| |
| |
| |
Terugblik op de serie
Franeker, Winkel Eise Eisingastraat 2, interieur (1980)
| |
| |
| |
Wordingsproces serie
In de herfst van 1995 benaderde Ton Schulte drie potentiële auteurs om na te denken over een opvolger van de achtste druk van het Kunstreisboek. Dat deze serie na vier verschenen delen in 1987 voortijdig was gestopt, vond hij buitengewoon spijtig. Naar zijn mening zou het project weer opgepakt moeten worden, maar nu niet meer met één auteur, maar met een team van auteurs. Begin oktober 1995 verbonden Chris Kolman, Ben Olde Meierink en Ronald Stenvert zich in een v.o.f. (later het Bureau voor Bouwhistorie en Architectuurgeschiedenis) en begonnen zij met groot enthousiasme aan dit gigantische project. Tien-en-een-half jaar later, juni 2006, is de serie afgesloten in de vorm van een letterlijk gewichtige rij van twaalf delen: 26 kilo zwaar, met 4600 pagina's en daarop ruim twee-en-een-kwart miljoen woorden drukwerk. Door zijn ontijdig overlijden begin 2006 heeft Ton de officiële afsluiting van de serie helaas niet meer mogen meemaken. Zijn niet aflatende steun en advies in al die jaren hebben ons, de auteurs, steeds gesterkt en daarvoor zijn wij hem dankbaar. De wetenschap, eind 2005, dat wij deze omvangrijke taak zouden gaan afmaken, heeft hem zeker nog tevreden gestemd.
Het in 1987 door Margreet Tholens geschreven manuscript voor de provincie Utrecht diende als uitgangspunt voor de nieuwe serie, die zich door het grotere formaat, de toegevoegde foto's en de vele inhoudelijke aanpassingen sterk van het Kunstreisboek onderscheidt. Ook voor Noord-Brabant bestond gedeeltelijk een tekst uit 1987 van de hand van Nelleke Reijs.
Een rijk boerderijvoorbeeld is de in 1876 in de Groninger graanstreek Oldambt gebouwde boerderij ‘De Blinke’ te Nieuwolda
Het feit dat zowel de uitgever als de auteurs uit de provincie Overijssel afkomstig waren, bepaalde vervolgens de keuze voor Overijssel als derde deel in de serie. De vier in 1985-'87 reeds verschenen delen van het Kunstreisboek (Drenthe, Zeeland, Noord- en Zuid-Holland) maakten dat eerst de overige provincies behandeld werden, om uiteindelijk met ‘een boog’ - Groningen, Gelderland, Friesland, Drenthe en Limburg - via Zeeland in Zuid- en Noord-Holland uit te komen.
De plaats van de provincie Flevoland heeft lange tijd ter discussie gestaan. Samenvoegen met Utrecht, zoals vaak bij atlassen gebeurt, was al niet meer mogelijk, samen met Overijssel was politiek onwenselijk, samen met Drenthe als dunste deel was onlogisch, en samenvoegen met Noord-Holland leverde een te dik deel op. En waarom zou de jongste provincie ook niet haar eigen deel kunnen krijgen? Tevens bood dit een goede gelegenheid voor deze terugblik en drie totaalregisters.
