| |
| |
| |
Aard en belang van de serie
Mogelijk is het nog wat te vroeg, en misschien zelfs licht aanmatigend, om aan het eind van deze serie zelf een poging te doen om iets over het belang daarvan te zeggen. Toch zijn enkele hoofdlijnen en eerste observaties over de aanpak van de serie op hun plaats, betreffende zowel de beschrijving, interpretatie, evenwichtigheid en consistentie als de kerndata. Het nu bereikte totaaloverzicht is door de gekozen aanpak meer geworden dan een reisboek of een monumentenbeschrijving; het is vooral een cultuurtopografie. Dit is mede het gevolg van kleine en grotere verbanden, nadere verduidelijkingen en aandacht voor materiaal en structuur. Tevens kan Monumenten in Nederland door zijn consistentie en compactheid een uitgangspunt vormen voor verder onderzoek, bijvoorbeeld naar het voorkomen en de ruimtelijke spreiding van specifieke soorten en vormen van gebouwen. De verkregen consistentie maakt zelfs een poging mogelijk om een relatieve (architectonische) cultuurmaat voor kernen uit de serie af te leiden.
Verder kan de serie Monumenten in Nederland geplaatst worden in de meer pragmatische en actieve context van bescherming en ontwikkeling, en de bijbehorende ruimtelijke component. Die ruimtelijke component van de cultuurhistorie staat de laatste tijd sterk in de belangstelling. Soms is een tendens merkbaar waarbij het monument zelf wat verweesd achterblijft in de drang naar grotere verbanden, grotere ontwikkelingen en nieuwe identiteiten. In de serie staan juist de cultuurhistorisch meest waardevolle gebouwen en objecten weer centraal en worden ze in hun context bezien. Als laatste kan de serie door zijn feitelijkheid en kerndata dienen als een cultuurhistorische spiegel van het Nederlandse erfgoed in het licht van een (nieuw) erfgoedselectiebeleid.
| |
Beschrijven en verklaren
De feitelijke benadering van het nog bestaande gebouw - het uitgangspunt van deze serie - heeft voor- en nadelen. Zo mag het duidelijk zijn dat een beschrijving van het dorp Honselersdijk er heel anders uitgezien zou hebben, als het in opdracht van Frederik Hendrik gebouwde 17de-eeuwse paleis Honselaarsdijk niet in 1815 was gesloopt. Niet alleen het paleis verdween, van de uitgebreide tuinaanleg resteert ook niets meer en zo moeten we het doen met het overgebleven Nederhof. Saillant is het verschil met bijvoorbeeld slot Zeist (1677-'86) of paleis Het Loo te Apeldoorn (1685-'86), waarvan de gebouwencomplexen wel een blijvend invloed op de betreffende kern hebben uitgeoefend. Soms werd het door ons als een beperking gevoeld om belangrijke verdwenen gebouwen niet te kunnen behandelen. Vele daarvan oefenden immers nog wel degelijk een duidelijke (ruimtelijke) invloed uit op de betreffende stad of het betreffende dorp. Zo heeft Culemborg sinds 1735 geen kasteel meer en ook te Buren is de burcht in de 19de eeuw verdwenen. Maar in beide gevallen is hun uitstraling nog duidelijk merkbaar door de opvallende grote weeshuizen, maar ook door de rijke inrichting van de plaatselijke kerk. Ook bij de jongere bouwkunst duikt deze incompleetheid soms schrijnend op. In het industriedorp Borne zijn de fraaie fabrikantenvilla van textielfamilie Spanjaard uit 1895 en de in 1876 door die familie Spanjaard gestichte arbeiderswoningen bewaard gebleven. Daarnaast vertonen de synagoge en de Isr. begraafplaats tekenen van hun aanwezigheid. Van de eens dominante textielfabriek zelf resteert echter niet meer dan het sterk verbouwde kantoor en het badhuis. De Spanjaards waren geparenteerd aan de Eindhovense linnenfabrikant J. Elias. Maar in Eindhoven, dat eind 19de eeuw toch vooral om zijn textiel- en sigarenindustrie bekend stond, resteert nagenoeg niets meer van de bijbehorende gebouwen. Des te meer bleef behouden van de recentere gloeilampindustrie, die Eindhoven tot lichtstad heeft
gemaakt. Wat voor het niet meer aanwezige geldt, is ook van kracht voor het niet verwezenlijkte. Boeken zijn er volgeschreven over de Amsterdams beurs, zowel over haar voorgangers als over de prijsvraag en de verdere verwikkelingen en uitwerkingen. Wij hebben ons node beperkt tot het feitelijke gebouw van H.P. Berlage uit 1898-1903. Dit bemoeilijkt een vergelijking met het Haagse Vredespaleis, omdat de architect van dat gebouw, L.M. Cordonnier, ook in 1883 de beursprijsvraag had gewonnen, vervolgens aldaar aan de kant werd gezet en in 1907-'13 te Den Haag alsnog de kenmerkende toren uit zijn beursplan in aangepaste vorm kon verwezenlijken.
Als verwijzing naar een plaats van herinnering (lieu de mémoire) is de serie slechts beperkt bruikbaar, omdat niet de herinnering bij het vastgoed, maar juist dat vastgoed zelf centraal staat. Dat de twee niet geheel losstaan, blijkt wel bij het hotel ‘De Gouden Leeuw’ te Goedereede, opgenomen als belangrijk laat-15de-eeuws woonhuis, waar de latere paus Adrianus VI mogelijk als pastoor heeft gewoond. Daarentegen is er het manifeste Paushuize te Utrecht, dat kort na 1517 speciaal voor deze paus werd gebouwd, maar waar hij aantoonbaar nooit heeft gewoond. Dat herinneringen tot manifeste en monumentale uitingen kunnen leiden, tonen ook het Asyl voor Zeelieden te Brielle, opgericht in 1872 ter gelegenheid van de inname van Den Briel 300 jaar eerder, zijn gereformeerde tegenhanger het Geuzengesticht (1873) en de katholieke bedevaartsplaats (1880; aangepast 1912 en 1921-'26) buiten de muren op de oude executieplaats van de Martelaren van Gorcum.
