Oorkonden over Vondel en zijn kring
(1918)–J.F.M. Sterck– Auteursrecht onbekend
[pagina 258]
| ||||||||
VIII Leonardus Marius (1652) - Pastoor Bloemaert (1659) - ‘Honestus Mercator’ (1661) - Zuster Catharina (1662) - Joseph ben Abraham Athias (1661-1664) - Tanneken van Erpekom (1655) - Margarita Krulis (1673) - Vondel en Rembrandt (1658)Het sterfhuis van Leonardus MariusHet is bekend, dat het Begrafenisboek der Oude Kerk, waar de beroemde Beggijnenvader in 1652 begraven werd, slechts vermeldt dat ‘Lenaerdt Marius quam uyt de Begijnhoffsteegh’. Men had evenwel niet kunnen ontdekken, welk huis eigenlijk door den grooten geleerde is bewoond geworden, onder welk dak hij Vondel, De Groot, Niehusius en zoovele andere uitmuntende geesten heeft ontvangen, getroost en bemoedigd. In den Volks-Almanak v. Ned. Kath.Ga naar voetnoot1) v. 1857 wordt wel uit de Beggijnhofboeken aangehaald dat de Pastoor der Oude Zijde tegenover den kerktoren op het Hof woonde; terwijl eldersGa naar voetnoot2) te vinden is, dat het Rekening-Boek, blz. 71 van dat hof vermeldt, dat ‘Mayns Hendricx huys wordt ghebruyckt vande Vader;’ maar welke perceelen nu juist daarmede gemeend zijn, is tot heden niet duidelijk, evenmin of hier een tijdelijk gebruik of een inwoning bedoeld wordt. En toch is de nauwkeurige opgave bewaard gebleven van het huis, waaruit de vrome Beggijnenvader naar zijn laatste rustplaats is geleid geworden, en dat met zekerheid ook in de laatste jaren zijns levens door hem bewoond is geweest. Deze bijzonderheid vermeldt zijn begrafenisbriefje, of de uitnoodiging aan vrienden en bekenden gericht om aan deze plechtigheid deel te nemen. | ||||||||
[pagina 259]
| ||||||||
Dit zeldzame documentjeGa naar voetnoot1) bevat dan, na de gewone formules, nog deze mededeelingen, dat de belangstellenden bij de begrafenis van Leonardus Marius, Doctor in de Godtheijdt, worden verzocht op Dinsdag 22 October 1652, in de Bagijnesteeg, in de Vergulde Poort, ten een uur, als Vrient in huys te komen. De naam van het sterfhuis, de Vergulde Poort, geeft dus nauwkeurig aan, welk perceel in de Beggijnensteeg bedoeld is. Kunnen wij dus de aanwijzing vinden van een huis in die steeg, waaraan deze naam verbonden is geweest, dan is het sterfhuis van Marius bekend. Om dit juist te weten te komen, heb ik mij tot onzen stedelijken archivaris, Mr. W.R. Veder, gewend, die mij de mededeeling zond, dat het huis genaamd de Gouden Poort in de Bagijnesteeg inderdaad in het register der Quijtscheldingen genoemd wordt, aan de zuidzijde van de steeg op den hoek aan de sloot, zijnde dus het laatste huis aan de linkerhand, wanneer men van de Kalverstraat komt, nu genummerd No. 9. Wel geeft het begrafenisbriefje te lezen: de Vergulde Poort en het register: de Gouden Poort; doch het is niet waarschijnlijk dat in deze kleine steeg twee huizen zoo gelijkluidende namen gehad zullen hebben, zoodat men moet aannemen, dat het briefje, wellicht in haast gedrukt, den naam minder nauwkeurig weergeeft, of dat het huis in den mond des volks beide namen had. Merkwaardig is het dat dit perceel op heden nog nagenoeg ongeschonden en onveranderd in wezen is, als toen het, volgens den gevelsteen in 1633 gebouwd is geworden, kort aan de Bagijnesloot en grenzende aan het bruggetje dat toen daarover naar de Beggijnhofspoort leidde. Het zoude niet onwaarschijnlijk zijn, dat deze poort, waarin het mooie gevelsteentje met S. Ursula en hare Maagden, aan het huis zijn naam gegeven heeft en wellicht in vroeger jaren ‘De Gouden Poort’ genoemd is geworden. In elk geval, wat hiervan zij, voor Marius was deze woning uitmuntend en veilig. gelegen. Aan wien behoorde dat huis en wat valt daarover in verband met den Eerwaarden bewoner te zeggen? In bovengenoemd jaar 1633 bekomt Lambert Wybouts den eigendom van het perceel, dat dus pas nieuw gebouwd was en waarschijnlijk wel voor zijn rekening. Leonardus Marius was in | ||||||||
[pagina 260]
| ||||||||
de Vasten van het jaar 1629 herwaarts gekomen en heeft in den Paaschtijd van dat jaar hier zijn herderlijke bediening uitgeoefend. Volgens het archief van het Beggijnhof werd hij 18 Januari 1631 ‘Pater van 't Ronde Beggijn-hof.’ Men zou dus kunnen aannemen, dat de Beggijnenvader aanvankelijk in het huis van Mayn Hendricx gewoond heeft, en misschien na 1633, toen het perceel van Lambert Wybouts gereed was, naar deze woning is verhuisd. Wybouts woonde reeds vroeger in de Bagijnesteeg, want het ‘Kohier van den 200n penning’ over 1631 vermeldt hem reeds daar op fol. 256 vo als in dit jaar aangeslagen voor 5 gulden. Hieruit kan worden afgeleid, dat het huis hem niet slechts toebehoorde, maar ook door hem bewoond werd en dat Marius bijgevolg bij hem inwoonde en een of meer kamers zal betrokken hebben. Andere levensbijzonderheden zijn mij van den huisheer niet bekend. Kort na den Beggijnenvader, vóór 1653 is Wybouts overleden. Na zijn dood kreeg zijn dochter Maria het huis als zijn eenige erfgenaam. Zij huwde met Jacobus Cuylemans, die na haar dood het huis in eigendom ontving. De verdere lotgevallen van dit perceel kunnen den lezer weinig belang inboezemen. Het komt mij echter voor, niet zonder gewicht te zijn dat het huis, ja wellicht het vertrek, na ruim 2½ eeuw nog ongeschonden bestaat, waarin Leonardus Marius zijn merkwaardig boekje Amstelredams Eer ende Opcomen en zijn Getijden v.h.H. Sacrament kan geschreven hebben, en waarin hij stellig de Kerkelijke Getijden van de Hoogw. Moeder Gods (Antw. 1651) heeft samengesteld; waar in 1652 de teekenaar en graveur Cornelis Visscher het fraaie Praalbed van Leonardus Marius ontwierp waarbij Vondel, nadat de luisterrijke begrafenis van dat sterfhuis uit had plaats gehad, deze verzen dichtte, onder Marius' zinspreuk: Fortiter sed suaviter: Hier sluimert Marius, verschrickt niet voor den naam:
Het is geen Marius, die Rome heeft bestreden:
Maer die met mont en penne en diensten en gebeden
Het Roomsche Christenrijck verplichte aen zijne faem.
Wie droegh oit naem, die meer zijn eigenschappen raeckte?
Dees Leo was wel sterck, doch zoet als Nardus geur.
Zijn wijsheit straelt Godts boeck en alle kunsten deur.
Nu rust voor 't hoogh altaer die voor Godts kercke waeckte.
| ||||||||
[pagina 261]
| ||||||||
Vondels vriend, pastoor BloemaertZelfs kleine bijzonderheden kunnen belang hebben, indien zij groote mannen of hunne vrienden betreffen. Vooral in verband met Vondel is dit meermalen gebleken. Tot zijne beste vrienden behoorden de katholieke geestelijken, zoowel seculiere als reguliere; Blessius, Bloemaert, Couvrechef, Ebbius, Akerboom-Doedens, Halman, Marius, Motman, Wandelman, Banning Wuytiers, hoevelen heeft hij er niet bezongen! Hiervóór vindt men een, nog onbekend, geestig versje, dat Vondel in zijn bundel Poëzy schreef, om dien op te dragen aan den Haarlemschen Kanunnik Henricus Ebbius. Nu wensch ik enkele bijzonderheden in herinnering te brengen omtrent een anderen priester van dit bisdom, Augustijn Alsten Bloemaert, pastoor van het kerkje in de Koksteeg, nabij de Bakenessergracht te Haarlem. In 1636 had Bloemaert dit godshuis gesticht in een oude brouwerij en de statie aan de H. Anna toegewijd. In de wandeling werd zij genoemd ‘De Cleyne Hoeck,’ in tegenstelling met de ‘Vergadering der Maechden in den Hoeck,’ een vereeniging van geestelijke zusters in de nabijheid.Ga naar voetnoot1) Pastoor Bloemaert overleed den 14 November 1659, 72 jaar oud, en was dus in 1578 geboren. Hij behoorde tot de beste vrienden van Vondel, die drie gedichten op hem heeft gemaakt: een op zijn portret, door Suyderhoeff gesneden naar de schilderij van Verspronck. Het tweede had ten doel den pastoor in 1659, bij zijn laatste ziekte te troosten en strekte ter begeleiding van Vondels gedicht: ‘Onderwijs van het geloofshoofdpunt der H. Dryeenigheit.’ Dit dichtwerk van 380 verzen is later door Vondel ingelascht in het vijfde boek van zijn groot theologisch leerdicht: ‘Bespiegelingen van Godt en Godsdienst.’ Het derde gedicht is een grafschrift. Dit is wel het geestigste en verdient hier in herinnering te worden gebracht: Bloemaert, die een ry van jaeren
Geuren van godtvruchtigheit,
Door den Bloemhof van het Sparen,
Godt ten prys, alom verspreit,
Heeft zyn verven afgeleit,
| ||||||||
[pagina 262]
| ||||||||
Liet dees zerck de dorre blaêren
Zyne ziel is opgevaeren,
Daerze hoort der englen wys,
Waer? in 't hemelsch paradys.Ga naar voetnoot1)
Hoe lieflijk zijn die zinspelingen op de Geuren en Verven van Bloemaert in de Bloemenstad verspreid, en nu de dorre bladeren achterlatend bij zijn dood. Minder bekend is, dat de bloemen van Bloemaert niet geheel verdord zijn, maar door hem verzameld in een zwaren kwartijn, en dus als andere, onverwelkbare, bladen van een boek, nog blijven geuren. In 1650 had pastoor Bloemaert zijn preeken uitgegeven onder den titel: ‘Christelyke Aenwyzinge op 't Euangelie der Zondagen ende Feest-dagen, des loopenden Jaers. In Amsterdam, by Paulus Matthysz. gedrukt, 1650.’ Het boek wordt geopend door een ‘Voor-reden. Tot den Lezer,’ die eenige opmerkelijke gegevens bevat omtrent het vroeger leven van den pastoor. Hij schrijft: ‘Hebbe oock een rustplaats voor myn ouderdom verkoozen. Om zulke een geluk te bekomen voor myn sterven hebbe my onderstut in 't gevoel van veel vrienden ende bekenden, van brieven schryven, van reyzen, van daeghelykze aenspraek ende diergelyke kommerlyke beletzelen, zooveel als in myn kamer ende huys nu voortaen beslooten, zal verwachten wat van my myn genadige Godt zal schikken. Zegghe wederom, die van myn jonkheidt tot op dezen dagh toe, niet zonder grootste verwonderinghe, zoo dikwils als ik 't overdenke, my een onbedacht mensch van meenighvuldighe perykelen bevrydt heeft, ende met weldaden voorkomen. Wel wille bekent staen, dat ik ben afgeweeken van religieusGa naar voetnoot2) leeven, hetwelke ik een deel jaeren onderhouden hebbe, tot de gemeene geestelyke staet des Priesterdoms met consent des Generaels Mutius Vitelescus van de Societeit Jesu, zelfs te Roomen verkreegen. Myn schriftelyke af-scheidt ontfangende, wierden my deeze woorden gezeidt, non dari in Societate tam honorificas dimissionis tabulas, dat men in de Societeit zulke eerlyke brieven van uitzendinghe niet pleegt te geven. Gestelt tusschen myn goede conscientie ende de booze aenklagers, roepe Godt tot getuyghe, dat hy my in der eeuwigheidt wil verfoeyen, | ||||||||
