Ordening
Bij de opzet van Monumenten in Nederland hebben wij bewust afgeweken van ‘de vertrouwde volgorde van de verschillende categorieën gebouwen’ (Van Groningen 1997, 277). Vanouds waren beschrijvingen geordend op grond van een in 1895 door de Provinzialkommission für die Denkmalpflege in der Rheinprovinz gepubliceerde volgorde. Deze werd in 1903 in Nederland overgenomen als ‘Regelen’ en in 1904 vastgesteld als ‘Leidraad voor de Geïllustreerde Beschrijving der Nederlandsche Monumenten van Geschiedenis en Kunst’. Omdat die leidraad door zijn gedetailleerdheid al snel te ambitieus bleek, volgden bijstellingen in 1908 en 1982. Aan de volgorde werd echter niet meer getornd en dat leidde voor ‘de groeiende massa van eenvoudige en jonge monumenten’ (Van Leeuwen 1983, 197) tot een soms wat vertekende behandeling. Zo kregen bijvoorbeeld recentere bruggen en standbeelden in volgorde als eerste de aandacht vóór de oudere en vaak meer beeldbepalende kerken en raadhuizen.
Om de verzamelde gegevens evenwichtig te presenteren, zijn vanaf het begin drie stelregels gehanteerd. Ten eerste van oud naar jong, ten tweede van binnen naar buiten en ten derde van publiek naar particulier. De eerste stelregel spreekt voor zich. De tweede stelregel betekent dat vanuit het middelpunt en gewoonlijk oudste deel van een kern wordt gewerkt naar de jongere buitenrand. De derde stelregel heeft in de praktijk geleid tot het in groepen voorsorteren van gebouwen.
Omdat de religieuze gebouwen (kerken, kloosters) vrijwel overal behoren tot de oudste bebouwing, zijn zij ook de eerst beschreven gebouwen. Hieronder vallen ook de vanouds religieuze instellingen als gasthuizen, weeshuizen en in de jongere vormen ziekenhuizen en psychiatrische inrichtingen (mits in het centrum en niet aan de buitenrand).
Daarna volgen de openbare gebouwen als stadhuizen, rechthuizen, waaggebouwen, scholen enzovoort. Bij kernen met een
Tegen de laat-middeleeuwse Grote of St.-Michaëlskerk te Zwolle staat de in 1614 gebouwde hoofdwacht
ommuring wordt de stadsmuur met bijbehorende torens en poorten meestal aan het begin van de openbare gebouwen behandeld. Wanneer de latere aarden vestingwerken (16de-18de eeuw) bepalend zijn, dan kan dit ook verderop in de volgorde plaatsvinden.
De derde hoofdgroep en overgang naar de particuliere sector wordt gevormd door de woonhuizen. Bij grote steden is daarin vaak een nadere onderverdeling gemaakt in middeleeuwse huizen, 16de-eeuwse huizen, 17de-eeuwse huizen enzovoort. Wanneer een kern bijzondere grote huizen, stadskastelen of paleizen bezit, dan worden deze vóór de gewone huizen behandeld. Bij de dorpen worden eventuele buitenplaatsen als eerste beschreven; bij de steden - waar meestal oudere huizen staan en de buitenplaatsen tot de buitenschil behoren - worden deze na de huizen beschreven in combinatie met de villa's en landhuizen. Andere verzamellemma's in de stedelijke context zijn de hofjes, de arbeiderswoningen of de volkshuisvesting.
De vierde hoofdgroep bestaat uit de objecten van handel en bedrijvigheid (winkels, horeca, banken, pakhuizen, bedrijfsgebouwen, molens etc.). Hier spelen het karakter van de kern en functionele criteria een grote rol bij de volgorde en de bepaling van verzamellemma's. Niet zelden is deze categorie een vergaarbak van heel verschillende gebouwen. De laatste hoofdgroep - de infrastructurele objecten - heeft weer een meer publiek karakter. Het betreft hier bijvoorbeeld sluizen, bruggen en viaducten, stations, watertorens, gedenktekens, parken en - als afsluiting - begraafplaatsen.
Geen van deze stelregels kan altijd voor honderd procent worden gehandhaafd. Zij dienen vooral als een eerste bepaling van de volgorde, waarna op basis van het karakter van de kern gekeken wordt welke objecten eerder of later aandacht verdienen. Zo zal bij een kern met een goed behouden en oud kasteel dit als eerste worden besproken, zeker als het kasteel de naam van de kern draagt, zoals te Arcen, Haamstede en Laag-Keppel. Nacalculatie van de tekstomvang van de vijftig grootste