| |
| |
| |
Historie
Op grond van zijn fysisch-geografische gesteldheid bestaat Flevoland grofweg uit zeeklei met zand aan de randen en verder enkele keileembulten.
In de voorlaatste ijstijd van het Pleistoceen (het Saalien) ontstonden aan de zuidrand van de huidige Noordoostpolder drie eindmorenen van het landijs (Urk, Schokland en het Voorsterbos). Deze keileembulten kregen tijdens de laatste ijstijd (het Weichselien) een laag dekzand. In het overige latere Zuiderzeegebied werd eveneens een laag pleistoceen zand afgezet van wat wel de Twente-Formatie wordt genoemd. Deze komt nu nog tussen Bant en Kuinre aan de oppervlakte. Op de zandondergrond vormden zich ten gevolge van de geleidelijke verhoging van de waterstanden (transgressie) tussen 5000 en 2000 voor Chr. veenafzettingen (Basisveen en Beemster-afzettingen). Deze werden plaatselijk verstoord door inbraken vanuit zee, die het veen aldaar veranderden in veenslik (detritus gyttja). Het door de IJssel meegevoerde zand werd aan de monding als rivierduinen afgezet: aan de noordzijde in het gebied tussen Ens en Nagele en aan de zuidkant rond Swifterband. In het westelijke deel van het Zuiderzeegebied vormde zich tussen 2000 en 1000 voor Chr. een laag cadmiumklei. De nauwe inbraken van de zee slibden telkens geleidelijk weer dicht, maar in het veengebied bleven enkele meren bestaan, die zich door erosie konden uitbreiden. Zo ontstond in de Romeinse tijd een binnenmeer: het Flevo Lacus. Dit meer breidde zich tijdens een volgende transgressieperiode (800-900) uit tot het grotere Almere, dat zich in het westen als IJmeer en Wijkermeer tot aan de duinen bij Beverwijk uitstrekte. In dit brakke meer vormde zich vanaf het begin van de jaartelling tot in de 12de eeuw de kleiige Almereafzetting.
Rond de 10de eeuw zorgden doorbraken in de strandwal van het Waddenzeegebied voor stroomgaten tussen de huidige Waddeneilanden. De Texelstroom en de Vliestroom tastten het veengebied aan de noordzijde aan. Met de stormvloed van 1170 brak de veenrug tussen Enkhuizen en Stavoren definitief door, waardoor het Almere uitgroeide tot de met zout water gevulde Zuiderzee. Tijdens deze nieuwe transgressieperiode van de 12de tot de 16de eeuw verdween aan de randen veel land. In de 16de eeuw had de Zuiderzee haar grootste omvang bereikt. Vanaf de 12de eeuw vormden zich op de zeebodem Zuiderzee-afzettingen met als resultaat fijn zand langs de oude kustlijn in het oosten, zanderige klei in het midden en kleiig zand in het westen. Bij Rutten, het Kuinderbos en bij Schokland komen nog resten van het oudere veen aan de oppervlakte.
| |
Vroege sporen
De oudste sporen van menselijke aanwezigheid in het gebied zijn in 1968 gevonden op de rivierduinen in de monding van de IJssel. Tot de jonge steentijd rekent men enkele uit circa 4000 voor Chr. daterende kampplaatsen van kleine groepen jagers en vissers, die ook varkens en koeien hielden en wat graan verbouwden. Er werden ook de resten opgegraven van een hoofdman met een barnstenen kralenketting. Naar het gebied waar de opgravingen plaatsvonden spreekt men over de Swifterbandcultuur. De vindplaatsen van deze cultuur strekken zich uit
Op de zuidpunt van Schokland liggen de in 1944 opgegraven funderingen van de Ensener kerk
| |
| |
Het landverlies leidend tot de vorming van de Zuiderzee en de Waddenzee
tot het gebied rondom Nagele, en in de tijd tot 2900 voor Chr., waarna in dit gezamenlijke gebied tot 1500 voor Chr. een zogeheten Enkelgrafcultuur bestond.
Voor de Romeinen was het latere Zuiderzeegebied vooral belangrijk als verbinding tussen de Vecht en Friesland. In het steeds waterrijker wordende gebied werden de verbindingen over water eveneens belangrijker. Nog tot de 9de eeuw maakte Schokland samen met Urk deel uit van een groter gebied, dat met het vasteland van Overijssel en Gelderland was verbonden. Na afkalving door de stormvloed van 1410 raakte het in de tweede helft van de 15de eeuw van het vasteland gescheiden. Na de Allerheiligenvloed van 1570 trokken de bewoners zich terug op de kleine eilanden Schokland en Urk. Te Urk stichtte men een nieuwe kerk. Verdere landafslag leidde ertoe dat Schokland in 1859 geheel ontruimd moest worden. In 1806 werd Schokland als gemeente bij Overijssel ingedeeld. Urk behoorde nog tot 1942 bij de provincie Noord-Holland, hetgeen was ingegeven door het belang van de stad Amsterdam bij de Urker vuurtoren en de betonning van de vaarwegen over de Zuiderzee, die voor een deel vanuit Urk werd onderhouden.