| |
| |
Textielfabrikant A. Spanjaard liet in 1895 voor zichzelf de rijke Villa Elisabeth bouwen. Van de door hem groot gemaakte textielfabriek resteert echter nagenoeg niets meer
Door de strikte beperking tot het bestaande gebouw, staat niet de ontwerpgeschiedenis, de esthetische waarde, de architect of de herinnering voorop, maar juist de feitelijkheid van het gebouw zelf. Dit leidt als vanzelf tot een lichte verschuiving van een architectuurhistorische naar een meer bouwhistorische benadering, met grotere aandacht voor materiaal en structuur. Bouwhistorische aspecten kwamen onder meer aan de orde in de al genoemde dendrochronologische dateringen van enkele Groningse kerken, later onder meer gevolgd door waarnemingen in Friesland en Drenthe. Zo werd bij de imposante 15de-eeuwse kerk van Bolsward in de kap boven de noorderzijbeuk tufsteenwerk uit de vroege 14de eeuw geconstateerd, dat de ‘missing link’ vormde tussen de archeologisch aangetoonde 11de-eeuwse oorsprong en de verder alles vervangende 15de-eeuwse bouwfase. Bij de Zuiderkerk in Enkhuizen bood een dendrodatering goede hulp bij de fasering en bij de Westerkerk aldaar was juist de afwisseling in het gebruik van Ledesteen en Bentheimersteen een belangrijk dateringsgegeven. Daarnaast was er aandacht voor het afwijkende, zoals het gebruik van kalksinter (een soort ‘ketelsteen’ afkomstig uit de Romeinse waterleiding van de Eifel naar Keulen) in het Bergportaal van de Maastrichtse St.-Servaaskerk (circa 1215) en - hergebruikt - in de crypte van de hervormde kerk te Rinsumageest. Ook de in Ölandsteen uitgevoerde laat-middeleeuwse stoepsteen, voor het raadhuis van Stavoren en waarschijnlijk afkomstig uit Tallinn, kreeg aandacht. De vroeg-17de-eeuwse maniëristische stoepstenen, die vooral op Terschelling voorkomen, kenden een ware diaspora met bijvoorbeeld enkele exemplaren voor een woonhuis in Utrecht en in hergebruikte vorm als grafsteen op het oude kerkhof van Gasselternijveen. Opmerkelijk is ook het vroege voorkomen van diverse grote hardstenen grafzerken in Friesland (en Oost-Friesland), uitgevoerd in vroege-renaissancevormen. Deze geven te
denken over de verspreiding van
De executieplaats van de martelaren van Gorcum (1572) groeide na 1880 uit tot een bedevaartsplaats. In de omgang werd in 1921-'26 een ciborium geplaatst
die vormen vanuit de Zuidelijke Nederlanden - waar ook het materiaal vandaan komt - naar het noorden van de Noordelijke Nederlanden.
De feitelijkheid van het gebouw staat dus voorop, maar om welke feitelijkheid gaat het hier eigenlijk? ‘De bewerker van de Geïllustreerde Monumentenbeschrijving heeft als zodanig niet tot taak algemene stijlkundige beschouwingen te leveren over zijn objecten. Hij heeft te documenteren’ verzuchte E.H. ter Kuile in 1966. Hij vervolgt ‘Maar als hij werkelijk een kunsthistoricus is zal hij, zij het op een andere plaats, wèl verder willen gaan’ (Ter Kuile 1966, 53). In het daaropvolgende stuk schreef Ter Kuile dan ook een belangwekkend artikel over de door bisschop Bernold gestichte romaanse kerken te Utrecht, Deventer en Emmerik. In Monumenten in Nederland is de geforceerd opgelegde scheiding tussen beschrijven en interpreteren verlaten. Iedere beschrijving belichaamt immers een zekere mate van interpretatie. Als het er bij een gebouw niet in muurankers of in een gevelsteen op staat, of met de bouwtekening in de hand is vast te stellen, zal elke toegekende datering een interpretatie zijn. Hetzelfde geldt in nog sterkere mate voor de toeschrijving van een bepaald gebouw aan een ontwerper, iets waar we over het algemeen zeer terughoudend mee zijn omgegaan. Weer anders ligt het voor de bouwkundige ontwikkeling van kastelen, waar in bestaande publicaties het architectonische of bouwhistorische verhaal vaak geheel los staat van dat van de bewonersgeschiedenis. Waar mogelijk en aannemelijk is in deze serie een verbinding tussen de twee gelegd, bijvoorbeeld wanneer na een erfenis een nieuwe bewoner naar voren treedt en kort daarop een ingrijpende verbouwing begint. De opzet van de serie stond het niet toe om uitgebreid archivalisch onderzoek te doen, maar algehele kennis van zaken in combinatie met goed observeren kan in dergelijke gevallen leiden tot (impliciete) werkhypothesen, die in de toekomst door gericht nader onderzoek
| |
| |
Het rijk bewerkte Bergportaal van de R.K. St.-Servaasbasiliek te Maastricht heeft van kalksinter gemaakte, maar op marmer lijkende, zuilen (1994)
bevestigd dan wel genuanceerd kunnen worden. Niet het eenvoudigweg beschrijven, maar het interpreteren, karakteriseren en waar mogelijk verklaren staat bij Monumenten in Nederland voorop.
| |
Evenwichtigheid en consistentie
In de serie is gestreefd naar een grote mate van evenwichtigheid. Over elke stad, plaats, dorp of gehucht met enige culturele waarde wordt iets verteld. Daarbij is een fijne zeef door het erfgoed gehaald. Zonder onderscheid naar eventuele (rijks)-monumentenstatus hebben alle cultuurhistorisch meest waardevolle gebouwen en objecten een plaats gekregen, dat wil zeggen wanneer ze niet al te sterk verbouwd of aangepast ziin. In tegenstelling tot de MSP-selectie worden niet alleen de landelijk belangrijkste gebouwen gepresenteerd, maar juist alle relevante gebouwen. Zo komen in Noord-Holland niet alleen de door A.C. Bleijs ontworpen raadhuizen te Obdam (1873-'75) en Grosthuizen (1878) aan de orde, maar ook de contemporaine raadhuizen te Berkhout (1865), Ilpendam (1868), Wognum (1868), Nieuwe Niedorp (1868-'69), Zwaag (1869-'70), Dirkshoorn (1870) en Warmenhuizen (1872), naast nog tientallen raadhuizen uit andere perioden. Dit saillante verschil tussen een selectie en een overzicht maakt de serie een efficiënte vraagbaak voor de belangrijkste informatie over zeer uiteenlopende gebouwtypen en bouwstijlen.
Per object komen idealiter zeven belangrijke kerndata aan de
Kort na 1046 stichtte de Utrechtse bisschop Bernold in Deventer een zeer grote vroeg-romaanse en aan St. Lebuïnus gewijdde kapittelkerk. De crypte dateert nog uit de stichtingstijd (1992)
orde; plaats, tijd, functie, vorm en betekenis, alsmede gebruikte materialen en betrokken personen. Zonder exacte plaatsgegevens werd geen gebouw opgenomen en ook de informatie over functie en/of het bouwtype waren onontbeerlijk, aangezien het weinig zin heeft om een gebouw op te nemen waarvan onbekend is waartoe het ooit heeft gediend. Ook ten minste één datering is noodzakelijk, al is het maar omdat een gebouw zonder datering niet in een historische serie als deze thuishoort. Het bepalen van een goede datering bleek niet altijd even eenvoudig, maar er werd er wel altijd een toegekend, op zijn minst in de vorm van een eeuwaanduiding. Doorgaans zijn de vermelde dateringen echter aanzienlijk verfijnder. Veelal bleek ook één enkele datering niet afdoende en zijn er meerdere opgenomen, bijvoorbeeld van de kern van het gebouw, van de gevels, van de later aangebrachte bouwdelen, van de verbouwingen en van de restauraties. Materiaalgebruik en constructies vergemakkelijkten het dateren. Over het algemeen genomen, bleek dateren vaak makkelijker dan het toekennen van een passende vormkarakteristiek. Daarom is niet altijd een stijlaanduiding opgenomen. Bij typen als molens en sluizen is het ook niet aan de orde. Waar wel een stijl is toegekend, is waar mogelijk ook een nadere nuancering gegeven; is de stijl zuiver toegepast of gaat het om stijlelementen of stijldetails.