[pagina 263]
| ||||||||
zoo ick iets bedreeven hebbe van het geen my op geleidt wordt tot mijn bezwaeringhe. Ik hebbe niet verzocht, niet verkoozen, niet gewenst de manier ende staet van leeven, daer ik my nu in bevinde. Nae nieuwe toevallenGa naar voetnoot1) hebbe ick raedt moeten nemen... Om voor Godt, ende de Werelt te vertoonen, dat ik het eygenste, ende kostelykste, dat de mensch heeft, de tijdt, wel wilde besteden, hebbe aengenomen te schryven Sermoenen enz. Daertoe hebbe die uuren, die ik vrij hadde van de Pastorale bedieninge, ende naementlyk de morgen-stonde genoomen om over te brenghen in meditatie der Sermoenen.’ Het feit, dat pastoor Bloemaert te Rome is geweest en tot de orde der Jezuïeten heeft behoord, is, naar ik meen, nog niet opgemerkt door de Vondel-commentators. De bundel Sermoenen telt 1052 bladzijden en geeft het bewijs voor de degelijke theologische wetenschap van dezen priester. Opmerkelijk is de aanhaling in een der preeken, op den 22en Zondag na Pinksteren, van een brief van Hugo Grotius, gericht aan den bekenden predikant Jacobus Laurentius, (schrijver van het pamflet: Grotius Papisans,) om te bewijzen, dat men de waarheid des geloofs niet moet zoeken in de boeken van Luther en Calvijn, maar in de geschriften der oude Christenen als Vincentius Lirinensis en Cyrillus. Behalve door den merkwaardigen bundel Sermoenen, wordt de nagedachtenis van pastoor Bloemaert nog in onze dagen te Haarlem levendig gehouden door zijn stichting, genaamd ‘Het Geestelyk Kantoor’, met het doel een wekelijksche uitdeeling van brood, brandstof en geld te doen aan behoeftige vrouwen. Zelfs is het oude 17de eeuwsche kantoortje nog bewaard, verborgen achter andere huizen in de Lange Veerstraat 19. Het wordt beheerd, onder toezicht van Burgemeester en Wethouders van Haarlem, door een bestuurder, thans de heer F. van Bemmel, die ook het mooie, door Verspronck geschilderde portret van Bloemaert ten zijnent bewaart. Het kantoortje is nog geheel in den ouden toestand, met meubels, portretten en archief, dat echter geen bescheiden bevat, die met Vondel in verband staan. Wel wordt daar een afschrift van Bloemaerts testament dd. 17 October 1659, gevonden, waaruit blijkt, dat hij een zuster had, Jannetjen Blommers | ||||||||
[pagina 264]
| ||||||||
en een broeder Claes, die tot kinderen had Vrederick, Augustyn, en Christine. Deze pastoor Bloemaert is niet te verwarren met den veel ouderen Haarlemschem kanunnik uit den roomschen tijd, genaamd: ‘Heer Alst van Amsterdam Blomerius’, overleden in 1609, die te Haarlem de zielzorg had gedurende de moeilijke dagen van het beleg in 1572-73 en de vervolging in 1579. Ik vermoed, dat hij een oom is van Augustijn. Deze mededeelingen verspreiden eenig nieuw licht over een van Vondels vrienden, en strekken daardoor tot nadere verklaring van enkele zijner gedichten. | ||||||||
Bekeering van een ‘honestus mercator.’Hierboven zoude ik als titel kunnen zetten: Vondel als bekeerder. Ofschoon zijn levensbeschrijver G. Brandt tot tweemaal toe wijst op Vondels buitengewonen ijver, toen hij eenmaal katholiek was geworden, om ook anderen in zijn geluk te doen deelen, is nog weinig bekend gemaakt over zijn werkzaamheid als bekeerder. Slechts enkele namen worden genoemd van personen die vermoedelijk hun bekeering rechtstreeks aan den invloed van Vondel te danken hebben en nog veel grooter moet het getal wezen van hen die door zijn moedig voorbeeld en vooral door de kracht van zijn overtuigende en medesleepende verzen in den schoot der Moederkerk zijn wedergekeerd. Met nog minder zekerheid kan worden aangewezen tot op welke hoogte Vondels invloed gereikt heeft en wie den terugkeer van hen wien hij den eersten weg gewezen had, tot een feit hebben gemaakt. Welke priesters Vondel hebben bekeerd, is langen tijd een brandende kwestie geweest; doch de andere vraag die daarmede zoo nauw verband houdt en het logische gevolg van de eerste genoemd mag worden, is: welke geestelijken waren den dichter behulpzaam om, wanneer hij anderen reeds De perle die verborghen lag, had aangewezen, hun ook dien kostbaren schat te doen vinden en behouden? En juist hierin verschaft het document een merkwaardig en helder licht. Het moet van algemeene bekendheid zijn geweest dat Vondel vele afgedwaalde schapen tot den stal heeft wedergevoerd; Brandt vermeldt dit als een stellig feit. | ||||||||
[pagina 265]
| ||||||||
‘Men moet bekennen, - zegt hij, - dat hij aldus overgegaan, niet geveinsdelijk, maar in goeden ernst het Pausdom heeft aangehangen, de regels en ceremoniën des zelven stipt onderhouden, en buiten opspraak, naar de leere van de Roomsche kerke geleeft: haar met zijne pen en kunst dikmaal ten dienste staande, en altijdt geevende om ook anderen te trekken. Maar elk most bekennen dat hem 't stuk van den Godtsdienst ter herten ging, en dat hij daarin ijverde zonder iemant t' ontzien: alle bedenkelijke vlijt aanwendende, om zijne vrienden en bekenden tot de Roomsche kerk te brengen.’ Deze woorden van den geschiedschrijver, die zoo eerlijk mogelijk getracht heeft Vondels leven te boek te stellen, worden zeer opmerkelijk bevestigd door het uittreksel uit de ‘Relatio’ van de Hollandsche Missie, door de Jezuïeten over 1661, voorhanden in het archief der Congregatio de Propaganda Fide, waarvan de vertaling hier volgt, terwijl de oorspronkelijke tekst als bijlage zal worden afgedrukt. Ook in de ongedrukte ‘Acta Missionis S.J. Batavae’ komt dezelfde passage voor op hetzelfde jaar, met een paar kleine varianten. De betrouwbaarheid van Brandt, vooral in verband met andere door hem uit Vondels leven vermelde feiten, wordt hierdoor weder op ongezochte wijze bewezen, evenzeer als de historische waarde en beteekenis der ‘Acta Missionis S.J. Batavae’ wederkeerig in dien geschiedschrijver een zeer krachtigen steun vinden. Ziehier de vertaling. ‘Te Amsterdam was een zekere hongaarsche BaronGa naar voetnoot1), zeer ervaren in de latijnsche taal, die drie jaren naar het ware geloof onderzoek had gedaan en met verschillende paters in bespreking was geweest en eindelijk zich aan een der onzen gewonnen gaf. Een andere (pater) kwam met een man in kennis van den mennonietschen godsdienst, oud 40 jaar: een eerzaam koopman. Deze was na den dood zijner echtgenoote, gedreven door den drang der nieuwsgierigheid, naar Rome gereisd, alwaar hij, na verhandeld te hebben met verschillende mannen van gezag in | ||||||||
[pagina 266]
| ||||||||
wetenschap en deugd, over zaken op het geloof betrekking hebbende, en door hetgene hij aldaar zoowel door het gezicht als het gehoor had opgenomen, zich weggerukt gevoelende in bewondering en liefde voor die Kerk, van welke hij gewaar werd dat zij in haar majesteit, iets goddelijks met zich voerde, keerde hij eindelijk naar zijn vaderland terug, en stond hij toe dat Joost van den Vondel, de hoofddichter der Nederlandsche taal, hem tot onzen priester voerde, om vollediger onderwezen te worden, en door diens hulp aan den geest des heils dien hij had ontvangen in deze Stad, het Hoofd der wereld en van het geloof, en dien hij reeds lang begonnen was voort te brengen, het leven te geven. Weinige dagen na deze samenkomst, bood hij zijn beide, reeds mondige zonen aan, - dat is al zijn kroost, - die reeds overvloedig onderwezen waren in al wat ter kennis noodig was, om door de Heilige Wateren te worden afgewasschen; en toen hij hen reeds aan de Roomsche Kerk zag toegeschreven en herboren, zeide hij dat hij besloten was hen naar Brabant te zenden onder de tucht der Paters van de Sociëteit, om door de wetenschappen tot ontwikkeling, en door vrome zeden tot de deugd te worden opgevoed; en hij voegde daarbij, dat hij niet slechts het Roomsch Katholieke geloof omhelsde en het in eeuwigheid zoude aanhangen, maar ook, met Gods genade, naar de priesterlijke waardigheid te zullen streven.’ De naam van dezen ‘honestus mercator,’ die door Vondels rechtstreeksche bemoeiingen tot een der Amsterdamsche paters Jezuïeten gebracht werd en daaraan zijn terugkeer tot de Moederkerk te danken had, zal wel altijd verborgen blijven. Het doel van de verslagen, die door de Jezuïeten, evengoed als door de seculiere geestelijken, naar de Congregatio te Rome werden opgezonden, was meer den toestand van zaken bekend te maken, dan met groote namen te pronken. Onder de bekeerlingen, die direkt of zijdelings met Vondel in aanraking zijn geweest, komen verschillende namen voor, waaronder wellicht de eerzame koopman kan schuilen, maar eenige zekerheid zelfs is daarvoor niet te verkrijgen. In de eerste plaats denk ik daarbij aan Gerrit Staets, die in 1670 een afzonderlijke verklaring onderteekende bij een verzoekschrift uit Amsterdam aan den Paus verzonden, waaronder ook | ||||||||
[pagina 267]
| ||||||||