| |
Van zakboek tot handboek
Het Koninklijk Besluit van 7 juli 1903 betreffende de instelling van een ‘Rijkscommissie tot het opmaken en uitgeven van een inventaris en eene beschrijving van de Nederlandsche
Vroeg-19de-eeuwse geschakelde L-vormige boerderijen staan in het Zuid-Limburgse lössgebied te Scheulder bij Margraten
| |
| |
monumenten van Geschiedenis en Kunst’ lag ten grondslag aan een gestage stroom publicaties en uiteindelijk ook aan deze serie. Kort na dit besluit begon de Geïllustreerde Beschrijving van de Nederlandse Monumenten van Geschiedenis en Kunst, waarvan het eerste deel - over de Baronie van Breda - in 1912 verscheen. Daarnaast begon men in 1904 met de samenstelling van een beknopte inventarisatie van monumenten. Deze Voorloopige Lijst der Nederlandsche Monumenten van Geschiedenis en Kunst hoopte men binnen enkele jaren af te kunnen ronden. Het duurde echter nogal wat langer dan gepland. In 1908 en 1909 verschenen delen over Utrecht en Drenthe (beide nog zonder register van kunstenaars en ambachtslieden) en in 1933 was het land ‘voorlopig’ geïnventariseerd met het verschijnen van het deel Groningen. Vanaf het begin werd ook een ‘Chronologisch overzicht der voornaamste bouwwerken’ opgenomen als weerslag van de belangrijkste gebouwcategorieën. De dominante categorieën waren kerken, kastelen en raadhuizen. De dertien delen tellende serie (met een apart deel voor de stad Amsterdam en met Limburg in twee banden) pretendeerde een ‘volledig overzicht’ te geven van alle oude gebouwen in Nederland en de daarin bewaarde kunstwerken.
Deze Voorloopige Lijst diende als basis voor het Kunstreisboek voor Nederland, waarvan deel I (Noord- en Zuid-Holland) in 1940 het licht zag (met inbegrip van de dat jaar verwoeste binnenstad van Rotterdam). In 1942 volgde deel II met de drie noordelijke provincies en na de oorlog in 1949 deel III (Overijssel, Utrecht en Gelderland). In 1953 verscheen deel IV met de drie zuidelijke provincies. Deze vier delen, zonder register, noten of literatuuropgave, werden in 1960 als vierde druk in één band samengevoegd (aangevuld met een plaatsregister en een ‘verklaring van enige termen’). Dit boekwerk kende in dezelfde vorm een vijfde (1965) en een zesde druk (1969) met toegevoegde literatuuropgave. Ook waren in het plaatsregister nu kastelen en buitenplaatsen opgenomen. Een herziene, maar niet geheel omgewerkte, zevende druk verscheen in 1977 met als nadere toevoeging een register op kunstenaars en ambachtslieden. Inhoudelijk was de aandacht nog steeds vrijwel uitsluitend gericht op kerken, kastelen en raadhuizen. Alleen de grotere steden kregen een korte (historische) inleiding en een stadsplattegrond. De woonhuizen van Amsterdam werden in een kleine twee pagina's behandeld. Wel was er al summiere aandacht voor enkele gebouwen van na 1850.
Met de voorbereiding van de achtste druk werd vanaf 1979 een nieuwe lijn ingezet met afzonderlijke delen per provincie, voorzien van inleidingen op de provincie en beknopte inleidingen per dorp of stad. Naast aandacht voor de bekende monumenten werd meer plaats ingeruimd voor andersoortige gebouwen (molens, stations, fabrieken). In 1985-'87 verschenen de delen Zeeland, Zuid-Holland en Noord-Holland van de hand van Peter Don en in 1986 Drenthe door Nelleke Reijs. Helaas vlotte deze achtste druk minder snel dan verwacht en moest de serie na vier delen worden stopgezet.