Plaats en tijd, vorm en functie zijn alle vier zoveel mogelijk als onafhankelijke entiteiten opgevat om een zo zuiver mogelijke terminologie te hanteren zonder vermenging van de te
| |
| |
onderscheiden begrippen. Zo is bijvoorbeeld aan expressionisme de voorkeur gegeven boven Amsterdamse school, en hebben we de tautologie van woonhuizen van het ‘Amelander type’, die alleen op het eiland Ameland voorkomen, vermeden. Combinatie van stijlelementen leidt tot het uitdragen van een intentie en de gebruikte bouwvormen geven een gebouw karakter. Gezamenlijk geven zij betekenis aan een gebouw, maar niet altijd is deze bekend of gemakkelijk te onderkennen. Dit geldt echter wel voor het Utrechtse Academiegebouw (1891-'94). Bij de bouw woedde een hevige strijd over de vraag of het karakter van het nieuwe gebouw zich aan de gotiek van de nabij gelegen domkerk diende aan te passen, of dat juist de renaissance-vormen uit het humanisme het meest geschikt waren. Neorenaissance-vormen bepalen het uiteindelijk verwezenlijkte gebouw. De toentertijd felste criticus, de rijksbouwmeester voor onderwijsgebouwen J.A. van Lokhorst, had er overigens geen enkele moeite mee om gelijktijdig voor dezelfde universiteit aan de rand van de stad een laboratorium in de voor de wetenschap passend geachte neorenaissance-stijl te ontwerpen, met daarin letterlijke vormcitaten van het poortje van de Utrechtse Statenkamer (1643) in zijn geboortestad.
Waar mogelijk zijn in Monumenten in Nederland bij de gebouwen steeds de ontwerpers genoemd, veelal architecten. Bij grotere gebouwen en vooral bij kastelen komen ook opdrachtgevers in beeld. Voor sommige categorieën, zoals atelierwoningen in Noord-Holland, heeft naast de ontwerper ook de naam van de gebruiker een extra waarde. In opsommingen van villa's en woonhuizen zijn de opdrachtgevers alleen genoemd indien dat in samenhang met andere gebouwen of personen een meerwaarde opleverde. Een voorbeeld hiervan is bij hotelier en kunsthandelaar J. Hamdorff uit Laren, stichter van een ontmoetingscentrum voor schilders van de Larense School, en oom van de architect W. Hamdorff, die onder meer in 1911 de
In de tweede helft van de 19de eeuw ontstonden overal in het land nieuwe raadhuizen, zo ook te Noord-Holland. Daarvan is dit uit 1872 daterende gebouw te Warmenhuizen een voorbeeld
villa ontwierp waaruit het latere Singer Museum ontstond. Door combinatie van gegevens, bijvoorbeeld met aanbestedingsberichten, kon een aantal gebouwen aan architecten worden gekoppeld, zoals de (Herv.) Grote Kerk van Hilversum aan J. Wolbers, de Herv. kerk te Boskoop aan H.J. Nederhorst en de fabrikantenvilla Constance van margarinefabrikant A.S. van den Bergh in Oss aan H.R. Hendriks. Interessant was verder dat de in Friesland bekende en productieve neorenaissancearchitect W.C. de Groot tevens voor het ontwerp van de opmerkelijke rijk uitgevoerde Geref. kerk te Zwartsluis verantwoordelijk bleek. Misschien klinken de genoemde architecten niet iedereen vertrouwd in de oren, maar beide laatstgenoemde gebouwen zijn wel via het MSP-project tot rijksmonument geworden, nog voordat de ontwerper bekend was.
| |
Naar een cultuurtopografie
Bij Monumenten in Nederland staan samenhangen van gebouwen en objecten in een ruimtelijke context centraal. Daarbij is er enerzijds aandacht voor de stuwende rol van personen en instanties, en anderzijds voor de materiële vorm en de structuur van de gebouwen. Een serie als deze beweegt zich tussen het onderzoeksgebied van de historische geografie, vanouds meer op de ontginning van het land en de daaruit voortvloeiende verkavelingen en occupatievormen gericht, en dat van de stedenbouw, waarin - zoals de naam al zegt - vooral de steden en hun stadsuitbreidingen centraal staan.
Vooral voor de dorpen is ernaar gestreefd om de onderlinge samenhang binnen de kern voorop te stellen. In deze nucleusgedachte is de dorpskerk doorgaans het middelpunt, maar is er tevens aandacht voor de later afgescheiden of andere denominaties. Naast de hervormde kerk zijn dat de katholieke en de gereformeerde kerk, waar aanwezig aangevuld met de
Margarinefabrikant A.S. van den Bergh liet in 1888 in Oss voor een fors bedrag de Villa Constance bouwen door de lokale bouwkundige H.R. Hendriks
| |
| |
De voor een gereformeerde kerk bijzonder rijk uitgevoerde Cingelse kerk te Zwartsluis verrees in 1893 naar ontwerp van de Friese architect W.C. de Groot
lutherse, doopsgezinde en andere kerkgenootschappen, evenals de synagoge. Zo werd de middeleeuwse kerk te Boxtel begin 19de eeuw aan de katholieken teruggegeven en verrees in 1812 haaks voor de toren een bescheiden hervormde kerk. In de provincie Groningen, waar vanouds de middeleeuwse kerk centraal op de wierde stond, bouwde men aan de rand daarvan een gereformeerde kerk. Een voorbeeld hiervan is Bedum (1876), waar kort daarop ook een katholieke kerk verrees (1880-'81). Een kern wordt versterkt door andere beeldbepalende onderdelen, zoals het raadhuis, de school en het postkantoor. In het geval van Bedum bezit het dorp een hotel uit circa 1870, waarvan de verdieping tot 1928 als raadhuis diende. Daarna betrok men een nieuw raadhuis. De openbare lagere school is helaas verdwenen, maar kort na afkondiging van de Schoolwet (1920) kwamen er zowel een christelijke als een katholieke lagere school tot stand. Ook andere karakteristieke gebouwen, zoals een kasteel of landhuis, dan wel een fabriek of sluiscomplex, kunnen bijdragen aan de ruimtelijke ontwikkeling van een kern. Dat geldt ten slotte ook voor het begraven. In Bedum begroef men vanouds in en rond de kerk, maar rond 1900 kwam er een afzonderlijke begraafplaats. Per kern is steeds het hele scala van de nog aanwezige soorten gebouwen opgenomen die voor het dorpsleven van belang waren en die gezamenlijk in principe alle levensactiviteiten omspannen: geloven, leren, besturen, wonen, werken, reizen en overlijden.
Vanaf het begin heeft deze serie zich door vorm en inhoud ontwikkeld tot een middenweg tussen het beknoptere oude
In 1892 verbouwde architect W.C. de Groot de Herv. kerk van het Friese Tytsjerk bij Ryptsjerk in neorenaissance-stijl (1984)
Kunstreisboek en de ruimer opgezette, maar onvoltooid gebleven, Geïllustreerde Beschrijving. Aangezien Monumenten in Nederland met de publicatie van dit laatste deel inmiddels het gehele land bestrijkt, heeft de serie een eigen status bereikt. Met de verbreding tot alle cultuurhistorisch meest waardevolle gebouwen en objecten uit het verleden, die bovendien per kern nog met een inleiding zijn ingebed, overstijgt de serie de gebruikelijke monumenteninventarissen en krijgt het meer het karakter van een cultuurtopografie. Deze term is ontleend aan enkele in de Duitstalige gebieden gepubliceerde inventarisaties, zoals de vanaf 1907 verschenen Österreichische Kunsttopographie en de Kunst-Topographie Schleswig-Holstein (Beseler 1969).