de handteekening van Vondel en Gijsbert Plemp voorkomen, en dat den lof verkondigt der toen aldaar werkzame leden der Sociëteit. Het is opmerkelijk dat Staets zich zelf daarbij als conversus, bekeerling, aanduidtGa naar voetnoot1), waarmede hij in dit verband, wel niet anders kan bedoelen dan: bekeerd door de paters wier werk hij prijst. Staets, die tot een oude, aanzienlijke koopmansfamilie behoorde, is vermoedelijk in 1681 overleden, daar zijn naam in dat jaar op 13 April voorkomt in de Directoria van David van der Mye, onder de overledenen voor welke zielemissen worden opgedragen in de kerk op het Begijnhof. Gedachtig het spreekwoord ‘gissen doet missen’, zal ik mij echter maar niet verder verdiepen in het onderzoek naar den persoon van den ‘honestus mercator,’ doch liever in 't kort even 's mans levensdata opschrijven, die uit het document blijken. Wij ontmoeten dezen onbekenden koopman in 1660 als een veertigjarigen weduwnaar met twee zonen. Zijn geboortejaar valt dus omstreeks 1620. Hij was, evenals Vondel vroeger, mennoniet, doch had vóor 1660 eenigen tijd te Rome doorgebracht en was vol bewondering voor de Katholieke Kerk teruggekeerd. Omstreeks hetzelfde jaar was hij met Vondel in kennis en liet zich door hem tot een Amsterdamschen Jezuïet brengen. Kort daarna bood hij zijne beide reeds mondige zonen aan om gedoopt te worden, en verklaarde hij het voornemen te hebben ze naar eene school van de paters in Brabant te zullen zenden, evenals Anna Roemers in 1640 gedaan had met hare zonen. Zelfs hoopte hij nog eenmaal zelf de priesterwijding te mogen ontvangen. Maar al blijven wij in de duisternis verkeeren omtrent den bekeerling zelf, - op Vondel, die het werktuig is geweest, waardoor God den koopman den schat des geloofs wedergaf, werpt dit document weder een verrassend licht: des dichters innige verhouding tot de priesters der Sociëteit van Jezus komt hier opnieuw en duidelijker dan ooit aan den dag. Vondel ontmoet een koopman, die vol bewondering is voor de Katholieke Kerk en vurig verlangt in haar schoot te worden opgenomen. Reeds ver had hij gereisd, reeds veel over geloofszaken gesproken, maar hem ontbrak nog de ‘hant, die yder wijst’, en | ||||||||
[pagina 268]
| ||||||||
die zou Vondel hem reiken. En hij wees hem den weg, en Vondels gedachten dwaalden toen stellig terug naar de gebeurtenissen van voor ruim 20 jaren toen ook hij nog weifelde. Terwijl men die eenvoudige woorden: ‘et per Justum Vondelium adduci se permisit ad sacerdotem nostrum, quo plenius instrueretur’ leest, kan men zich niet onthouden deze gevolgtrekking te maken: dat Vondel den weg dien hij aan dezen man gewezen heeft, ook eenmaal zelf had gekozen. Hij kende dat zekere en veilige pad naar de bedehuizen van Ignatius en Xaverius te goed, omdat hij zelf ook daar den schat des geloofs had wedergevonden, dien hij nu den koopman wilde aanwijzen. Het valt niet te ontkennen, in Vondels keuze van den priester tot wien hij den koopman bracht, is een innig verband waar te nemen met zijn eigen bekeering, en met den priester tot wien hij zich zelf jaren geleden getrokken gevoelde, hij moge dan Laurentius of Van Teylingen genoemd zijn geweest. Het is hier de plaats om te wijzen op eene opmerkelijke overeenkomst! Dezelfde woorden die Vondel in 1652 bij het overlijden van Leonardus Marius dichtte, en die soms zijn aangevoerd als bewijs voor diens invloed op Vondels overgang, Bij 't licht van zijne starren
Kan elck, des nachts, de doling noch ontwarren,
zij werden door hem herhaald in 1659, bij de bekeering van Joannes Wandelman, doch met een kleine, maar veelbeteekenende wijziging; toen zong hij: Op het licht van Jezus starren,
Weet hij veiligh zich t' ontwarren
Uit de stricken van den nacht.Ga naar voetnoot1)
Het is bekend dat de Amsterdamsche pastoor Joannes Wandelman een bekeerling was van dezelfde paters, tot wie Vondel omstreeks denzelfden tijd den ‘honestus mercator’ gebracht heeft. Daarom is een oogenblik bij mij de gedachte opgekomen, of misschien in Wandelman zelf niet de ‘mercator’ gezocht moet worden; maar al stemt het bekeeringsjaar 1659-1660 vrijwel overeen, er is van Wandelmans vroegere levensomstandigheden te weinig bekend om met eenigen grond zulk een bewering te | ||||||||
[pagina 269]
| ||||||||
kunnen volhouden. Bovendien noemt Vondel hem nog jongeling. Het lijdt echter geen twijfel of het licht van Jezus' starren, (dat zijn de priesters van Jezus' Gezelschap), heeft voor den mercator, wie hij dan ook geweest moge zijn, geschenen als de afstraling van de toorts die eens Vondels pad verlicht had. Voor vele jaren is reeds door prof. Allard aangetoond, ‘dat Vondel, sints zijn overgang tot de R.K. Kerk in 1641, met de grootste belangstelling en deelneming de voornaamste lotgevallen der Sociëteit gevolgd en bezongen heeft’. Uit het hiervoor medegedeelde document en uit nog verschillende andere feiten valt met zekerheid aan te toonen, dat de dichter het niet slechts bij bezingen heeft gelaten, maar dat hij herhaaldelijk door geheel zelfstandige daden heeft getoond niet slechts in de innigste vriendschappelijke verhouding tot deze Amsterdamsche missionarissen te staan, maar ook zijn geestelijke belangen en die der zijnen het veiligst in hunne handen blijkt geacht te hebben. In 1661 zagen wij hem den koopman tot de paters geleiden; na den dood van pater Augustijn van Teylingen, in Augustus 1669, vinden wij hem bereid, met Joannes van Neck en Pieter Blesen, onder eede te bevestigen dat een lijst, waarop de gelden stonden opgeteekend, die van 1620 tot 1667 waren toegezegd voor een te Amsterdam te stichten Jezuïetencollege, eigenhandig door Van Teylingen geschreven is;Ga naar voetnoot1) in het jaar 1670 onderteekent Vondel het reeds hiervoor genoemde verzoekschrift aan den Paus (o.a. met Gijsbert Plemp,) waarin den Jezuïeten groote lof wordt gegeven voor hun geestelijken arbeid in de Amstelstad. Maar de merkwaardigste bijzonderheid uit Vondels omgang met de paters blijkt door een document, waarop tot voor kort nog geen voldoende licht was geworpen, het is het bedienings-, doop- en trouwregister van de Jezuïeten-statie op de Verwers- (nu de Raam-) gracht.Ga naar voetnoot2) Dit ‘huys, verwerije en erve, daer de Blaauwe Rock uythangt’ en waaraan o.a. de gracht wel haar naam ontleend zal hebben, was in 1672 voor de paters aangekocht door Maria Tensini en na den dood van Van Teylingen door hen betrokken. Het is van uit deze ‘paepsche vergaederplaets,’ zooals zij in 1683 genoemd is, dat pater Joannes Letten op 6 December | ||||||||
[pagina 270]
| ||||||||
1672 aan Vondels dochter Anna, die met hem woonde op het Singel over de Warmoesgracht (het huisje is in Maart 1894 afgebroken, de plaats is nu gedeeltelijk ingenomen door het Telefoongebouw, en herkenbaar aan den in 1906 door het gemeentebestuur van Amsterdam geplaatsten gedenksteen) het H. Oliesel heeft toegediend en ook wel toen de H. Teerspijze gebracht heeft. Het was dus drie jaar vóór haar overlijden op 2 December 1675, dat Vondels trouwe gezellin in eene ernstige ziekte blijkt verkeerd te hebben, zeker tot groote smart van den hulpbehoevenden grijsaard. Dit feit blijkt uit de aanteekening in genoemd register. Maar ook de naam van Joost van den Vondel komt daarin voor. Het is treffend in de twee kleine octaafjes die het registrum van de Verwersgracht uitmaken, tusschen tal van onbekende namen, dien van Nederlands grootsten dichter en zijne dochter gewoonweg vermeld te vinden. Men leest daar o.a. Inuncti. Hierna volgt: April 8. Arent van gouthoven. Deze hoort echter onder 1673, waarop hij nogmaals vermeld staat. Het jaar 1675, waarin Anna overleed, komt er niet in voor. In de omgeving van Vondels naam vinden wij meerdere bekenden in het boekje. Annus 1679. | ||||||||
[pagina 271]
| ||||||||
Gisbertus Plemp was de zoon van Cornelis Gijsbertz, en had met Vondel de oude vriendschap voortgezet. Henricus van Alckemade is de pastoor van de ‘Zaaierskerk.’ De bediening van Jacobus de Coninck, die aan Vondel de H. Sacramenten had toegediend, is door diens opvolger aangeteekend als laatste der namen in het boekje. In het begin van Februari 1679 heeft dus pater Jacob de Coninck van uit het bedehuis op de Verwersgracht aan den grooten Justus de laatste H. Sacramenten toegediend, kort voordat hij op 5 Februari den geest gaf.Ga naar voetnoot1) Het is zeker, met deze feiten voor oogen, wel geen gewaagde veronderstelling dat Vondel voor zijn laatste H. Communie een priester heeft laten roepen van dezelfde Orde, wier leden hem ook voor den eersten keer dat groote geluk hadden doen erlangen. Èn Anna, èn Joost van den Vondel op hun sterfbed bijgestaan door een priester der Sociëteit, uitverkoren onder de vele katholieke geestelijken die Amsterdam toen bezat; - duidt dit niet op een zeer vertrouwelijke verhouding van dat gezin tot de paters der Sociëteit, die ook reeds van voor lange jaren zal hebben gedagteekend? Vondels laatste keuze moet dan ook wel gelijk aan zijn eerste zijn geweest. Wel was Vondels geestelijke vader Leonardus Marius in 1652 overleden, maar in dit jaar als pastoor der Oude Zijde, waartoe de dichter behoorde, opgevolgd door Henricus Ebbius, met wien, het is hiervoor reeds gebleken, Vondel ook op een zeer vriendschappelijken voet verkeerde, ja die, ook in geestelijke zaken zijn vertrouwen had; want in dank voor het geestelijk heil, dat deze priester hem bij het Jubilé van 1650 had bereid, droeg de dichter hem zijn bundel ‘Poezy’ op. Ook de opvolger van pastoor Ebbius, in 1657 in Vondels parochie, namelijk de Aartspriester van Amstelland, Henricus Blessius, stond hoog in Vondels achting, zooals blijkt uit de aandoenlijke ‘Lijkklaght,’Ga naar voetnoot2) die hij in April 1673 op hem dichtte, als een priester: | ||||||||
[pagina 272]
| ||||||||
Die kille harten kon ontvonken
En rotsen breeken met zijn stem,
terwijl de dichter van hem getuigde: Het lust hem 't krankbedt te bezoeken,
Te troosten in den lesten noot.