In 1995 volgde een nieuwe start met een geheel vernieuwde en omgewerkte serie onder de nieuwe naam Monumenten in Nederland in een publiek-private samenwerking tussen de Rijksdienst voor de Monumentenzorg en Waanders Uitgevers. Voor de inhoudelijke kant vond ‘outsourcing’ plaats naar een team van auteurs. Deze kregen als opdracht om iedere twee jaar drie delen te laten verschijnen. Om pragmatische redenen werd al spoedig het oorspronkelijke idee verlaten om naast dit eerste team nog een tweede team in te zetten. De toenemende ervaring en expertise van het bestaande team auteurs zorgde voor een constante en voorspoedige productie. De beoogde acht jaar werd dan wel niet gehaald, maar heel Nederland in ruim tien jaar behandelen is ook geen geringe prestatie. De drie oorspronkelijke auteurs kregen vanaf het vierde deel (Groningen) ondersteuning van Sabine Broekhoven. Na het vijfde deel over Gelderland werd Ben Olde Meierink opgevolgd door Saskia van Ginkel-Meester. Bij het zevende deel volgde versterking door Elisabeth Stades-Vischer, die in de volgende delen Sabine Broekhoven verving. Het twaalfde deel werd ten slotte alleen geschreven door het kernteam van de hele serie: Ronald Stenvert als algeheel aanjager, auteur van de inleidingen en inhoudelijk redacteur, en Chris Kolman verantwoordelijk voor de concept-redactie, consistentie en afwerking. In de redactiecommissie zaten vanaf het begin vanuit de Rijksdienst voor de Monumentenzorg Frans van der Helm als voorzitter en financieel specialist, Ton Schulte als inhoudelijk deskundige, Rudolf van Suchtelen als intermediair met de uitgeverij en Ben Kooij voor de coördinatie van plattegronden en tekeningen. Vanaf deel vier was Jantine van den Heuvel betrokken bij de commissie ten behoeve van de afbeeldingcoördinatie.
Onder meer door de toegenomen informatie en de toegevoegde afbeeldingen werd substantieel van het oude Kunstreisboek afgeweken. Maat en inhoud veranderden aanzienlijk en daardoor groeide de serie uit van zakboek tot handboek. Naar verwachting zal de serie echter binnen enkele jaren weer op reis meegenomen kunnen worden, maar dan in de vorm van een digitale versie (palmtop of ipod). Deze kan dan ter plekke als informatieverstrekker dienen voor dat waar het bij monumenten uiteindelijk om gaat, het gebouw zelf bezien in zijn omgeving.
| |
Een uitdijend bestand
De Voorloopige Lijst omvatte in totaal ongeveer twaalfduizend gebouwen, waarvan later een klein deel in de oorlog werd verwoest. Ten gevolge van een inhaalslag na de monumentenwet van 1961 groeide dit aantal tot uiteindelijk een kleine veertigduizend rijksmonumenten, waaronder bijna vijfduizend boerderijen en ruim duizend molens. De grootste toename kwam voor rekening van de woonhuismonumenten. De lijst omvatte vrijwel uitsluitend gebouwen van vóór 1850. De toegenomen waardering voor de periode daarna, de Jongere Bouwkunst van 1850-1940, had nog slechts mondjesmaat haar weerklank in de rijkslijst gekregen en was daarom ook nog vrijwel niet in het Kunstreisboek terug te vinden. Voor Monumenten in Nederland bleek het opnemen van gebouwen uit deze periode echter een voorwaarde sine qua non. Over de resultaten van het vanaf 1987 uitgevoerde Monumenten Inventarisatie Project (MIP) konden de auteurs vanaf het begin beschikken. Pas tijdens het schrijven van de serie volgde de volgende stap, het Monumenten Selectie Project (MSP), dat recentelijk geheel is afgerond. Begin 2005 stonden ruim 51.000 rijksmonumenten ingeschreven.
Hadden de behandelde gebouwen in het Kunstreisboek vrijwel allemaal de status van rijksmonument, om een zinvolle en
| |
| |
De Wingerdse Molen is een wipmolen die de polder Wijngaarden bij Bleskensgraaf in Zuid-Holland bemaalt. Het is één van de ruim duizend beschermde molens in Nederland. De paaltjasker op de voorgrond heeft die status niet
representatieve selectie van de Jongere Bouwkunst op te kunnen nemen, moest de impliciete koppeling tussen rijksstatus en behandeld gebouw bij Monumenten in Nederland worden losgelaten. Daarom kan niet duidelijk genoeg worden benadrukt dat de in deze serie behandelde monumenten niet allemaal rijksmonumenten zijn. Andersom zijn - net als in het Kunstreisboek - ook niet alle geregistreerde rijksmonumenten opgenomen. Vooral in grote monumentensteden zou dit bij de woonhuizen niet zinnig zijn en juist afleiden van de hoofdlijnen van de woonhuisontwikkeling in die steden. Daarom is in Amsterdam naar schatting slechts tien procent van de ruim zevenduizend woonhuismonumenten behandeld om een schier eindeloze opsomming van al dan niet gedateerde trap-, hals- en klokgevels te voorkomen.