Hoewel het uiterlijk verschilt, door het grotere formaat en de toevoeging van foto's, is er wat de dekkingsgraad betreft een relatie met Dehio's Handbuch der Deutschen Kunstdenkmäler, dat voor het eerst in 1905-'12 in vijf delen verscheen en teruggaat op de tweedelige Kunst-Topographie Deutschlands van Wilhelm Lotz (1862-'63), waarin ‘en passant’ ook Amsterdam, Antwerpen, Basel en Wenen waren meegenomen. Daarnaast dient Monumenten in Nederland toch vooral in de traditie van Pevsners The Buildings of England geplaatst te worden. Tussen 1951 en 1974 publiceerde Nicolaus Pevsner 46 delen die samen alle Engelse counties omvatten. In al dan niet herziene uitgaven, bieden deze boeken nog steeds een belangrijke eerste ingang op het erfgoed van Engeland. De uitspraak ‘No other nation in Europe had anything comparable, certainly nothing as accessible as the Pevsner guides’ (Bradley & Cherry 2001, 5) gaat anno 2006 echter niet meer geheel op. In 1994 werd in
| |
| |
Engeland The Buildings Books Trust opgericht, dat zich tot doel stelt de erfenis van Pevsner actueel te houden als een soort monumentenwacht voor cultuurtopografie.
| |
Cultuursamenhangen
Naast directe verbanden, zoals een kerk met pastorie, een boerderijcomplex met bijgebouwen en een buitenplaats met landhuis, parkaanleg en stoffering, bestaan er ook grotere cultuurhistorische samenhangen. Over de ruimtelijk zichtbare strijd tussen de geloofsdenominaties in Boxtel en Bedum is al gesproken. Van verre zichtbaar is de West-Friese rivaliteit tussen de opmerkelijk grote katholieke dorpskerk van Wervershoof (1874-'75) en de nog geen vijf kilometer verder gelegen ‘gereformeerde kathedraal’ van Andijk (1929-'30). De forse katholieke kerk van Poeldijk (1924-'26) dient evenals als baken in het verder overwegend gereformeerde Westland.
Interessant zijn ook door de toenemende vrijetijdsbesteding ontstane katholieke toeristenkerken in de kuststreek: Noordwijk aan Zee (1950-'51), Zoutelande (Walcheren, 1958), Midsland (Terschelling, 1960-'61), De Koog (Texel, 1963) en Cadzand (Zeeuws-Vlaanderen, 1963-'64). Dit roept de vraag op naar de relatie tussen de nog bestaande kerkgebouwen en de door Hans Knippenberg (Knippenberg 1992) mede op grond van volkstellingen onderzochte omvang en geografische spreiding van de godsdienstige gezindten vanaf de Reformatie tot het heden.
Interessant zijn verder die grote middeleeuwse kerken in het zuidelijke deel van ons land die begin 19de eeuw geruime tijd als simultaankerk dienden voor gezamenlijk gebruik door hervormden en katholieken. Te Meersen eindigde dit simultaneum in 1837 met de bouw van een nabijgelegen kleine hervormde kerk. Te Hulst duurde deze situatie nog voort tot 1929, toen schuin tegenover de oude kerk alsnog een hervormde kerk verrees. Alleen al vanwege de historische continuïteit zou deze kerk (1930-'31, A.P. Wisse), die tot voor kort als beeldverstorend in het beschermde stadsgezicht stond aangegeven, juist positief uit een herijking van monumenten
Een exponent van de toeristenkerken die op meerdere plaatsen langs de kust werden gebouwd, is de uit 1950-'51 stammende R.K. Maria ter Zeekerk te Noordwijk aan Zee
moeten komen. Een ander voorbeeld van historische continuïteit is het stadhuis van Terneuzen, waarbij een ieder in eerste instantie denkt aan het manifeste moderne gebouw van J.B. Bakema uit 1964, maar waar ook de oorspronkelijke, in 1859-'60 sterk verbouwde en verder vergeten, voorganger nog bestaat. In Spijkenisse wordt de ontwikkeling tot groeistad weerspiegeld door zowel een klein raadhuis met cachot (1888), als een middelgroot raadhuis (1957) en een groot modern raadhuis. Ook in Hilversum bestaat nog een ouder raadhuis (1882) naast het wereldberoemde gebouw van Dudok (1927-'31). Op zichzelf is die ontwikkeling niet bijzonder, want ook te Alphen aan den Rijn (1938-'39) en in Hoogeveen (1940) verrezen voor die toen sterk groeiende dorpen nieuwe - architectonisch echter minder vernieuwende - raadhuizen. Gebouwen kunnen blijven getuigen van een historische continuïteit. Talloze voorbeelden van een functieverandering zijn bekend. Zo werd de openbare lagere school te Roermond (1910), die na de Schoolwet (1920) te weinig leerlingen trok, onder toevoeging van een slangentoren tot brandweerkazerne omgebouwd. Op andere plaatsen doopte men de openbare lagere school om tot een katholieke school (Melderslo en Geleen) of een christelijke school (Waarder). Ook afsplitsingen van functies passen in dit verband, zoals bij het stadhuis van Dordrecht waaruit een arrondissementsrechtbank (1826) voortkwam, gevolgd door een politiebureau (1860), een gebouw voor gemeentewerken (circa 1870) en een gemeentearchief (1915-'17). De combinatie van functieverandering, continuïteit en afsplitsing is goed te volgen aan de gebouwen van de Universiteit van Amsterdam, die in 1631 als Athenaeum Illustre in de voormalige Agnietenkapel (1470) werd
gevestigd. In 1862
De laat-gotische St.-Willibrorduskerk te Hulst diende van 1806 tot 1929 als simultaankerk voor zowel hervormde als rooms-katholieke erediensten
| |
| |
Nadat het simultaneum in 1929 was opgeheven, verrees in 1930-'31 op korte afstand van de St.-Willibrorduskerk te Hulst een zelfstandige Herv. kerk
werd de Handboog- of St.-Sebastiaansdoelen (verbouwd 1733) de standplaats, welke vervolgens in 1880 tot universiteitsbibliotheek werd verbouwd toen men naar de Oudemanhuispoort (1754-'57) verhuisde. De zetel van het universiteitsbestuur werd vervolgens in 1961 het Maagdenhuis (1784-'87). De Oude Luth. kerk (1632-'33) diende vanaf die tijd ook als aula, terwijl elders in de stad al vanaf 1882 diverse laboratoria verrezen.
Een bezwaar van de klassieke monumentenbeschrijvingen is dat ze vaak onpersoonlijk zijn, en wel in die zin dat er ampel aandacht is voor vorm en functie, maar amper voor opdrachtgever en ontwerper. In Monumenten in Nederland is gepoogd deze personen hun belangrijke rol terug te geven. De invloed van de textielfabrikant Spanjaard op het dorp Borne is al genoemd. Op kleinere schaal kan er een verband worden gelegd tussen bijvoorbeeld de opmerkelijke notariswoning in Veldhoven en het belangrijkste grafteken voor de notaris op het katholieke kerkhof aldaar. Een ander voorbeeld is de bouw van de Coopersburg te Akkrum (1900-'01) voor minvermogende ouderen en het mausoleum in de tuin voor stichter F.H. Kuipers, die als F Cooper in Amerika zijn fortuin had gemaakt. Te Enkhuizen manifesteert de invloed van de redersfamilie Snouck van Loosen zich niet alleen in haar eigen rijke woonhuis maar ook in een door haar gestichte armenkerk (1861) en - met behulp van een legaat van de laatste telg - in een bejaardentehuis (1890-'92), een tuindorp (1895-'97) en een ziekenhuis (1899).