Zelfs deze echte zieleherder werd niet door Vondel uitgekozen om den ‘honestus mercator’ te bekeeren, maar een der te Amsterdam vertoevende Jezuieten, werd op Vondels raad, zijn geestelijke leider. Wijst dit alles niet bij Vondel op een bepaalde voorkeur voor de Sociëteit, waar het bekeeringen gold, en is dit feit niet van veel beteekenis in verband met zijn eigen overgang tot de Katholieke Kerk? | ||||||||
Catharina van den Vondel en hare dochters.Het is bekend, dat de jongste zuster van Joost van den Vondel, Catharina, in 1644 haar broeder volgde in zijn overgang tot de Katholieke Kerk. Haar oudste dochter Anna, trad, in 1658 in het Klarissen-klooster ‘Bethlehem’ bij Brussel, waarvan zij later Overste werd. Oom Joost bezong in dat jaar haar ‘kloosterstaatsie’ in zijn heerlijk gedicht ‘Maeghdepalm.’ Haar tweede dochter, Rebecca, huwde in 1659 Jhr. Reynier van Estvelt, die in Gelderland woonde, welk feest door oom Joost ook werd herdacht in een ‘Lantgezang.’ Deze beide meisjes waren, met een zoon Arnoldus, geboren uit het huwelijk van Catharina van den Vondel met Jan Arisz. Bruyningh, gesloten in 1624. Reeds in 1641 het jaar dat Vondel overging, was Anna haar moeder voorgegaan in haar bekeering. Den 24 Maart 1643 werd Arnoldus te Amsterdam gedoopt, en daar de dichter, volgens G. Brandt, zijn zuster ‘met al haar kinderen tot de Roomsche kerk hadt gebraght,’ mag men wel aannemen, dat ook Rebecca het geloof van haar moeder was toegedaan. De uitvoerige ‘Genealogie der familie Bruyningh,’ door den heer H.J. Heshuysen uitgegeven in het Amsterdamsch Jaarboekje voor 1900, noemt geen andere kinderen van Catharina dan deze twee meisjes. Nu blijkt uit een notarieele akte, dat nog een derde dochter uit Catharina's huwelijk gesproten is, genaamd Catharina, als haar moeder. Deze is in dezelfde stad als hare moeder, te Hoorn, blijven wonen, waar Vondel zijne zuster herhaaldelijk kwam bezoeken, en haar in 1645 het schilderij, een altaarstuk, toezond, dat hij van den Aartsbisschop van Mechelen, Jacobus | ||||||||
[pagina 273]
| ||||||||
Boonen, ten geschenke had ontvangen voor de opdracht van zijn ‘Altaergeheimenissen.’ Het stuk was aan Vondel gebleken, een slechte kopie te zijn. Zooals meestal bij een notarieel stuk betreffende Vondel en zijn kring, valt ook hier weer eenige opheldering te verkrijgen betreffende 't een of 't ander vers in zijne gedichten. Straks hoop ik dit aan te toonen. Zien wij eerst, wat uit de akte omtrent de tot heden onbekende nicht van Vondel, Catharina Bruyningh, te constateeren valt. Op 24 September 1675 compareert zij voor Notaris Adriaan Lock, te Amsterdam als ‘d'eerbaere Catharina Bruyningh, ongehuwde dochter, woonende tot Hoorn, dochter en de mede erfgenaem van Catharina van den Vondel, zaliger.’ Zij verklaart ‘hoe dat sy aen den heer Pieter de Wolff, haer neef, woonende alhijer, ter hand gesteld heeft de obligatiën, hijer onder gespecificeert, en dat ZEd. bovendien nog van haer comparante in handen is hebbende de somme van twee duysent gls. capitael, wegens een obligatie van gelijke somme van twee duysend gls. die afgelost is, om bij de gemelte heer Pieter de Wolff bewaert, geregelt en geadministreert te werden geduyrende haer comparantes leven soo en in sulcker voeghe als deselve heer de Wolff ten beste van haer comparante ende haere erfgenamen verstaen en bevinden sal te behooren, zonder dat de gemelte Sr. de Wolff in cas van schade, banqueroeten en leegleggen, verbranden ofte wechraken van obligaties daarvoor responsabel is.’ De obligaties, loopende van 1659 tot 1673, bedragen, met het contante geld: f 24000.- Pieter de Wolff, die zich nog verbindt halfjaarlijks de rente aan Catharina uit te keeren, is de ons reeds bekende schatrijke kleinzoon van Vondels oudere zuster Clementia, de ijverige zijdehandelaarster, die zich een groot vermogen verwierf. Wat valt er nu uit deze akte op te maken? De moeder van Catharina, wier sterfjaar niet bekend is, was denkelijk in 1675 pas overleden, waardoor haar dochter in 't bezit kwam van haar moederlijk erfdeel. Wellicht zelve niet in staat of in de gelegenheid, om het te beheeren, koos zij een vertrouwd man uit om het voor haar te bewaren en te administreeren. Dit brengt mij op de gedachte, of ook Catharina wellicht den kloosterlijken staat omhelsd had en als geestelijke zuster te Hoorn leefde. De oudste obligatie is van 1659, het jaar waarin haar | ||||||||
[pagina 274]
| ||||||||
zuster Rebecca gehuwd was; men zou daarom de vraag kunnen stellen, of bij die gelegenheid een deeling en belegging van vaders versterf gedaan was onder de kinderen. Ook Anna was immers in 1658 tot stand gekomen De heer Heshuysen schrijft in bovenvermelde genealogie, dat de vader Jan Arisz. Bruyningh in 1631 was overleden, maar ik vind, dat hij nog op 4 October 1635, met zijn vrouw, hun testament maakteGa naar voetnoot1) ja, in 1637 ook voorkomt onder de erfgenamen van Sara Cranen, zijn schoonmoeder. Hieruit blijkt wederom de juistheid van de mededeeling in de ‘Litterae Annuae,’ dat Catharina in hare bekeering bemoeilijkt kon worden door haar echtgenoot, en men behoeft niet te veronderstellen, dat zij nog vóór haar bekeering een tweede huwelijk zou hebben gesloten. Ook nu haar man in 1637 nog niet overleden was, is het bericht bij Brandt, dat zij weduwe was, toen zij in 1644 katholiek werd, verklaarbaar. Wat deze echter in verband met haar weduwstaat vermeldt, kan ook na den dood van Jan Arisz. Bruyningh gebeurd zijn. (Zie Allard, Vondels Gedichten op de Soc. v. Jezus, bl. 18, noot; en Brandt, Leven van Vondel, bl. 87.) Deze was 14 Juni 1624 gehuwd met de 22-jarige Catharina van den Vondel. Uit hun testament op 1 Mei 1627 voor notaris Warnaertsz gemaakt, blijkt, dat zij toen een kind hadden. Uit dat van 4 October 1635, voor denzelfden notaris, valt op te maken, dat zij toen meer kinderen bezaten, die zij, met hunne goederen, uitdrukkelijk onttrekken aan de voogdij en het toezicht van hun grootvader Arie Janssen Bruyningh, ‘om redenen hen moveerende.’ Zij waren dus met drie dochters. De moeder was, zooals Brandt verhaalt, ‘een schrandere weduw, en zoet op poëzy.’ Toen Anna Bruyning Overste van de arme Klarissen te Bethlehem bij Brussel geworden was, vergat haar oom niet niet haar te huldigen in de inleiding van ‘Joannes de Boetgezant,’ gedicht in 1662: | ||||||||
[pagina 275]
| ||||||||
En gij, ô Anna, die, in 't Neerlantsch Bethlehem
Joannes' boetbazuin, en goddelijcke stem
In armoe volghde, wyt van 't ydel afgescheien
Ontfang, belieft het u, met uw getrouwe reien
Myn zangk, die naer geen prys van weereltsche eere staet,
En sterckme met gebeên, als gy te koore gaat,
Opdat we beide, om hoogh, van 't aertryck opgetogen
Gods afgezant bij Godt in 't licht aanschouwen mogen.
Nu heb ik nog te wijzen op de verklaring van een vers van Vondel door de notarieele akte, dat anders niet te begrijpen is. Toen Rebecca huwde, wijdde Vondel aan het jonge paar een ‘Lantgezang’Ga naar voetnoot1), zooals ik zeide. Als ‘Koenaart’ beluistert bij de jongelieden, en hoort van Estvelt tegen Rebecca zeggen: ‘Zoudtghe, ô Lief, om dit vermeiden
Schroomen van uw moeders werf,
Van uw zusteren te scheiden,
En te wisslen erf om erf?’
Het derde vers was niet duidelijk, omdat er van zusteren sprake is, en slechts Rebecca en Anna bekend waren. Rebecca wordt toegesproken, er bleef dus maar één zuster over. De notarisakte bewijst, dat Vondel zeer juist nog van meer dan twee heeft gesproken. Elke kleinigheid, die een vers van Vondel kan verduidelijken, moet van belang geacht worden. | ||||||||
Vondel en Joseph Ben Abraham AthiasHeeft Vondel dezen Joodschen geleerde en boekdrukker, Joseph Athias, te Amsterdam gekend? Mag men een 18de eeuwsch nog ongedrukt bericht gelooven, dan heeft er een vriendschappelijke verhouding tusschen beiden bestaan. Het feit, waarin deze vriendschap gelegen was, is evenwel eenigszins raadselachtig, zoodat een poging om het te verklaren wel nut kan hebben. Wij treffen den dichter daar in een kring, waar hij, én volgens zijn streven om steeds zijn kennis uit te breiden, én om zijn belangstelling voor elk deel van het volk, zeker geen vreemdeling is geweest: bij de Joden. Ongetwijfeld heeft Vondel de stof voor | ||||||||
[pagina 276]
| ||||||||
zijn oud-testamentische treurspelen dikwijls besproken met Israëlietische geleerden; hij, die zich zoo beijverde om steeds in zijne stukken de juiste lokale kleur aan te brengen. Dat hij zijn werk soms ten geschenke aanbood aan Joden, heeft Vondel zelf medegedeeld in den bekenden brief aan Hooft, waarmede hij dezen zijn prozavertaling van Virgilius in 1646 vereerde: ‘Mij gedenckt, dat ick eens eenen Jode, een' Musikant, mijn koninghlijcke Harp aenboodt, die hij weigerde 't ontfangen, dewijl het zijn Sabbath was’.Ga naar voetnoot1) Maar dat Vondel Hebreeuwsch gekend zoude hebben, wordt door niets bewezen. De enkele letters in deze taal, door hem geschreven in de verklaring, die in handschrift staat voor het exemplaar van ‘Gebroeders’, (1639) aanwezig ter Koninklijke Bibliotheek, zijn blijkbaar nagetrokken van een voorbeeld en dus van geen beteekenis.Ga naar voetnoot2) Hugo Grotius verklaarde, dat hem in dit treurspel bijzonder behaagde: ‘de Hebreeuwsche manier tot op een stip nagevolgt’.Ga naar voetnoot3) Dit bewijst, hoe nauwkeurig Vondel zich voor zijn bijbelspelen ook van de Joodsche eigenaardigheden op de hoogte stelde. In dit licht beschouwd, is Vondels vriendschap met den geleerden Athias van eenige beteekenis voor het betere inzicht van den oorsprong zijner kennis van het Oude Testament in verband met zijn latere treurspelen. Het 18de eeuwsche bericht, dat hierna in zijn geheel volgt, zegt, dat Vondel zóóveel vertrouwen stelde in het oordeel van Athias, dat hij niets van hetgeen hij gemaakt had in het publiek uitgaf, zonder het aan zijn oordeel te hebben onderworpen. Een merkwaardig getuigenis, dat wel verdient getoetst te worden aan de omstandigheden en den tijd, waarin eenige van Vondels stukken geschreven zijn. Joseph Ben Abraham Athias is te Amsterdam als drukker werkzaam van 1658 tot 1693.Ga naar voetnoot4) In 1661 begon hij een Hebreeuwschen bijbel uit te geven volgens zeer oude handschriften.Ga naar voetnoot5) | ||||||||
[pagina 277]
| ||||||||
Blijkens notarieele attestatie van 8 Mei 1669Ga naar voetnoot1) heeft Athias in 1661 en 1662 in zijn huis en voor zijn rekening gedrukt een groote partij Engelsche bijbels, waarvan in 1667 een lading van 100 pakjes naar Engeland werd verzonden, maar door de vloot aangehaald.Ga naar voetnoot2) Het boekverkoopers-gildeboek vermeldt: Joseph Athias, Joode, boekverkooper, heeft 't gilt gecocht en zijn burgercedul vertoont A0 1661, 31 Maart. Den 4den Mei 1663 ondertrouwt Joseph Athias van Lisbon, coopman, 28 jaar en Isabella Duwart van Amsterdam, omtrent 29 jaar.Ga naar voetnoot3) Athias is dus in 1635 geboren, zoodat hij 48 jaar jonger was dan Vondel. Dit groote verschil in leeftijd doet de vriendschappelijke verhouding tusschen beide mannen meer voorkomen als een vaderlijke, welwillende genegenheid van Vondels zijde. Des te merkwaardiger is het, dat de dichter het oordeel van den joodschen jongeling op zoo hoogen prijs heeft gesteld. De treurspelen, waarover Vondel, mag men het bericht gelooven, Athias' oordeel gevraagd zou kunnen hebben, zijn dus alleen die, vervaardigd na 1658, het jaar, waarin wij dezen het eerst in Amsterdam vermeld vinden, namelijk: Jephtha (1659), Samson (1660), David in Ballingscap (1660), David herstelt (1660), Adonias (1661), Batavische Gebroeders (1663), Faëton (1663), Adam in Ballingschap (1664), Zungchin (1667) en Noah (1667). De drie classieke, vertaalde stukken laten wij dan ter zijde.Ga naar voetnoot4) | ||||||||
[pagina 278]
| ||||||||
Het is niet onmogelijk, dat de oude dichter, vooral voor de bijbelsche treurspelen, het oordeel van den geleerden Israëliet heeft ingewonnen. Maar het is noodig, alvorens dit uit te maken, kennis te nemen van de aanteekening, waarin de vriendschappelijke verhouding tusschen den ouden Vondel den jongen Athias vermeld wordt. In het archief van de Portugeesch-Israëlietische Gemeente te Amsterdam, wordt een handschrift bewaard betreffende de geschiedenis van deze Joden in de hoofdstad, dat getiteld is: Successos memoraveis dos Judeos Portugueses e Hespanhoes de Amsterdam de David Franco Mendes. 1769. Bij eenige biographische mededeelingen omtrent Athias, die ik hierboven heb gebruikt, staat in een noot, fol. 90, in het Portugeesch het volgende vermeld, zooals het hier vertaald wordt weêrgegeven: ‘Hij (Joseph Athias) was ook een beroemd dichter, niet alleen in de Portugeesche taal, doch ook in de Hollandsche taal, waaraan te danken was de vriendschappelijke omgang met den beroemden, en geëerden dichter Vondel, die zooveel vertrouwen stelde in zijn oordeel, dat deze niets van hetgeen hij gemaakt had, in het publiek uitgaf, zonder het aan zijn oordeel te hebben onderworpen. Hij (Vondel) gaf hem eens een theaterstuk, bevattende een critiek over den Raad van State,Ga naar voetnoot1) Hij (Athias) zond hem dit stuk terug in een gesloten enveloppe, waarop benedenaan geschreven stond een beroemd gedichtje: ‘Laat Raat en Staat in zijn geheel
En breng dit spel niet op 't Toneel’.