De in 1955-'56 gebouwde R.K. St.-Gerardus Majellakerk te Eind bij Nederweert is een goed voorbeeld van na-oorlogse kerkenbouw
In het eerste deel van Monumenten in Nederland kwamen nog slechts bij uitzondering gebouwen van na 1940 aan de orde, maar gaande de serie kregen deze meer aandacht. Mede op grond van de door Leo Dubbelaar aangeleverde gegevens over R.K. kerken werden de naoorlogse kerkgebouwen vanaf het deel over Noord-Brabant steeds systematischer behandeld. Ook andere beeldbepalende gebouwen uit die periode, zoals raadhuizen en scholen, kregen meer de aandacht en naoorlogse gebouwen voeren in dit deel over Flevoland begrijpelijkerwijs de boventoon. De resultaten van het lopende onderzoek naar de monumentwaarden van de Wederbouwbouwarchitectuur zullen echter pas op een systematische wijze in een volgende druk verwerkt kunnen worden.
| |
Geïnterpreteerd en geconcentreerd
Het monumentenbestand van Nederland is uitgebreid en rijk geschakeerd. Elke poging om daarvan een compact samenhangend overzicht te geven, is in wezen een hachelijke onderneming. Niet alleen is de tijdsperiode van de te behandelen gebouwen aanzienlijk groter geworden, ook het scala van gebouwcategorieën is danig uitgebreid door toenemende aandacht voor bijvoorbeeld scholen, stations, fabrieksgebouwen en begraafplaatsen. Daarnaast zijn de gegevensstromen over de gebouwen zelf sinds het einde van het oude Kunstreisboek in 1987 flink aangezwollen: MIP-gegevens, MSP-beschrijvingen, ‘grijze’ rapporten, oneindig veel recent verschenen regionale topografische literatuur en in de laatste jaren veel informatie via internet. Tegenover een overmaat aan informatie voor bepaalde delen van het gebouwenbestand, blijkt juist over andere delen weer veel te weinig te vinden te zijn. Van sommige gebouwen is inmiddels een zeer gedetailleerd overzicht van de bouwfasen en de (bouw)geschiedenis beschikbaar, terwijl aan andere gebouwen geen aandacht is besteed of slechts sporadisch dan wel weinig diepgravend. Verschillen in de literatuur kunnen onder meer optreden door het onjuist overschrijven van gegevens, maar ook door verwarring over het gebruik van ontwerpdatum versus opleveringsdatum. Ook kunnen de verschillen tussen een historische vermelding en een bouwhistorisch aantoonbare eerste fase aanzienlijk zijn. In de omgang hiermee waren tijdens het schrijven aan de reeks twee zaken uitgesloten. Het simpel naast elkaar presenteren van verschillende, maar elkaar tegensprekende, gegevens was geen optie, evenmin als het opnemen en met noten onderbouwen van alle verschillende meningen. Dat laatste zou de serie te veel vertraagd hebben en oneindig veel gecompliceerder gemaakt hebben. Het gebruik van noten lag overigens ook niet in de traditie van Kunstreisboek, Voorloopige Lijst en Geïllustreerde
Beschrijving. Bij ontbrekende gegevens konden tijdens het bekijken van de objecten ter plekke (visitatie) aanvullende observaties gedaan worden. De voor het schrijven van het manuscript ter beschikking staande tijd maakte het volledig uitpluizen van alle grijze literatuur of het ter plekke verrichten van bouwhistorisch onderzoek helaas onmogelijk. Belangrijk was het zoeken naar de balans aan benodigde informatie. Voor de auteurs was het een van de grootste uitdagingen om met deze ‘asymmetrie’ in de beschikbare informatie om te gaan.