Het imposante en wereldberoemde Hilversumse raadhuis werd in 1927-'32 gebouwd naar plannen van W.M. Dudok
De relatie tussen het echtpaar Kröller-Müller en het Park de Hoge Veluwe, met daarin het jachtslot St. Hubertus (1915-'20) en het Kröller-Müller museum (1938), is genoegzaam bekend. Minder bekend zijn het voor dit echtpaar gebouwde landhuis Groot Haesebroek te Wassenaar (1928-'29) en het in 1920 verrezen Batavierhuis van de firma W.H. Müller te Rotterdam. Als directeur van deze firma legde A.W. Kröller in 1915 de eerste steen voor de Nederlandse Handelshogeschool in die stad. Voor hun oudste zoon, A.G. Kröller jr., kwam de modelboerderij ‘De Schipborg’ (1914-'15) bij Annen tot stand en hijzelf liet in 1926 de modelkippenboerderij ‘Harscamp’ te Harskamp bouwen. De dominante invloed van de textielondernemers Van Heek op de stad Enschede is niet onbekend, noch de diverse voor deze familie gebouwde fabrikantenvilla's en het feit dat het Rijksmuseum
In het eveneens snel groeiende Alphen aan den Rijn kwam in 1938-'39 ook een fors raadhuis tot stand naar ontwerp van C.J. Blaauw (2002)
| |
| |
De invloedrijke Groningse industrieel W.A. Scholten liet in 1868-'69 aan de toenmalige stadsrand een rijk uitgevoerde theekoepel bouwen
Twente in 1929-'30 werd gebouwd om de kunstcollectie van J.B. van Heek in onder te brengen. Zijn jongere broer J.H. van Heek werd daar honorair directeur, maar had in 1912 zelf al het Huis Bergh te 's-Heerenberg gekocht, dat hij liet restaureren als onderdak voor zijn eigen kunstcollectie. Daarnaast stimuleerde hij de restauratie van kasteel Doornenburg (1937-'41), de kerk van het nabijgelegen Duitse - toen Nederlandse - Hoog-Elten (1946) en de waag te Doesburg (1947-'49).
Niet minder dominant was de Groninger industrieel W.A. Scholten, die zijn fortuin maakte met de stichting van veertien fabrieken in de Veenkolonieën en nog tien fabrieken in Oost-Europa. Zowel van zijn aardappelmeelfabrieken als van zijn strokartonfabrieken is niet veel bewaard gebleven en ook zijn stadse woonhuis aan de Grote Markt te Groningen werd in 1945 verwoest. Wel bleven in die stad een rijke theekoepel aan de Hereweg (1868-'69), zijn Villa Gelria (1871) en zijn enorme grafmonument (1892) bewaard. Te Klazinaveen, genoemd naar zijn vrouw Klazina Sluis, stichtte Scholten in 1890 een turfstrooiselfabriek. De hervormde kerk van zijn geboorteplaats Loenen (Gld) kreeg in 1892 van hem een monumentaal kerkhofhek. Het meest onverwacht is wel het monument dat Scholten in 1874 voor de inspecteur-generaal van Financiën P.H.B. Motké liet oprichten in diens geboorteplaats Thorn, als dank voor adviezen over accijnsbetalingen.
Onder de vele andere voorbeelden die nog aan te halen zijn, vallen ook de stuwende activiteiten van Roelof van Echten, heer van Huis te Echten, die in 1626-'27 vanaf Meppel de Hoogeveensche Vaart liet graven en die de stichter van Hoogeveen werd. Of van W.J. Baron van Dedem, die in 1809-'17 vanuit Hasselt een kanaal liet graven via Balkbrug naar Dedemsvaart, waar hij de kerk stichtte en waar in 1859 voor hem een monument werd opgericht. Deze ondernemende opdrachtgevers hebben letterlijk historische lijnen uitgezet.
Naar aanleiding van de in 1859 voltooide Dedemsvaart werd in de plaats met dezelfde naam een gietijzeren monument opgericht voor de initiator van dit alles: W.J. baron van Dedem
Soms is het een duidelijk economische verklaring die de samenhangen van verschillende gebouwen meer reliëf geeft. Dat geldt bijvoorbeeld voor de jeneverbranderij in Schiedam. Vanwege de Vierde Engelse Oorlog (1780-'84) kon men mout als grondstof niet meer uit Engeland betrekken en ging men het zelf uit graan produceren. Dit resulteerde in 1786-'92 in een korenbeurs en begin 19de eeuw in een bloeiende industrie voor Schiedam terwijl elders recessie heerste. Daarentegen zorgde eind 19de eeuw de introductie van melasse-alcohol uit suikerbieten (1884) in Schiedam voor ingrijpende fusies en saneringen, terwijl in Delft dientengevolge juist de Gist- en Spiritusfabriek tot bloei kwam. Bij beide industrieën zorgde het als veevoer bruikbare restproduct, de spoeling, voor de vestiging van varkensmesterijen in de omgeving. In Schiedam zijn de rijke brandershuizen nog zichtbaar en in Delft valt vooral de sociale woningbouw op van het door J.C. van Marken, directeur van de Gist- en Spiritusfabriek, gestichte Agnetapark (1884-'85). Persoonlijke relaties en economische factoren vormen vaak verklaringen voor bepaalde verbanden. Deze aandacht voor samenhangen en voor context is kenmerkend voor de cultuurtopografie die wij in Monumenten in Nederland hebben nagestreefd om zo losse gebouwen en objecten te verbinden en in een context te plaatsen.
| |
Categorieën en typen
De consistentie en compactheid van Monumenten in Nederland kunnen een uitgangspunt vormen voor verdergaand onderzoek, bijvoorbeeld naar een kwantitatieve cultuurmaat van het gebouwde erfgoed. Al in 1970 schreef Roland Günter: ‘Wenn der Querschnitt durch eine Epoche dokumentiert werden soll, wie geht man dann mit Quantitäten um? Nirgendwo ist der Versuch gemacht worden, eine Kunststatistik zu erarbeiten, in
| |
| |
der in exemplarischen Beispielen weitverbreitete Motive oder Bautypen vorgeführt und die Häufigkeit ihres Vorkommens angegeben werden’ (Günter 1970, 113). Een werkelijke uitvoering kon hieraan in deze serie nog niet gegeven worden, maar enkele kwantitatieve aanzetten tot differentiatie, spreiding en relatieve cultuurmaat zijn al wel mogelijk in een opmaat tot een ‘typometrie’; een soort onderzoek dat met name voor aspecten van tijd en functie geschikt kan zijn. Zo laten de 362 gedateerde woonhuisgevels in de Amsterdamse binnenstad (Slothouwer 1928) tussen 1605 en 1789 duidelijke pieken zien in de jaren 1640-1670 en - nog opmerkelijker - in de periode 1720-1740. Met gevelstenen en archivalia kunnen voor Utrecht in de periode 1718-1740 drie saneringsgolven worden onderkend voor de verstening van houten woonhuisgevels (Kolman 1989, 79).