De heer A.J. Mendes da Costa, secretaris der Portug.-Israëlietische Gemeente, had, al verscheidene jaren geleden, de vriendelijkheid mij, op mijn verzoek, een afschrift te zenden van deze aanteekening, met bovenstaande vertaling. Ik heb dus lang gewacht met haar bekend te maken en de oorzaak hiervan is het vele raadselachtige dat zij bevat. Een theaterstuk van Vondel, bevattende een critiek op den Raad van State, is volkomen onbekend; en men komt in de eerste plaats tot het besluit, dat de schrijver David Franco Mendes, toen | ||||||||
[pagina 279]
| ||||||||
hij ruim honderd jaren later dan Vondels bekendheid met Athias zijn aanteekening opschreef, wellicht een oude overlevering voor den geest had, die hij echter niet meer geheel juist vermocht weer te geven. Geen der tooneelspelen door Vondel gedicht, nadat hij met Athias in kennis was gekomen, die hiervóór genoemd worden, bevat zelfs ook maar een politieke toespeling. Evenwel mag niet vergeten worden, dat juist in 1661-1664 door het publiek in Vondels treurspelen allerlei politieke zinspelingen gezocht werden. Hiervan verhaalt Brandt in het Leven van VondelGa naar voetnoot1); ‘Onder deze tooneelstukken hadt hij den Herstelden David, bij gelegenheit van de wonderbaare herstellinge des Konings van Grootbrittanje, Karel den tweeden, in dicht gebraght: en in 't treurspel van Faëton, naar 't oordeel van sommige scherpziende Kunstminners, het oog gehadt, op het hoogh bestaan des Konings van Frankrijk tegen den Paus; toen Zijne Majesteit voldoening eischte van 't ongelijk hem in den persoon van zijnen Gezant aangedaan’. Men zou kunnen aannemen, dat ook Athias de heerschende meening was toegedaan en in de stukken van zijn ouden vriend staatkundige toespelingen zocht. De herinnering aan Palamedes, hoe lang dan ook geleden, bleef voor die zoekers naar politieke allegorieën natuurlijk nog steeds op Vondels naam kleven. Maar al is hiervan en van het ‘beroemde gedichtje’ geen voldoende opheldering te geven, dat Vondel voor zijn bijbelsche stukken het oordeel van den geleerden Israëliet zal hebben ingewonnen, mag in verband met het Portugeesche berichtGa naar voetnoot2), wel als zeker | ||||||||
[pagina 280]
| ||||||||
worden aangenomen. Vondel was er niet afkeerig van om met jongere dichters de stoffen van zijn treurspelen te bespreken, getuige zijn bezoek aan Antonides, toen deze in Trazil hetzelfde onderwerp had gekozen als Vondel in Zungchin, en deze zelfs enkele verzen uit genes treurspel in het zijne opnam. Gedichten van Athias zijn echter geheel onbekend. Elke bijzonderheid, die op Vondels werk een nieuw licht doet vallen, is der vermelding waard. Zijn vriendschap met den Joodschen drukker is dan ook een te belangrijk feit, om er niet de aandacht op te vestigen. Handteekening volgens notaris-akte van De Grijp, dd. 8 Mei 1669.
| ||||||||
Naar aanleiding van Vondel's ‘Maeghdepalm’ voor Margarita KrulisMen heeft beweerd, en terecht, dat Vondel verschillende gelegenheidsgedichten op bestelling heeft gemaakt. Dit moeten toch in hoofdzaak de bruiloftsverzen geweest zijn. Deze feesten geven nu eenmaal aanleiding tot verzen, en als dan een der feestgenooten niet in staat was het zijne daartoe bij te dragen, dan was het zeer verklaarbaar, dat hij zich tot Vondel wendde om een vers. Van één soort gelegenheidsverzen is het echter zeker, dat de dichter er geen bestellingen op heeft aangenomen, en wel van die op de feesten van geestelijke personen, sedert zijn overgang tot de Katholieke Kerk. De gedichten b.v. bij de ‘Staetsie’ van Dina Noortdyck, van Helena en Johanna Blezen, noch de ‘Maeghdepalm’, uitgereikt aan Anna Bruyningh of Margarita Krulis, geven den indruk op bestelling gemaakt te zijn. Zij zijn den dichter uit het hart geweld en drukken zijn innigste gevoelens uit voor deze jonkvrouwen, die zich aan het geestelijk leven gingen wijden. Bovendien behoorden de bezongenen tot de verwanten, of naaste kennissen, zoodat een bestelde opdracht om haar kloostergeloften te bezingen vanzelf | ||||||||
[pagina 281]
| ||||||||
is uitgesloten. Bij de ‘Maeghdepalm’ voor Margarita KrulisGa naar voetnoot1) staat men echter voor een raadsel; geen der Vondelverklaarders wist ook maar de kleinste bijzonderheid over Margarita mede te deelen, en eenige vriendschappelijke of familierelatie met Vondel viel tot nu toe uit geen enkel gegeven op te maken. Zou men dus hier toch met een bestelling te doen hebben? De toon van het gedicht doet het niet vermoeden. Vondel spreekt de geestelijke bruid vaderlijk toe, en begint, na de wereld geschilderd te hebben als een woestijn vol slangen en ongedierte, met haar te herinneren aan de H. Maria en het beeld dat Sint Jan van haar aanschouwde, in de Apocalyps. Dit is ‘een afdruk van de Kerk’ en haar ‘bitter lijden.’ Margarita heeft deze voorstelling diep in haar gemoed geprent. ‘Toen Godt haer uit genade riep, om d'eerste kroon om hoog te winnen.’ En daar de professie blijkbaar op Sint Agnes plaats had (21 Januari), brengt de dichter ook nog deze jeudige heilige maagd in herinnering, die ‘holpze met gebeên.’ Uit dit laatste, en uit de vergelijkingen met een witte duif, enz. kan men opmaken, dat Margarita op jeudigen leeftijd in 't klooster is gegaan: Maer aengezien de Maeghdeplicht
Alle andre staeten styght te boven,
Zoo voeght het dat zy d'eerste sticht',
En stof geeft Godt met zang te loven.
Margrita, kunt gy uw geluk
Bevroên, uw lust zal sneller rennen
In deze renbaen, blyde in druk.
Zoo zweeft een witte duif op pennen.
O eedle parle aen 's Konings kroon,
Nu stemt uw naem en lot te gader.
Verwacht hem uit den hooghsten troon
Zoo komt de bruit den bruigom nader.
Vooral de laatste strofe is aardig, en geestig door de zinspeling op den naam der bruid, die paarl beteekent. Geeft het gedicht niet den indruk van besteld werk; wanneer we den persoon kennen, wien het gold, dan twijfelen we niet langer, of het is uit vriendschap gedicht, uit vaderlijke genegenheid voor het kind eens vriends. | ||||||||
[pagina 282]
| ||||||||
Margarita Krulis, wier juiste naam is CrulliusGa naar voetnoot1) was de oudste dochter van Barend Dircksz. Crullius (geb. 1618) en Maria Roodenburch (geb. 1622), wier huwelijk in 1646 gesloten was. Margarita is geboren 1651 en sterft in 1724. Haar moeder was een dochter uit het huwelijk van Pieter Roodenburch (een broeder van den dichter Theodoor Roodenburch) en Anna Kieft. De vader van Pieter R. was Herman Hermansz. R. gehuwd met Lysbeth Laurens Spiegel, een zuster van Hendrick Laurensz. Spiegel, den dichter. Zoowel van vaders- als van moederszijde was de poëzie dus niet vreemd in haar geslacht. Margarita had twee zusters: Anna Maria geb. 1653, † 1734 en Catharina, geb. 1656 † 1721. De gezusters behoorden dus tot een patricische Amsterdamsche familie. Deze bijzonderheden zijn te vinden in de ‘Geschiedenis van het R.C. Maagdenhuis’ te Amsterdam door Th. van Rijckevorsel, op de geslachtslijst, tusschen bl. 10 en 11 ingevoegd. Maar wat nog nergens vermeld is, de vermoedelijke aanleiding, dat Vondel met Margarita in kennis kan zijn gekomen, (behalve ook wel door zijn bekendheid met de familie Spiegel), volge hier. Barend Dircksz. Crullius komt als getuige op, blijkens de volgende curieuse notarisakte, in een typisch buurtgevalletje. Den 2den September 1673 verschijnt hij voor notaris Jacob de Vlieger te Amsterdam, als getuige met den ouden goudsmid en mozaïekwerker Dirk van Rijswijck, oud omtrent 76 jaar. Barent Dirkx Crul, die zelf teekent: B.D. Crullius, wordt genoemd: Cassier in de Bank van Leening, oud omtrent 55 jaar, wonende in de Beerenstraat. Zij hebben ‘ten versoecke van Sr. François Smith, apotheker, mede in de Beerenstraat, getuycht, waer ende waerachtig te sijn, dat sy getuygen hebben gesien, dat door de reegen het water langs de muyren van des requirants huys loopt en in de bedstede, - syn bedde, peulen en dekens door het water dat daer swaer invalt, meest is bedorven, daerdoor groote overlast, schade ende ongemack is lijdende, alsmede ook syn meubelen en goederen’, enz. Als we nu weten, dat Vondel van 1653 af, ook woonde in de buurt van Barent Crullius, namelijk ‘op de Prince graft, op een huis na het hoeckhuys van de Beerestraat’, en dat ook Vondels oude vriend Dirck van Rijswijck in de Berenstraat zijn goudsmederij | ||||||||
[pagina 283]
| ||||||||
had, dan mag men toch wel aannemen, dat B.D. Crullius in dien tijd niet geheel onbekend zal zijn geweest met Vondel. Maar een nog sterker bewijs hiervoor geeft het beroep van B.D. Crullius, namelijk Cassier in de Bank van Leening, zoodat hij vermoedelijk wel in de jaren, die Vondel daar doorbracht (1658-1668) dezen meermalen heeft gesproken, en zij den weg van de bank naar huis vaak samen gemaakt moeten hebben. In 1670 verhuisde Vondel naar het Singel over de Warmoesgracht; het ongeval van den natgeregenden apotheker zal hij dus wel niet meer van nabij hebben medegemaakt. Zoo is het zeer begrijpelijk, dat Margarita als buurmeisje met Vondel in kennis kwam en bij haar professie, in een mooi gedicht, door den oud-collega van haar vader is bezongen. Zij en hare beide zusters worden vermeld als Begijnen in ‘het huys van MeynuweGa naar voetnoot1) Spiegels op het Begynhof’, waarin deze gewoond, en hetwelk zij aan het Hof gelegateerd had (Zie Geschiedenis v.h. Maagdenhuis, bl. 27-30). Het jaar, waarin Vondel de ‘Maeghdepalm’ voor Margarita Crullius dichtte, kan nu ook wel bij benadering bepaald worden. Van Lennep en Van Vloten plaatsen het vers doodkalm op 1658, toen Margarita dus 7 jaar was! Neemt men aan, dat zij op 22 à 23-jarigen leeftijd haar professie heeft gedaan, dan is de ‘Maeghdepalm’ in 1672 of 1673 door Vondel gedicht. Voor het eerst is dit vers gedrukt in de uitgave van Vondels Poëzy, door Gerard Brandt bezorgd in 1682, (I: 543) en te Franeker in 2 deelen uitgegeven. Dit bewijst, dat de verzamelaar het nog niet bezat toen de vorige druk der Poëzy verscheen, in 1658 en 1660, en het is dus ook een aanwijzing dat het niet vroeger vervaardigd is. In 1693 wordt Margarita door een notaris vermeld als wonende te Purmerend, en volgens Van Rijckevorsel is zij in 1714 weder met hare zusters in het huis van haar overleden nicht Meynuwe, op het Begijnhof, De notaris-akte van 1693, die van belang is voor de genealogie van Roodenburgh, wordt hier ten slotte afgedrukt, eenigszins bekort. Zij is verleden voor notaris Simon Fraes, te Amsterdam en betreft blijkbaar een volmacht, gegeven aan Willem Brederode tot regeling der nalatenschap van Laurens Pietersz. | ||||||||
[pagina 284]
| ||||||||
Spiegel door de erfgenamen. Op 2 Februari 1693 compareeren voor Notaris Simon Fraes, Juffr. Henderickje Rodenburgh, weduwe van Jan van de Velden, Anna Rodenburgh, weduwe van Jan Willemsz. Brederode, Niesje Rodenburgh, meerderjarige dochter van Jacob van Neck; voor hem selven en oock instaande voor zijn broeder Jan van Neck; Juffrouwen Anna Maria, en Catharina Crullius, beyde voor haer selve en ook instaende en de rato caveerende voor haar zuster Margaretha Crullius, wonende tot Purmerent, alle erfgenamen voor een vijfde part in de nalatenschap van Laurens Pietersz. Spiegel, dwelke verclaerden volmachtigh te maken Willem Brederode, specialyk omme alsulcke goederen als de voorsz. Lauwerens Pietersz. Spiegel, bij sijn testament op den 30 December 1573Ga naar voetnoot1) voor den notaris Cornelis de Hamerode tot behoeff van het arme meyskens huys heeft gelegateerd, mitsgaders nog, tot behoeff van de regte armen, de negen woningen staende als doen aan de veste bij het Steenkruys, en soodanige verdere goederen als daer van en aen dessendeeren, in syn administratie te nemen, deselve te vercoopen en te gelde te maken,’ enz. Dit is alles, wat er over het leven van Margarita Crullius, het door Vondel bezongen Begijntje kan worden medegedeeld. Het is voldoende om te bewijzen, dat de verheven dichter van ‘Lucifer’ ook de eenvoudigen van harte zijne zangen waardig keurde. | ||||||||
Tanneken van ErpekomVan Lennep kreeg voor zijn Vondel-uitgaaf in handen een zilveren begrafenispenning, waarop aan de voorzijde afgebeeld is een vrouw met een waaier in de hand, staande in een landschap, met het onderschrift: ‘Tanneken van Erpekom, geboren den 26sten October, anno 1619, en gestorven den 25sten Februarius, anno 1655, in Amsterdam.’ De keerzijde bevat een versje van Vondel, dat Van Lennep in deel X, bl. 486 aldus afdrukte: Waerde roos van Erpekom,
Stut van moeders ouderdom,
Bant van vrientschap van 't geslacht,
Ghij verwelckt als (sic) 't onverwacht.