| |
| |
De romaanse dorpskerk van het Groningse Marsum werd doorgaans stilistisch in de tweede helft van de 12de eeuw gedateerd, maar houtmonsters uit de kapconstructie wijzen op een bouwdatum rond 1306 (1985)
In de kenmerkende radiale structuur van het Groninger wierdedorp Spijk staat de hervormde kerk in het midden en de gereformeerde kerk aan de rand
Vanaf het begin hebben de auteurs zich tot doel gesteld om niet zomaar informatie te presenteren, maar geïnterpreteerde gegevens aan de lezer te bieden. Zo werd op de gevelsteen van Putterstraat 1a te Heusden altijd 1521 gelezen, maar vergeleken met onder meer de jaartalcartouche ‘1546’ van de norbertijnerabdij te Heeswijk in dezelfde provincie duidt de vormgeving van de Heusdense gevelsteen toch ontegenzeggelijk op 1621. Onbedoeld neveneffect van deze correctie is dat Heusdens oudste woonhuis nu elders in de stad gezocht moet worden. Een tweede - en spraakmakend - voorbeeld is de kerk te Marsum in de provincie Groningen, die vanouds in de tweede helft of het laatste kwart van de 12de eeuw werd gedateerd. Een gelijktijdig met het deel Groningen van de serie begonnen onderzoek naar houtmonsters van een aantal Groninger kerken resulteerde voor deze kerk in een dendrochronologische datering van rond 1306. Mede omdat de wetenschappelijke onderbouwing daarvan pas twee jaar later in druk verscheen, was deze aanzienlijk jongere datering aanvankelijk reden tot heftige discussie, maar inmid- | |
| |
dels vindt ze steeds meer acceptatie. Een belangrijke les voor de serie was dat gegevens beter geen opvallende interpretaties kunnen bevatten als die nog niet eerder wetenschappelijk zijn gepubliceerd. Vernieuwende ideeën verdrinken in de gepresenteerde zee aan gegevens of worden simpelweg als fout afgedaan door het nog ontbreken van een nieuw referentiekader. Aan de andere kant van het spectrum staat immer het vermeend gebruik van verouderde literatuur. In principe bestaat er geen verouderde literatuur, alleen contemporaine literatuur over onderwerpen waarover sindsdien nieuwe inzichten zijn verschenen. Juist in oudere literatuur, waaronder ook de Voorloopige Lijst, stonden vaak aanvullende gegevens die na interpretatie nog steeds waardevol bleken. Een derde aspect is de algehele kennisdemocratisering, waarin niet meer, zoals
ten tijde van de Voorloopige Lijst, de mening van een select aantal autoriteiten voetstoots voor waar wordt aangenomen. Inmiddels doet iedere zichzelf respecterende heemkundevereniging haar eigen onderzoek, en beschikt zij over een eigen internetsite. Daardoor is de kracht van de argumenten zelf steeds belangrijker geworden. De geschatte totaalomvang van de serie Monumenten in Nederland, die vanaf het begin nauwlettend bewaakt moest worden, noopte tot een zo beknopt mogelijke beschrijving. Met een knipoog naar de Geïllustreerde Beschrijving spreken wij over een geconcentreerde beschrijving met als kenmerk een weloverwogen indikking met een uitzonderlijk hoge informatiedichtheid en een grote feitelijkheid. Daarbij zijn duidelijke keuzes niet geschuwd, al was het maar omdat een datering ‘uit het derde kwart van de 19de eeuw’ te veel woorden innam en ‘XIXc’ te cryptisch werd gevonden. Daarom volgde in zo'n geval een poging tot nauwkeuriger datering in de vorm van ‘(circa 1865)’. Wanneer dan later bij nader onderzoek de datum uiteindelijk 1858 blijkt te zijn, maakt dat onze schatting niet meteen fout, maar wel kandidaat voor aanscherping.