Zinvolle resultaten zijn vooral te verkrijgen met de bestudering van bouwtypen, al is het maar om te constateren dat de meeste kastelen, buitenplaatsen en (land)huizen zich in Gelderland (243) bevinden, gevolgd door Utrecht (208), Limburg (186), Overijssel (139) en Zuid-Holland (129). Daarentegen is de kastelendichtheid per oppervlakte te Utrecht het grootst, gevolgd door Limburg, Gelderland en Zuid-Holland. Van de bijna 4200 opgenomen godshuizen behoren 3652 (87%) tot de vijf meest voorkomende geloofsdenominaties: hervormd (39%), katholiek (29%), gereformeerd (14%), doopsgezind (3%) en joods (2%). Terwijl de meeste hervormde kerken in Friesland voorkomen (313), gevolgd door Zuid-Holland (239), vormen ze in de overwegend protestantse gebieden een netwerk met een onderlinge afstand van circa vijf kilometer. De meeste katholieke kerken staan in Limburg, gevolgd door Noord-Brabant, Noord-Holland en Gelderland, terwijl de grootste dichtheid aan gereformeerde kerken zich in Zuid-Holland bevindt, en doopsgezinde kerken vooral in Friesland en Noord-Holland voorkomen. Behalve de circa 90 nog bestaande synagoges blijken er aanmerkelijk meer Isr. begraafplaatsen (116) in de serie te zijn opgenomen. Afgezien van details zoals het gegeven
Ten behoeve van het dijkonderhoud bouwde men rond 1880 tegen de IJsseldijk bij het Overijsselse Wijhe een zogeheten dijkstoel
dat de oude joodse begraafplaats van Oss te Geffen ligt en die van Kampen te IJsselmuiden, blijken er ook regionale verschillen te bestaan. Bijvoorbeeld in Limburg is in de grotere steden de joodse begraafplaats als Isr. afdeling in de Alg. begraafplaats opgenomen. Hofjes en kameren worden in Holland als zodanig aangeduid, terwijl ze in Groningen, Friesland en Gelderland veelal gasthuizen heten. Daarnaast zijn van de schuttersdoelen, hoewel ze ook elders voorkomen, de meeste voorbeelden in Holland en Zeeland bewaard gebleven. De dijkmagazijnen, in Overijssel dijkstoelen genoemd, staan weer alle - zoals te verwachten - langs de grote rivieren.
Een laatste voorbeeld betreft de relatie tussen het aantal gemeenten en hun raadhuizen. De afname van 1151 gemeenten in 1811, via 1015 in 1950 tot 537 gemeenten in 2000 (anno 2006 nog 458) is in de literatuur beschreven (Beeking e.a. 2003). De relatie met de nog bestaande raadhuizen zou een interessant onderzoek kunnen opleveren, zeker wanneer ook de ouderdom van die raadhuizen daarbij betrokken wordt. In de serie komen bijna 600 raadhuizen aan de orde met daar bovenop nog bijna 120 stadhuizen, waaronder natuurlijk die van de elf Friese steden, plus nog relatief veel stadhuizen in Zuid-Holland (20), Zeeland (16) en Gelderland (15). Tevens resteren van vóór de gemeente-indeling nog 29 rechthuizen, alsmede acht ambachtshuizen, vijf schultehuizen en drie drostehuizen.
Typometrisch onderzoek, zoals hierboven aangeduid, staat zeker nog in de kinderschoenen en kan verfijnd en verdiept worden. Daarbij hoort de kanttekening dat het materiaal van onderzoek vaak niet honderd procent consistent kan zijn. Ook in de serie Monumenten in Nederland heeft enig voortschrijdend inzicht plaatsgevonden, waardoor de opname van gebouwentypen licht kan verschillen voor de afzonderlijke delen. Zo staat de Utrechtse Kromhout-kazerne (1912) er nog niet in, evenals de Boost-kazernes (1939) te Bergen op Zoom en Grave, terwijl in de latere delen de jongere kazernes vollediger zijn opgenomen. Bij het 18de-eeuwse Utrechtse huis Achter de Dom 14
Het tweelaagse dijkmagazijn in het Gelderse Alphen aan de Maas kwam rond 1870 tot stand (1977)
| |
| |
| |
| |
staat vermeld dat het in 1867 tot postkantoor werd verbouwd. Niet onderkend bij het schrijven is dat het naastgelegen verbouwde koetshuis daarbij het kenmerkende uiterlijk kreeg van een vroeg postkantoor, zoals die ook in Lochem (1878) en Ommen (1881) te zien zijn.
Verdere verdieping waarbij de serie een rol kan spelen, is het voortbouwen op de al in het voorbeeld van Bedum ter sprake gekomen ruimtelijke spreiding van denominaties. Recent is het onderzoek naar stadswording weer actueel (Renes 2005), waarbij vooral de vroegste stedelijke nederzettingen aandacht krijgen. Maar welke functionaliteiten heeft zo'n stad nodig en welke ontwikkeling is daarin te onderkennen? In eerste instantie zal behalve een kerk en raadhuis een ommuring of omwalling nodig zijn, gaandeweg aangevuld met kloosters, gasthuizen, pakhuizen en een waag enzovoort, om in later tijden een deelverzameling van de totale verscheidenheid aan bouwtypen (Hoekveld 1990, Pevsner 1976) binnen te stadsgrenzen te krijgen. Bij kasteelsteden, zoals het genoemde Culemburg en Buren, speelt in veel opzichten het kasteel een grote rol, in garnizoenssteden zijn militaire bestuursgebouwen (gouvernement) en hoofdwachten aanwezig. Daarnaast zullen grotere steden, zoals de provinciehoofdsteden, meer spreiding in bouwtypen vertonen (provinciehuis, gerechtsgebouw). Voor Nederland is Amsterdam in dat opzicht de koploper. De vraag naar het voorkomen van functionaliteiten kan ook doorgetrokken worden naar de dorpsontwikkeling. Zo kent Drenthe een aantal kernen zonder kerk, die niet zomaar als gehucht aangeduid kunnen worden en die vaak wel een molen en een smederij of zuivelfabriek hebben. En zo is er een verschil tussen kerkdorpen met kerk, pastorie en school en kerndorpen met ook een raadhuis, notabelenwoningen (dokter, notaris) en een station. Verder zijn dorpen als Rijswijk, Naaldwijk en Marssum meer dan normaal gedifferentieerd in hun spreiding aan gebouwtypen en hebben bijvoorbeeld Gorredijk en Heerenveen een stedelijk karakter (vlekke). Onderzoek naar wat idealiter een dorp of stad uitmaakt in de zin van voorkomen en spreiding van gebouwtypen wordt natuurlijk gehinderd door dat wat inmiddels weer is verdwenen. Ook daar zouden met deze serie in de hand hoofdlijnen over op te
zetten zijn. Zo kan blijken dat in een vestingstad of in een meer afgelegen stad, zoals Brielle, juist meer historische substantie en een breder scala aan gebouwen bewaard is gebleven. Dat kan ook het geval zijn bij een vroege bloeiperiode, terwijl bij een late bloeiperiode de sloopwoede tot een verschraling van de historische substantie kan leiden. Zowel over voorkomen, over spreiding en het ‘overleven’ van soorten gebouwen is zeker nog meer theorievorming op zijn plaats.