Uw vermaeck was 't groene hant (sic),
Nu ontbeert het u met smart.
J.v. Vondel.
| ||||||||
[pagina 285]
| ||||||||
De commentator verklaarde van Tanneken niets af te weten en de beteekenis der beide laatste verzen niet te kunnen oplossen. ‘Blijkbaar heeft de graveur zich, - aldus Mr. Jacob v. Lennep - niet enkel door 't stellen van als voor al, maar ook bij de spelling van 't slotwoord des voorlaatsten regels vergist; want 't groene hant levert geen zin hoegenaamd op.’ Een schrijver in den Navorscher had voorgesteld te lezen: ‘'t groene hart’ (lichaamsdeel), welke lezing door Van Lennep zonderling werd genoemd, al moest hij erkennen, dat daardoor toch de slotregels een rijm vormden. ‘Maar wat minder rijmt, - meent weer Mr. J.v.L. - althands met de gezonde rede, is, dat vermaeck, 't welk de overledene in het groene hart zoû geschept hebben. Bovendien mis ik de moraal, de toepassing, die anders bij dergelijke verzen aan 't einde komt. Ik meen daarom, ook met terugzicht op de wandeldreef op de voorzijde van den penning, dat wij voor hant hebben te lezen hout, twee woorden, die, min duidelijk geschreven, licht te verwarren zijn, en er nog twee slotregels, met afwisselend rijm op out en art, moeten volgen, die de graveur, omdat hem de plaats ontbrak, maar eenvoudiger vond geheel weg te laten. Een tegenstelling toch, van het groene hout hier beneden en het eeuwig bloeiend paradijs hier boven, is zeer oirbaar, en viel in Vondels smaak.’Ga naar voetnoot1) Wat een omhaal om tot een, toch onvoldoende verklaring te komen. En toch zal de oplossing blijken zoo eenvoudig te zijn als het ei van Columbus. Tanneken of eigenlijk Anneken van Erpecum was een dochter van Vondels schoonzuster, Elisabeth de Wolff, die 22 Juni 1612 in ondertrouw ging met Jan van Erpecum, geb. te Aken in 1586, dus 's dichters eigen nicht. Uit een akte in het protocol van den Amsterdamschen Notaris Jac. Bruyningh, van 1628, blijkt dat Jan van Erpecum, 41 jaar oud, kruidenier was. Hij woonde op 't Water te Amsterdam. ‘In 't Groene Hart,’ waarmede het dier wordt bedoeld. Nu valt het niet moeilijk meer om van de voorlaatste versregels de juiste lezing | ||||||||
[pagina 286]
| ||||||||
te vinden. Tanneken had niet slechts haar moeder op haar ouden dag verzorgd, maar was ook met ijver opgetreden in de zaak van haar vader, toen deze overleden was: ‘Uw vermaeck was: 't Groene Hart,’
‘Nu ontbeert het U met smart.’
Nu alles zoo duidelijk is, mogen wij den graveur wel vergeven, dat hij in 't vierde vers als 't onverwacht, heeft gesneden voor al t' onverwacht. Ofschoon in de Amsterdamsche spreektaal, als te groot, als te lief, enz. niet ongewoon is. Ik heb bovendien een ernstig vermoeden, dat op den penning wel niet hant zal staan, maar wel hart, wat voor den penningsnijder immers van zelf was aangegeven door het rijm op smart. Geheel in den oorspronkelijken vorm hersteld, behoort het gedichtje dus als volgt gelezen te worden: Tanneken van Erpekom.
Geboren den 26sten October, anno 1619,
en gestorven den 25sten Februarius, anno 1655,
in Amsterdam.
Waerde roos van Erpekom,
Stut van moeders ouderdom,
Bant van vrientschap van 't geslacht,
Ghij verwelckt al t' onverwacht.
Uw vermaeck was: ‘'t Groene Hart,’
Nu ontbeert het u met smart.
J.v. Vondel.
Nog dient vermeld, dat ook Alberdingk Thijm wist, dat Jan van Erpecum ‘In 't Groene Hart’ woonde, doch dit niet in verband met Vondels versje heeft gebracht. (Zie de Geslachtstafel De Wolf achter Portretten v. Vondel.) De naam van Erpecum komt in Vondels werken nog eens voor, namelijk in het versje uit 1671: ‘Ter goede gedachtenisse van wijlen Elisabeth Syen, huisvrou van Luidewijk van Erpecum.’ (Van Lennep, XII, 26.) Daar Mr. Jacob verklaart ook van deze personen niets af te weten, zal een kleine aanvulling niet ondienstig zijn. Uit een inventaris, voorhanden in het protocol van den Amsterdamschen notaris Alexander Rind, van 4 November 1692, blijkt, dat Luidewijk van Erpecum een voornaam lakenkoopman was in de Warmoesstraat. Op de winkelkamer was een voorraad van ruim gld. 21501.- aan bourat en andere stoffen. Maar uit hetgeen | ||||||||
[pagina 287]
| ||||||||
verder ‘Int Binnen kamertie’ werd geïnventariseerd, blijkt dat Luidewijk ook een niet onbeteekenend kunstverzamelaar was, en groote vereering voor Vondels nagedachtenis koesterde. Wij vinden daar, onder nog veel meer kunstzaken:
Welke schilderij van Vondel door Lievens in Van Erpecums binnenkamer heeft gehangen, valt niet uit te maken; het kan de krachtige kop zijn, nu in 't Rijksmuseum, of het verloren origineel van de beroemde ets met de rol papier in de hand. Doch zeer merkwaardig is het, dat ook de Moeder van Vondel, Sara Cranen, door Lievens geschilderd, in deze verzameling was. Ik kan ten minste uit den derden regel niets anders lezen. Ook het portret van de jonggestorven Lysbeth Zij, door Vondel bezongen als Elisabeth Syen, van Jan Lievens, zal wel moeielijk meer aan te wijzen zijn, tusschen de tallooze portretten van onbekenden. Ongetwijfeld behoorde Luidewijk v. Erpecum ook tot Vondels verwanten; maar in welken graad, is mij nog niet duidelijk. Zijn vader was ook een Jan v. Erpecum en zijn moeder Johanna Schouten. In 1692 was hij overleden. (Zie verder Bijl. XXIXa; 1652). | ||||||||
Een Vondel-portret door Rembrandt?Het is niet de eerste maal, dat deze namen tegenover elkander geplaatst worden. Busken Huets bewering: ‘Het eigenaardige in Rembrandt persoonlijk was Vondel meer tegen de borst dan het hem aantrok’, is reeds weerlegd door Nicolaas Beets.Ga naar voetnoot3) Toch had Huet ook op een zekere verwantschap tusschen beide groote geesten gewezen, blijkende uit den ‘indruk der nieuw aangekomen joodsche wereld’ op beider kunstwerken. In Vondels bijbelsche treurspelen zijn ‘plaatsen, waar hij zijne personen uit het Oude Testament... | ||||||||
[pagina 288]
| ||||||||
een taal in de mond legt, welke de Amsterdamsche Jodenbuurt afgeluisterd werd. Rembrandt's etsen en... schilderijen vertoonen vaak oostersche fantaisietroniën, die wij zweren zouden portretten te zijn. De grootste dichter en de grootste schilder van het tijdvak vullen elkander in dit opzicht aan. In de kunst en in de poëzie hielpen zij een herinnering levendig houden, welke in de kerk noch in de school ongerept blijven kon’.Ga naar voetnoot1). Maar ook zonder deze, eigenlijk toevallige, overeenstemming, zou de veronderstelling toch niet zijn vol te houden, dat deze twee genieën, in het aan kunstleven zoo rijke 17de eeuwsche Amsterdam, naast elkander zouden hebben geleefd, op afwijkende wegen, zonder persoonlijke aanraking. Er zijn te veel gegevens aan te wijzen, die, al doen zij ons Rembrandt en Vondel niet als geestverwanten kennen; al geven zij ons niet de duidelijke bewijzen van een gemeenzamen omgang tusschen beiden, toch overtuigend aantoonen, dat hun wegen elkaar ontmoet hebben, dat zij niet als vreemden tegenover elkander gestaan hebben in den kleinen kring, die toen in hun vaderstad de schrandersten, de grootste geesten te zamen bracht. Deze gedachten kwamen in mij op, toen ik in ‘Rembrandt's Handzeichnungen von Kurt Freise, Karl Lilienfeld und Heinrich Wichman’ bladerend, op eens de reproductie van een teekening vond, die niets anders kon zijn dan een portret van Vondel. De oorspronkelijke teekening is in het bezit van het ‘Königliche Kupferstichkabinett’ te Berlijn. Het is een lichtelijk gewasschen penteekening, voorstellende een ouden man met een breedgeranden hoed op het hoofd, zittend, met de handen op den buik saamgevouwen. Dr. Hofstede de Groot aarzelt niet, dit prentje aan Rembrandt toe te schrijven, en wel ‘dem Kostüm nach’, uit 's meesters lateren tijdGa naar voetnoot2). Herinneren wij ons nu, dat Rembrandt | ||||||||
[pagina 289]
| ||||||||
in 1669 gestorven is, toen Vondel 82 jaar oud was, dan zou een portret van Vondel, op hoogen leeftijd, geteekend door Rembrandt, niet onmogelijk zijn. Toch wordt ons spoedig de illusie ontnomen van Vondel door Rembrandt geconterfeit te weten, door de opmerking naar aanleiding van dit portret in het bovengenoemd werk gemaakt: ‘Die Direktion des Berliner Kupferstichkabinetts bezweifelt die Echtheit des Blattes, wozu die kleinliche Behandlung des Gesichts und des Kostüms reichlich Anlass gibt.’ En inderdaad, het kost niet veel moeite, den twijfel van de directie te bevestigen, want dit portret van Vondel is te goed bekend door de kopergravure, die er van bestaat, om het niet nauwkeurig met den naam des teekenaars te kunnen beschrijven. De teekening in het ‘Kupferstichkabinett’ is een der vele portretten, die Philips Koning van Vondel heeft gemaakt. Men zal echter eenige moeite hebben om dit typische oudemansportret te herkennen in de gravure, die Houbraken er naar sneed en die in de 18de eeuw is uitgegeven met dit versje van David van Hoogstraten: Dit is de laetste schets van Vondels aengesicht,
Wanneer in hem bezweek het goddelyke licht
En hemelsch ijvervier, waer door zijn hart bewogen
'T verwondert Neêrlant hielt in aendacht opgetogen.