Uiteindelijk was het doel een compact samenhangend overzicht van de cultuurhistorisch meest waardevolle gebouwen en objecten van Nederland te bieden, anders dan bij de Geïllustreerde Beschrijving, waar door de lange tussenliggende tijdsduur de delen aanmerkelijk van elkaar verschillen. Deze nieuwe serie is in een relatief korte periode vanuit één optiek geschreven met voor alle provincies een gelijke opzet.
| |
Receptie en meelezers
In de gehele serie komen in het catalogusgedeelte ruim 55.000 gebouwen aan de orde in bijna twee miljoen woorden, hetgeen neerkomt op gemiddeld 35 woorden per gebouw. Daarin staan al gauw vijf of zes feiten vermeld over plaats, tijd, type, stijl, ontwerper, opdrachtgever, verbouwing enzovoort. Gezien de enorme omvang en het forse tempo van het project bleken enkele fouten onvermijdelijk. Een tikfout als bij de klok in de Herv. kerk van het Friese Witmarsum, die niet uit 1565 maar uit 1656 dateert, bleek in latere correctiefasen niet meer te detecteren. Natuurlijk was het streven gericht op een foutenmarge van nul, maar ook een zeer klein percentage aan fouten leidt in absolute zin al snel tot een niet verwaarloosbare groep te verbeteren gegevens.
Dit veroorzaakte in de eerste recensies steevast een gemengde beoordeling, zoals ‘enige onvolkomenheden en omissies daargelaten kan met recht gesproken worden van een monumentaal en prachtig boekwerk’ (Crols 2001, 18). De inherente spanning tussen de breedheid van dit overzicht en de specialistische invalshoek van de besprekende derden zorgde soms voor onverdiend harde woorden, die veelal minder over fouten en feiten gingen dan over interpretaties. En waar sprake is van interpretaties blijft natuurlijk altijd ruimte voor discussie. Omdat niemand - en zeker ook niet de auteurs - de waarheid in pacht heeft, zijn vrijwel vanaf het begin stukken tekst aan deskundigen voorgelegd. Vanaf het vijfde deel over Gelderland kreeg dat een meer structurele opzet in de vorm van een aangezochte groep meelezers uit de betreffende provincie, aan wie gevraagd werd de auteurs voor pertinente fouten behoeden. Een enkele keer verzeilden de auteurs onbedoeld in een wetenschappelijke controverse, zoals toen een beoogd schrijver van een historische inleiding afhaakte zodra hij lucht kreeg van het feit dat de auteurs een bepaald recent verschenen - en hem onwelgevallig - boek zouden gaan gebruiken. Deze uitzondering daargelaten leverde het netwerk van meelezers goede resultaten op en dit kwam de tekst als geheel ten goede. Naar allen die op deze wijze aan de serie hebben bijgedragen, gaat hierbij dan ook nogmaals onze dank uit. Door de enorme breedte van het onderwerp bleek het in de praktijk echter niet altijd even eenvoudig om tot een dekkende bezetting te komen voor de verschillende regio's en tijdsperioden. In dit opzicht is Monumenten in Nederland een serie met een asymmetrisch en een anticyclisch aspect. In een tijd waarin specialisten op een smal terrein van specifieke kennis de generalisten met een breed overzicht grotendeels hebben vervangen, grotere structuren sterker in de aandacht staan dan kleine samenhangen en de trend naar brede lijnen
prevaleert boven een compact samenhangend overzicht, is hulde op zijn plaats voor de durf en vasthoudendheid van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg als opdrachtgever van deze serie. |
|