In Monumenten in Nederland is het begrip monument zoals gezegd ruimer opgevat en dat is zichtbaar aan de cijfers. Begin 2005 stonden ruim 51.000 rijksmonumenten ingeschreven, waarvan ruim 3600 kerkgebouwen en bijna duizend kastelen en landhuizen. In de serie zijn 4200 kerkgebouwen opgenomen en 1260 kastelen en landhuizen. In totaal komen 16.285 lemma's aan de orde en 39.165 items. Optelling van beide getallen geeft vanwege de door ons gehanteerde telsystematiek een iets te ruim totaal, maar naar schatting zijn in de serie zo'n 53.000 gebouwen behandeld.
Vanaf het begin is gestreefd naar een zo compact mogelijke beschrijving van de kernen en dit is over de delen zeer strikt gehandhaafd. Op grond van de al beschreven kernen werd voor de nog te schrijven delen steeds van te voren een inschatting gemaakt van de te verwachten tekstomvang. Dit bleek voor de bekende historische steden veel preciezer mogelijk dan bij de grotere dorpen met veel jongere bouwkunst (Wassenaar, Hilversum). Van die kernen moest de tekstomvang naar boven bijgesteld worden. De strikt gehanteerde beschrijvingssystematiek heeft in zekere zin wel geleid tot een relatieve cultuurmaat voor de kernen, zoals die tot voor kort nog niet mogelijk was. Niet geheel onverwacht kreeg Amsterdam de de grootste aandacht (65.000 woorden), gevolgd door Utrecht, Maastricht, 's-Gravenhage, Groningen, Haarlem, Deventer, 's-Hertogenbosch, Leiden en Zwolle. De eerste zes steden kregen meer dan 20.000 woorden, de daaropvolgende zestien kwamen in meer dan 10.000 woorden aan de orde. Twaalf kernen vielen in de klasse 6.000-10.000 woorden, 22 in de klasse 4.000-6.000, 27 in de klasse 3.000-4.000 en 49 in de klasse 2.000-3.000 woorden. In totaal maakt dit 132 kernen boven de 2.000 woorden.
Opvallend zijn de relatief hoge posities van Enschede (29), Heerlen (30), Hilversum (31), Eindhoven (36) en Wassenaar (44), terwijl Sneek (46) en Brielle (50) lager uitvallen, evenals Leerdam (104) en Workum (106).
Interessant is de kwantitatieve vergelijking met de rijkslijst voor monumenten. Daaruit blijkt dat Middelburg met 1112 rijksmonumenten volgens die lijst op een vierde plaats staat, maar in de serie naar een veertiende is gezakt, terwijl Nijmegen met 205 rijksmonumenten in de serie juist een dertiende plaats krijgt, net onder Rotterdam met 353 rijksmonumenten.
Zierikzee met zijn 793 rijksmonumenten staat in de serie op een 28ste plaats (7300 woorden), maar is daarmee toch een evenwichtiger plaats toebedeeld dan uit de forse hoeveelheid monumenten (negende plaats) zou kunnen volgen. Zierikzee is als stad namelijk zeer goed vergelijkbaar met Hoorn (365 rijksmonumenten, 7800 woorden), en Enkhuizen (325 rijksmonumenten, 7400 woorden) die er in de rangorde van de serie net boven staan. De rangorde die uit de serie naar voren komt, lijkt dus evenwichtiger dan een volgorde gebaseerd op de aantallen rijksmonumenten.
| |
Cultuurtopografie en de ruimtelijke component
De verschuiving in aandacht van het monument als zodanig naar de samenhang van het gebouw met zijn omgeving heeft ook zijn weerslag gekregen in Monumenten in Nederland. Zoals al vermeld, worden complexen van gebouwen samen behandeld. Dit is het geval bij de katholieke kerk nabij Lisse, waar ook de pastorie, het broeder- en zusterhuis en de lagere jongens- en meisjesschool worden genoemd en bij de synagoge te Borne, waar tevens kort aandacht is voor de mikwe (ritueel bad) en de chazzanwoning (woonhuis eerste voorzanger). Vooral bij buitenplaatsen is er per complex aandacht voor de samenhang; behalve het hoofdhuis, de bijgebouwen en de parkaanleg komen vaak ook diverse objecten in het park aan de orde. Het Huis te Manpad te Heemstede en het Huis ten Donck te Slikkerveer kunnen hiervoor als willekeurige voorbeelden dienen. De recent
| |
| |
| |
| |
De hoeve Bommerigerweg 14a-16a te Helle bij Mechelen in Limburg is uitgevoerd in vakwerk met leemvulling
sterk in de aandacht staande samenhang in het interieur van gebouwen tussen roerende en onroerende delen - aangeduid als ensembles - is slechts een enkele keer summier benoemd, zoals bij het jachtslot St. Hubertus te Otterlo met zijn door H.P. Berlage ontworpen meubilair of bij de rijke interieurs van de stadhuizen van Amsterdam en Enkhuizen.
Het gebouwoverstijgende ruimtelijk onderzoek naar het verleden is de laatste jaren sterk in de belangstelling komen te staan, zowel in beheersmatige, operationele als meer in
Uit 1625 dateert het woonhuis Rixt van Doniaweg 8 te Nes op Ameland. Ook dit pand heeft een in- en uitgezwenkte topgevel (hier met vlakke pinakels)
Het opvallend grote teutenhuis Kerkstraat 52 te Maarheeze is met jaartalankers gedateerd ‘1779’ en heeft een kenmerkende in- en uitgezwenkte topgevel
inhoudelijke zin. In de ruimtelijke ordening heeft de ruimtelijke component een impuls gekregen met het verschijnen van de Nota Belvedere (1999) waarin de relatie tussen cultuurhistorie en ruimtelijke inrichting centraal wordt gesteld. Dit heeft geresulteerd in de introductie van het begrip culturele planologie, waarbij cultuurfactoren en cultuuractoren in ruimtelijke ordeningsprocessen betrokken worden. Er is ruimte gekomen voor de geschiedenis van de plek, de monumenten en de immateriële cultuur als gezamenlijke inspiratiebronnen voor nieuwe ontwikkelingen.
Parallel aan deze beheersmatige en operationele kanten, heeft ook een inhoudelijke verdieping plaatsgevonden, waarmee ook Monumenten in Nederland zich te verstaan heeft. Op de achtergrond speelt de zo lang gewenste emancipatie van de historische geografie, die een forse achterstand had in te halen ten opzichte van de monumentenzorg en de archeologie, en die inmiddels erkenning heeft gevonden in de naam van de nieuwe gefuseerde Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten.
In 1990 werd door het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij een door Landview BV uitgevoerd onderzoek geïnitieerd naar de geschiedenis van het Nederlandse landschap. Via tussenstadia in 1994 en 1997 kreeg dit onderzoeksproces in 2001 zijn afsluiting met de nota Ontgonnen Verleden. Inmiddels waren de resultaten daaruit al gepresenteerd als de zeventig Belvedère-gebieden met hoge gecombineerde cultuurhistorische waarden in de genoemde nota. Via de KennisInfrastructuur CultuurHistorie (www.KICH.nl) zijn deze gegevens inmiddels op het internet beschikbaar, al dan niet in combinatie met locaties van alle rijksmonumenten.