Wie was oit meer gelaeft door 't nat der hengstebron?
Wat dichtgeest was oit meer gewilt op Helikon?
Dit portret is met het versje het eerst gedrukt in de uitgave, die D. van Hoogstraten in 1715 deed verschijnen van Vondels prozavertaling der Heldinnebrieven van OvidiusGa naar voetnoot1). De gravure draagt daar den naam ‘Phil. Koning del.,’ en in de prentenverzameling van Teylers Stichting te Haarlem berust de oorspronkelijke teekening in rood krijt ‘naar een schilderij van F. Koning’ gemerkt: ‘A.J. Houbraken delt.,’ waarnaar de gravure is gesnedenGa naar voetnoot2). De teekenaar heeft echter in dezen gemoedelijk lachenden ouden heer volstrekt | ||||||||
[pagina 290]
| ||||||||
niet weergegeven de zoo karakteristieke schets, die Philips Koning ongeveer in 1675 van den 88-jarigen Vondel heeft vervaardigd. Het door zielslijden gerimpelde gelaat, waar de scherp doordringende oogen nog zoo vol vuur uitstralen, is op Houbrakens gravure verslapt tot versufte en onbeduidende trekken. Al is het geen portret van Rembrandts hand, de teekening in het Berlijnsche ‘Kupferstichkabinett’ geeft ons toch een tot heden onbekend oorspronkelijk afbeeldsel van Vondel door Philips Koning, den vriend van den dichter en den leerling van Rembrandt. Koning heeft Vondel tien à elf keer geteekend, of geschilderd (van 1651 tot 1677); maar deze is niet zooals Van Hoogstraten veronderstelt, ‘de laetste schets van Vondels aengesicht.’ Nog tweemaal, vermoedelijk in 1677, heeft Koning den 90-jarigen Vondel afgebeeld, zooals de beide in het Rijksprentenkabinet bewaarde schetsjes aantoonen. Geeft dit het bewijs van een groote genegenheid tusschen den dichter en Rembrandts leerling, het doet toch ook veronderstellen, dat Vondel nu juist niet afkeerig was van de kunst des meesters, die door den leerling zoo duidelijk vertegenwoordigd werd, dat men meermalen Konings werk aan Rembrandt heeft toegeschreven, zooals ook met het bovengenoemde schetsje naar Vondel het geval is. Als geloofsgenooten, immers Vondel en Rembrandt waren aanvankelijk beiden doopsgezindGa naar voetnoot1), kunnen de twee kunstenaars in den kleinen kring, die de Mennonieten samenbracht, voor elkander niet onbekend zijn gebleven; moeten zij zich zelfs inniger met elkander verbonden hebben gevoeld door hun leeraars Anslo en Sylvius en dezer invloedrijk woord. Rembrandt etst en schildert het portret van Cornelis Claesz. Anslo, den doopsgezinden predikant, in 1640 en 1641; Vondel maakte een versje op dit portret: ‘Ay, Rembrandt, maal Cornelis stem.
Het zichtbre deel is 't minst van hem:
't Onzichtbre kent men slechts door d'ooren.
Wie Anslo zien wil, moet hem hooren.’Ga naar voetnoot2)
| ||||||||
[pagina 291]
| ||||||||
Men heeft in dit versje ironie willen zoeken. Ik zou het veeleer scherts willen noemen, zooals een dichter zich die kan veroorloven tegenover een schilder, die hem goed bekend is, van wien hij weet, dat hij zulk een steekje wel verdragen kan. Het gedichtje bedoelt blijkbaar een geestigheid tusschen twee goede bekenden, die samen den predikant meermalen hoorden voorgaan in de kerk, en onder den indruk van zijn welsprekendheid gekomen waren: Wel, Rembrandt, je hebt ‘het zichtbre deel’ van onzen leeraar afgebeeld; maar dat is 't minste; vol gelijkenis is je portret, maar sprekend is het nog niet; het voornaamste van hem kun je niet weergeven, dat is zijn stem, dat zijn z'n preeken, die ons vroeger hebben opgewekt. Als spreker zie je Anslo pas zooals hij is! Vondel haalde met dit versje oude herinneringen op, want hij was niet meer Rembrandts geloofsgenoot. In 1641 is Vondel overgegaan tot de Katholieke Kerk, en dit feit maakt zijn gedichtje aan Rembrandt op het portret van hun vroegeren leeraar nog des te opmerkelijker. Men kan er een vriendschappelijk verwijt in lezen van Vondel, die zich gerust voelde met het bezit van ‘De perle, die verborgen lag,’ - aan Rembrandt, die waarschijnlijk meer zorg besteedde aan het uiterlijk van zijn leeraar, dan aan het hooren en opvolgen van zijn geestelijke vermaningen en preêken. Rembrandts zoon, Titus. werd 22 September van dit jaar gedoopt in de Zuiderkerk, niet door dominee Anslo, maar door dominee Basius.Ga naar voetnoot1) Vondel blijkt in dit jaar 1641 een bijzondere belangstelling voor Rembrandts werk betoond te hebben. Ditmaal is het portret van Anna Wymers, de weduwe van Jan Six, en de moeder van den grooten kunstbeschermer Jan Six den zoon, hem aanleiding tot een, zij het ook weinig zeggend versje: ‘Aldus schijnt Anna hier te leven,
Die Six het leven heeft gegeven.
Zij deckt de borsten, die hij zoogh.
Men kent den zoon uit 's moeders oogh.’
De heer Hofstede de Groot betwijfelt, of dit versje wel op de schilderij van Rembrandt zou slaanGa naar voetnoot2); maar ik zou willen vragen, | ||||||||
[pagina 292]
| ||||||||
op welk portret heeft het dan betrekking? Ook hier prijst Vondel de gelijkenis naar het leven; tevens zegt hij een vriendelijkheid aan Six: dat zijn oogen op die der moeder gelijken. Ook de houding der linkerhand, zediglijk het kleed over den boezem straktrekkend, beantwoordt geheel aan het derde vers. Het is rondom de groote figuur van den kunstlievenden Jan Six, dat de beide genieën Rembrandt en Vondel samenkomen. Beurtelings luisteren zij zijn album: ‘Pandora’, met hun kunstgaven op. Uit dankbaarheid voor van Six ontvangen geldelijke hulp teekent Rembrandt twee prachtige schetsen in zijn ‘album amicorum’ van 1651. Een stelt Homerus voor, in een kring van toehoorders zijn verzen voordragend, met onderschrift: ‘Rembrandt aen Joannus Six. 1652.’ Van hetzelfde jaar is de tweede, in sepia gewasschen, en waarschijnlijk Anna Wymers, de moeder van Six voorstellend, in een rijke kamer zittende te lezen. Deze teekening is gemerkt: ‘Rembrandt f 1652.’ Vondel vult een bladzijde in het vriendenboek met een gedichtje vermoedelijk op zijn in 1646 door Rembrandt geschilderd portret: ‘Op d'Afbeeldinge des geleerden en beleefden jongelings Joan Six.Ga naar voetnoot1)
Zoo maelt men Six, in 't bloeienst van zijn jeught,
Verlieft op Kunst en Wetenschap, en Deught,
Die schooner blinckt dan iemants pen kan schrijven
De verf vergaet, de Deught zal eeuwigh blijven.’Ga naar voetnoot2)
Het is nog niet zeker bewezen kunnen worden, op welk geschilderd portret van Six, Vondels verzen gedicht kunnen zijn. Op het levensgroote, door Rembrandt in 1654 geschilderd, kan het gedicht niet slaan, omdat Six toen 36 jaar oud was, en dus niet meer ‘in 't bloeiendst van zijn jeught’ genoemd kan worden. Beter | ||||||||
[pagina 293]
| ||||||||
behoort het bij het in 1646 door Rembrandt geschilderde kleine portretje, waar Six aan het raam staat geleund en meer het uiterlijk heeft van een 28-jarige. Het volgende jaar werkt Rembrandt dit kleine olieverfschetsje uit tot een pittige ets, waarop de jonge Six inderdaad als ‘verliefd op kunst en wetenschap’ wordt voorgesteld, lezende in een foliant, met nog eenige boeken bij zich op een stoel, en een schilderij, half met een gordijn bedekt, aan den muur. In ‘Oud-Holland,’ II, 1884. bl. 133 deelt Unger mede, dat in het Britsch-Museum een penteekening berust van Jan Stolker naar het portret van Jan Six door David Bailly geteekend, met onderschrift: ‘D. Bailii Fec. 1642 op de Buyteplaats Elstbroek te Hilegom.’ Op de achterzijde heeft Stolker eenige levensbijzonderheden geschreven omtrent Six en daaronder Vondels gedicht met dit opschrift: ‘Op de afbeelding van den heer Joan Six, door David Bailly met de pen geteekent.’ Na lezing van het artikel van Mr. de Roever (Uit onze Oude Amstelstad, III, 90) kan evenwel geen waarde meer worden gehecht aan portretten, die den naam dragen van Jan Stolker (1724-1785), die ‘bij de deskundigen tegenwoordig onder zware verdenking (ligt) van portretten van anonymi met den naam van een of ander bekend persoon te hebben gedoopt.’ Bovendien bestaat er geen reden om het vers van Vondel: ‘Zoo maelt men Six’, in verband te brengen met een penteekening, waarvan ook niet ‘de verf vergaet’. Zulk een onnauwkeurigheid zou den dichter niet ontsnapt zijn. Six is zóó met Vondel ingenomen, dat hij zelfs een rijmpje, den dichter ontvallen, onder het bezichtigen van een schilderijtje, waarop een Italiaansche ‘Bravo’ was voorgesteld, eigenhandig in zijn ‘Pandora’ opschrijft, om het te onthouden: ‘In deze Italiaensche Braaf
Regeert de kunst, natuur is slaaf.
J.v. Vondel.’
Six maakte óók een versje op Vondels portret door Lievens van 1650; wellicht een wederkeerige beleefdheid voor 's dichters bijschrift bij het zijne, toen Six later Lievens' werk beschouwde: ‘Dit 's Vondel met zijn rol,
Apelles trof Apol.’
