te Keulen geboren is (want Vondel noemt hem ‘Agrippijner’), moeten zijn ouders ook Antwerpen verlaten hebben, ondanks hun Roomsche geloof, en zich te Keulen gevestigd hebben. Er is nog een ander bericht, dat wijst op katholieke verwanten van Vondel te Keulen. Antonides schreef aan Brandt, toen deze bezig was Vondels levensbericht op te stellen, dat zijne dochter Anna ‘te Keulen bij Vondels Vader in de Roomsche Kerkzeden was opgevoed.’ Brandt nam deze mededeeling niet | |
[pagina 34]
| |
over, omdat zij hem onverklaarbaar voorkwam, en later wees Mr. van Hasselt in de Dietsche Warande, op de onmogelijkheid van dit bericht, omdat Anna toen te jong was, om haar grootvader gekend te hebbenGa naar voetnoot1). Ligt hier nu een onjuistheid in, wat de bijzaak betreft, namelijk de opvoeding bij den grootvader te Keulen, de hoofdzaak: de aanwezigheid van roomsche verwanten in die stad, wordt er door bevestigd. Antonides, de vertrouweling van Vondel, kan het bestaan dier verwanten vernomen hebben, zonder zich er later nauwkeurig rekenschap van te geven, wie van Vondels gezin er mede in relatie was. Verschillende feiten wijzen er dus op, dat het katholieke element in Vondels familie nooit ontbroken heeft, en dat een voortdurende invloed van die zijde, vooral van zijn katholieke moederlijke grootmoeder, niet geheel onwaarschijnlijk geacht kan worden. Het is dus vrijwel mogelijk dat ook de bereisde Abraham de Wolff, ‘knap en gaeuw’, in de ‘roomsche Kerkzeden’ was opgevoed en daarin verbleven isGa naar voetnoot2). Niet slechts Vondels ‘Musa’ is door den zegen van Zijne HeiligheidGa naar voetnoot3), die op haar hoofd was uitgestort, verblijd geworden, maar de invloed van Abraham de Wolff kan ook hebben bijgedragen om den dichter zelven dien zegen gemeen te maken, en hem de eerste genade te geven, die hem later tot de Moederkerk terug zou voeren. Nog vóór dat het Italiaansche Dagboek van broer Willem den dichter over Rome kon inlichten, heeft de bereisde Maecenas zwager Abraham hem uitvoerig op de hoogte kunnen brengen van zijn ervaringen in de stad der Pausen. |
|