Bij de selectie van de gebieden werd niet over één nacht ijs gegaan. Bij veel deelaspecten, zoals waterstaat, verkeer, defensie en historische buitenplaatsen, spelen monumentale gebouwen een rol en zijn er aanknopingspunten die uitnodigen tot nader onderzoek en versterking van het interdisciplinaire karakter. Achteraf bezien vullen de gegevens over de gebouwen uit Monumenten in Nederland bijvoorbeeld de agrarische waarden van het Belvedère-gebied Frederiksoord-Wilhelminaoord goed
| |
| |
aan. Wat het onderzoek en deze serie gemeen hebben, is dat ze heel Nederland bestrijken en vooral uitgaan van de huidige situatie, en dus de materie synchroon benaderen.
Daarnaast zijn er cultuurhistorische studies die de materie diachroon aanpakken en de verschijnselen in hun tijdsorde behandelen vanaf de oudste tijden tot nu. De culturele biografie van het landschap is daar een uitwerking van, waarbij ook het onzichtbare verleden, van bijvoorbeeld dat wat inmiddels definitief is verdwenen - zoals paleis Honselaarsdijk - zijn rol krijgt in het geschiedverhaal. Vaak gebeurt dit in de vorm van een essay dat in één tijdscontinuüm het landschap, de geschiedenis en het erfgoed beschrijft. Door de bewerkelijkheid van deze aanpak blijkt dat gewoonlijk alleen mogelijk voor een geografisch beperkt gebied. Een andere wijze van een diachrone benadering is het werken met een aantal tijdslagen, zoals in Tastbare Tijd: de Cultuur Historische ATlas van de provincie Utrecht (CHAT). Hier worden zowel voor de hele provincie als vervolgens afzonderlijk voor tien deelgebieden in vijf tijdslagen de belangrijkste ontwikkelingen getoond, zowel ter verklaring van de genese van het landschap als ter adstructie van de evolutie daarvan. Dit leidt dan weer naar een toekomstvisie en een cultuurhistorische hoofdstructuur (www.provincieutrecht.nl/chat).
Van een cultuuratlas is het ten slotte slechts een kleine stap naar het formuleren van een cultuurlandschap, een vanouds niet geheel onomstreden wetenschap met stevige wortels in de volkskunde. Wellicht zijn de grote rivieren op te vatten als een cultuurgrens, maar misschien ook niet of niet in alle tijden, of slechts voor bepaalde aspecten. Waar zijn alter ego Maarten Koning in Het Bureau gaandeweg steeds meer moeite kreeg met het werken aan een ééndimensionale Atlas voor Volkscultuur heeft J.J. Voskuil zelf een interessante poging gedaan om de overgang van vlechtwerk naar baksteen bij het boerenhuis juist voor verschillende perioden als een reeks ontwikkelingen in kaart te brengen (Voskuil 1979, 126).
In een serie als Monumenten in Nederland, die uitgaat van nog bewaard gebleven gebouwen, is iedere poging tot uitspraken over regionale samenhangen precair, doordat geen rekening kan worden gehouden met wat verdwenen is. Daarmee is niet gezegd, dat er geen aanzetten te vinden zijn. Te denken valt aan de ‘teutenhuizen’ van reizende kooplieden, waarvan nog opvallende voorbeelden bestaan te Budel en Maarheeze. Het gaat daarbij te ver om, zoals wel is gedaan, te spreken over representanten van Kempische dorpswoonhuizen, als een dergelijke groepering al zinvol zou zijn. Deze teutenhuizen met hun opvallende in- en uitgezwenkte gevels maken wel onderdeel uit van een veel grotere groep woonhuizen met vergelijkbare gevels, die verder op veel onverwachte plaatsen voorkomen, zoals in Zuid-Limburg, op Ameland, in West-Friesland, maar ook in de Achterhoek. De serie zou een stimulans kunnen zijn voor een onderzoek naar voorkomen, materiaalgebruik en ruimtelijke spreiding van dit min of meer autonoom optredende fenomeen.
Ook de sociale context kan een ruimtelijke spreiding van bepaalde architectuurvormen opleveren. Opmerkelijk is bijvoorbeeld de populariteit van de Amsterdamse architect Philips Vingboons bij de Overijsselse adel (Nijenhuis bij Diepenheim en Weldam bij Goor) en het feit dat hij daarentegen geheel niet in Zuid-Holland heeft gewerkt. In dit laatste geval is de onderling verwante adel de stuwende factor voor het gebouwde resultaat.
De toegenomen aandacht voor de ruimtelijke component, en vooral de actieve omgang met wat door verbouwing ‘aan snee’ komt in een tijd waarin de ruimte schaars is en behoud door ontwikkeling centraal staat, ontneemt soms het zicht op de grote groep van cultuurhistorische belangrijke gebouwen en objecten. Deze worden in Monumenten in Nederland wel weer centraal gesteld.
| |
Beschrijving en bescherming
Aangezien in deze serie de cultuurhistorisch belangrijke gebouwen en objecten centraal staan en niet het bestand aan geregistreerde rijksmonumenten stelt zich uiteindelijk de vraag naar de samenhang tussen serie en bestand. Dat bestand, het Monumentenregister of rijkslijst, is vooral opgezet voor de juridische bescherming van gebouwen. De per object bijbehorende redengevende beschrijvingen zijn veelal aan revisie toe. Ook is geconstateerd dat de samenstelling van de rijkslijst in de loop van de tijd een zekere scheefgroei heeft ondergaan en aan herijking toe is. In 2002 verscheen de Archeologiebalans, waarin systematisch is gekeken naar alle bekende archeologische monumenten en potentiële archeologische waarden, alsmede naar hun spreiding in plaats, tijd en type. Een analoog hieraan opgestelde Monumentenbalans zou op zijn plaats zijn, om op analoge wijze eveneens een aantal kerndata van alle objecten uit de bestaande rijkslijst met elkaar te vergeleken ter validatie van de samenstelling en spreiding van de huidige rijkslijst.
Interessant is de vraag of Monumenten in Nederland, dat een afspiegeling vormt van monumentaal Nederland, een rol in deze herijking kan spelen. Door zijn opzet en de meer academische inslag zou het antwoord daarop in eerste instantie nee moeten luiden. En dat zou dan geheel in lijn liggen met de in essentie strikt passieve beschrijvingstraditie waaruit Monumenten in Nederland als jongste loot is voortgekomen. Alleen het deel van de Geïllustreerde Beschrijving over Utrecht: De Huizen binnen de Singels (1989), waarbij de gemeente Utrecht het initiatief nam, vormt hierop een uitzondering.
Door, zoals vermeld, van strikt beschrijvend op te schuiven naar meer interpreterend, karakteriserend en verklarend, heeft Monumenten in Nederland zich wel losser gemaakt van de strikt passieve beschrijvingstraditie. Hierdoor en door zijn landelijke dekking zou de serie in principe toch een meer actieve rol kunnen spelen in vragen over (toekomstig) erfgoedselectiebeleid. De delen, en vooral de daarin gepresenteerde kerndata, kunnen dienen als een cultuurhistorische spiegel van het Nederlandse erfgoed en in die zin een steentje bijdragen aan de herijking van het huidige monumentenbestand.
Voorafgaand aan bescherming en verantwoorde omgang met waardevolle gebouwen en objecten is eerst en vooral bewustwording en appreciatie van de gebouwde omgeving nodig. Monumenten in Nederland hoopt een actieve bijdrage te hebben geleverd aan deze waardering en belangstelling voor ons gebouwde culturele erfgoed. |
|