Ik kan niet nalaten dezen inval als een toespeling te beschouwen op den treurspeldichter, die de rol van een zijner stukken in de | ||||||||
[pagina 294]
| ||||||||
hand houdt, als symbool, en niet een onverschillige rol papier. Er zijn bewijzen, dat Vondel zich ook persoonlijk bemoeide met de rollen en de opvoering van zijn stukken. Een rijmbrief, door Vondel aan Six vereerd, in dank voor het genoten onthaal, ‘op Elstbroeck binnen Hillegom’, de buitenplaats van Six, en voor ooft en wildbraad, aan Vondel uit zijn hofstede toegezonden, wordt door Six in Pandora geplakt bij zijn dierbaarste herinneringen.Ga naar voetnoot1) Op dezelfde wijze bewaarde Six zorgvuldig het handschrift van een gedicht, door Vondel gemaakt op een schilderij van Rembrandts leermeester, Pieter Lastman; een vers door den dichter aan zijn Maecenas opgedragen vóór 1648Ga naar voetnoot2), en eveneens in Pandora geplakt, met dit geestige begin: ‘Lastmans Offerstaetsi van Lystren.
Wat dunkt u, kunstgeleerde Six?
Wie had de schikkunst oit zoo fix
Als Lastman, waert de Tekenkroon
't Ontfangen voor Sint Pauwels troon,
Toen hij zijn wonderwerck van Lystren
Zoo versch vertoonde, als beurde 't gistren?’
Was Vondel de gast te Hillegom, Rembrandt moet ook meermalen gastvrijheid hebben genoten bij Six op diens buitenplaats, wellicht in 1645 en later. Uit deze periode dateeren toch een aantal teekeningen en etsen naar landschappen in een duinstreek, hier en daar in karakter levendig herinnerend aan de omstreken van Hillegom.Ga naar voetnoot3) | ||||||||
[pagina 295]
| ||||||||
Zouden de beide groote kunstenaars dan elkander vroeger nooit ontmoet hebben bij hun edelmoedigen beschermer en gullen gastheer, die in zijn gedicht ‘Muiderberg’ zich zoo groot liefhebber der natuur toont en zoo gul zijn vrienden uitnoodigt? ‘Wie rust en vrijheit wil genieten
En vrede van 't gemoed; een staat
Die alle zoet te boven gaat;
Laat dit gedicht hem niet verdrieten:
Hij ga met mij ter zijde af
Op Muiderberg zijn geest vermaken.
En zie wat daar natuur al gaf.’Ga naar voetnoot1)
Rembrandt versiert in 1648 het door Six gedichte, en 24 Oct 1647 gespeelde treurspel ‘Medea’ met een rijke ets als titelprent, als een bewonderaar van het talent des veelzijdig begaafden jongelings. En bij de bruiloft van Margarita Tulp en Jan Six wijdt Vondel aan het jonge paar, een hondertal alexandrijnen, gedrukt in twee kolommen op een statig plano-blad, met zijn naam onderteekend. Zeker geen besteld werk, zooals veelal bij huwelijken gewoonte was, maar een hartelijk huwelijksvers, vol intieme trekken, die de liefde van Six voor zijn moeder Anna Wymers in 't licht stellen, en een denkbeeld geven van het hartelijke familieleven in dit patricische gezin, waaraan de dichter hulde brengt, als had hij het meêgeleefd. Maar het volgend jaar, als Six het portret van zijn jonge vrouw wil bezitten, valt zijn keuze niet op Rembrandt, maar op Govert Flinck. In Juli 1656 wordt de Meester, die de tering niet naar de nering vermocht te zetten, failliet verklaard, zijn inboedel, vol kunstzaken, openbaar verkocht, zonder dat hij de van Six geleende gelden kon terugbetalen. Zijn schuldbrief wordt wel overgenomen door den vermogenden katholieken ijzerhandelaar Gerbrandt OrniaGa naar voetnoot2); maar de | ||||||||
[pagina 296]
| ||||||||
goede verhouding van Rembrandt tot zijn machtigen beschermer schijnt van toen af verbroken te zijn, wellicht ook wegens het minder geregeld gedrag van den schilder. Het zijn dan ook niet meer portretten, door Rembrandt gemaakt, die Vondel bezingt in het huis van Six, maar zijn eerste vers is ‘Op Mejoffer Margriete Tulp, huisvrouwe van Joan Six’, thans door Govert Flinck geschilderd: ‘Margrite zagh haer' schyn in haere beek,
Gelyck een perle in 't klaere water, leven,
Zoo heeft de kunst haer nu met verwe en streeck
Den ommetreck natuurelyck gegeven,’ enz.
De beide grootmeesters in de kunst hebben wij dus herhaaldelijk gezien ten huize van Jan Six met hetzelfde doel: de uitoefening van hun geniale gaven, en om daarbij schilderkunst te bewonderen en dichtkunst te genieten; in één album worden vereenigd schetsen en verzen van hun hand. Wijst dit niet op een nauwere verhouding van Vondel tot Rembrandt dan tot nu vermoed werd? Heeft Six hen niet tot elkander gebracht? Maar bovendien verdient het opmerking, hoe tal van namen uit den kring van Rembrandt, in Vondels omgeving voorkomen. Jeremias de Dekker, dien Vondel te zamen met Reyer Anslo ‘dichters van een cierlijke netheit’ placht te noemen, is in 1660 door Rembrandt geschilderd. Vondel bezingt de schrijfkunst van Mr. Lieven Coppenol (vóór 1660), wiens schrander gelaat herhaaldelijk door Rembrandt is weergegeven (± 1658). De naam van Haringh, die bij Rembrandts desolaten boedel zulk een belangrijken rol speelde in 1655-1657, in den persoon van Thomas Jacobsz. Haringh, den ‘conchierge’, of afslager, wiens portret, evenals dat van den jongen Haringh, door den meester is geëtst, (1655), komt ook voor onder de verwanten van Vondel. Dit blijkt uit een notarisakte betreffende de erfenis, die Vondels kleinkinderen, uit het huwelijk van Joost Jr. met Aeltje Adriaensz. van Bancken, verkregen door de nalatenschap van Hendrick IJsbrandtsz. de Bruyn, waarin verschillende leden der familie Harinck medeerfgenamen waren.Ga naar voetnoot1) De Roever schreef over den ‘afslager Haringh,’ | ||||||||
[pagina 297]
| ||||||||
en de zijnen, dat die ‘niet gelijk men nu eenmaal gewoon is te gelooven, menschen van zulken geringen stand waren’, en rekent ze onder de vrienden van Rembrandt. (Oud-Holland 1884, bl. 85.) Ook de Bruyninghs, die Rembrandt in 1652 vereeuwigd heeft in de vroolijke trekken van Nicolaes Thomasz. Bruyningh, wiens portret men in de Koninklijke Galerij te Kassel kan bewonderen, bestonden Vondel van zeer nabij. Zijn zuster Catharina was gehuwd met Jan Arentsz. Bruyningh, een verren neef van Nicolaas Thomasz. Bruyningh en van den notaris Jan Fransz. Bruyningh, den vertrouwensman der familie Vondel. De oude goudsmid Joannes Lutma, wiens overlijden door Vondel in 1669, het jaar van Rembrandts dood, zoo hartelijk bezongen is, was in 1656 door Rembrandt in een meesterlijke ets vereeuwigd. De oude Lutma was met beide meesters bevriend. Op 20 October 1654 werd Vondel des avonds gehuldigd door een aantal schilders bij het feest van St. Lucas in den Sint Joris Doelen. Van Lennep (Vondel, VI, 383, noot 2) kwam op tegen de voorstelling, die Hofdijk er van gegeven heeft, dat ook Rembrandt tot deze kunstenaars behoord zou hebben. Terecht, want zijn aanwezigheid wordt door niets bevestigd. Op 30 October 1654 werd evenwel de dochter van Rembrandt en Hendrickje Stoffels gedoopt. Wellicht was hij dus op den avond van het St. Lucasfeest reeds bij het kraambed van zijn vrouw gebonden, en verhinderd op het feest te komen? Ook de traditie heeft niet kunnen nalaten de namen van Vondel en Rembrandt te verbinden aan een zijner teekeningen (Handzeichnungen v. Kurt Freise etc. No. 92), die van ouds den naam draagt ‘De dichter Vondel voor zijn huis’ (Hofstede de Groot, No. 102). Eenig bewijs voor deze voorstelling wordt echter niet gevonden en gelijkenis bestaat er ook niet veel. Volgens de | ||||||||
[pagina 298]
| ||||||||
werkwijze wordt de teekening geplaatst in 1640. Toch verdient het opmerking, dat ook op deze echte schets van Rembrandt een oude man met breedgerande hoed en puntbaardje als de dichter Vondel wordt aangeduid, terwijl er inderdaad overeenstemming bestaat tusschen deze teekening en de schets van Ph. Koning; die wellicht nog als Vondelportret bekend was, toen die van Rembrandt als ‘Vondel’ werd benoemd. Elk voor zich zijn deze punten van aanraking tusschen beide kunstenaars wellicht van geringe beteekens te noemen; maar in onderling verband genomen, versterken en bevestigen zij toch de opvatting van Nicolaas Beets, ‘dat de gronden waar men zijne meening omtrent Vondels ongunstig oordeel over Rembrandt op gevestigd heeft, uiterst zwak zijn.’ ... ‘Vondel moge in de vereering van Rembrandt geen uitzondering op zijne tijdgenooten geweest zijn, maar dat hij laag op hem zou hebben neergezien, dat hij een stelligen afkeer van zijn manier gehad zou hebben ... blijkt nergens.’ Integendeel, er zijn verschillende gegevens voorhanden, waaruit kan worden opgemaakt, dat Vondel Rembrandt herhaaldelijk heeft ontmoet in de woning van den kunstzinnigen Jan Six; dat diens persoonlijkheid hen heeft opgewekt om hem hun hulde te brengen in vers en teekening en schilderij. Dat Vondel de kunst van Rembrandt heeft begrepen en daarvoor even groote bewondering heeft gevoeld als voor de schilderijen van Lastman, Flinck en Koning, behoeft daaruit nog niet te worden afgeleid. ‘Die kunst moet hem, den bewonderaar van het klassieke, te weinig hebben geleken op de Italiaansche kunst, die hij zoo hoog stelde ... Rembrandts oorspronkelijkheid moet hem te ongewoon en te wild zijn voorgekomen, zijn tegenstellingen te scherp’; zooals prof. G. Kalff opmerkt in zijn merkwaardige monografie Vondels Leven.Ga naar voetnoot1) Vondel was evenwel geen kenner van schilder- en beeldhouwkunst, maar vormde zijn smaak naar de toen heerschende mode. Rembrandts kunst heeft hij, evenmin als de meesten zijner tijdgenooten, voldoende kunnen waardeeren. | ||||||||
[pagina 299]
| ||||||||
Joost van den Vondel
(bij het standbeeld)Ga naar voetnoot* Die als beschermheer waakt aan Gysbrechts zuiderwallen,
Den aadlaarsblik gericht naar d'oosterzonnegloed
Daar 't Kunstpaleis in gloort, waarom een zwierge stoet
Voorttrekt van Edelen, van Dichters, Kunstvazallen;
O Dichter, 't is uw werk, dat ons herleven doet
Den wêerklank van 't Genie dier kunstnaars, waar die hallen
Door beitel, door penseel, door graafstift mede brallen:
Wat wonderschoone hoorn, vol kostbren overvloed!
Wij zien uw kloek penseel gepunt op treurtooneelen
En schildren met een gloed, als geen palet verstrekt.
Straks is 't uw spitse stift, die grift en lijnen trekt
En evenaart de kracht der fijnste prenttafreelen.
Waar heeft een beeldenaar verheev'ner kunst verwekt
Dan 't loofwerk, waar uw hand Gods heiligdom meê dekt.
(Bij 't Vondelfeest, Nov. 1887.)
|
|