Veel van de geschiedenis van dit gebied kwam pas aan het licht na de drooglegging van polders. Zo vond men vele scheepswrakken (tot 2005 380 stuks), alsmede enkele vliegtuigwrakken uit de Tweede Wereldoorlog. Vooral de scheepswrakken vormden een grote bijdrage aan de kennis over de scheepvaart in het verleden. In 1952 werd in nauwe samenwerking met het Biologisch-Archeologisch
| |
| |
Tot de vele in de polder opgegraven scheepswrakken behoort ook het wrak van ‘De Zeehond’ (1995)
Instituut van de Rijksuniversiteit te Groningen een archeologische afdeling opgericht. De kerk van Schokland werd in 1947 als museum voor oudheidkundige vondsten ingericht (tot 1965). Voor onderzoek en conservering van de scheepswrakken stichtte men kort na 1956 te Ketelhaven een laboratorium voor houtconservering. In 1998 verhuisde dit laboratorium naar een terrein naast de Bataviawerf te Lelystad onder de naam Nederlands Instituut voor Scheeps- en onderwaterArcheologie (NISA). Tot de belangrijkste scheepswrakken behoren een 14de-eeuws koggenschip, het rond 1617 vergane beurtschip B71 en de tjalk ‘De Zeehond’, die in 1888 verging - de laatste twee werden nabij Lelystad gevonden.
| |
Vele plannen
In de 17de eeuw begonnen de waterbouwkundigen naar de toenmalige Zuiderzee te kijken, nog niet zozeer als potentieel gebied voor droogmakerijen, maar vooral ter beteugeling van de zee, die vaak onverbiddelijk hard kon toeslaan. Hiervan getuigen de latere overstromingen van 1686, 1775, 1825, 1877 en 1916.
De zoon van Simon Stevin, Hendrick Stevin, deed in 1667 een voorstel ‘hoe [men] het gewelt en vergif der Noortzee uytter Verenigt Nederlant te verdrijven sal’. Hij wilde dit verwezenlijken door een dijk aan te leggen vanaf de kop van Noord-Holland langs de waddeneilanden naar de Friese zeedijken; ‘.. dammende alle gaten van Staelduynen over Texel, Eyerlant, Vlielant, Derschellingen en Amelant, en sluytende dit aen Vriesland. En stellen in so veel gaten sluysen, om daer deur in de Noortzee uyt te lopen, en bij ebwater te losen, als genoeg is’. Hij combineerde het afsluiten met de gedachte om de duinen bij Beverwijk door te steken ten behoeve van een nieuwe scheepvaartverbinding voor Amsterdam. Met deze plannen was Stevin zijn tijd ver vooruit.
Het duurde tot de succesvolle introductie van stoomgemalen bij de droogmaking van de Haarlemmermeer (1843-'52) alvorens nieuwe plannen op papier gezet werden. In 1848 presenteerden J. Kloppenburg en P. Faddegon een plan dat in wezen voortbouwde op dat van Stevin door de zeegaten tussen de Waddeneilanden af te sluiten en een kanaal van Amsterdam naar de Noordzee te graven. Ten derde stelden zij een afsluitdijk voor vanaf De Ven (boven Enkhuizen) naar Stavoren. Ook geschoolde ingenieurs maakten plannen, zoals B.P.G. van Diggelen (1849) en J.A. Beyerinck (1866). Van laatstgenoemde kwam het plan tot stand onder auspiciën van de in 1865 opgerichte ‘Nederlandsche Maatschappij voor Grondkrediet’. In 1870-'73 werd dit plan door T.J. Stieltjes verbeterd. Het behelsde een afsluitdijk vanaf Kampen (ten zuiden van de IJsselmonding) via Urk naar Enkhuizen, alsmede de aanleg van diverse ontwateringskanalen. Dit plan werd getoetst door een in 1870 ingestelde Staatscommissie, die berekende dat de inpoldering langer zou duren en meer zou kosten dan voorgesteld. In 1875 kwam de regering tot de conclusie dat een eventuele inpoldering alleen voor rekening van de Staat uitgevoerd zou kunnen worden. Een uitgewerkt plan door W.F. Leemans (1875-'77) bracht het tot een wetsontwerp, maar dat werd in 1877 teruggetrokken. Bij de vele andere plannen
| |
| |
| |
| |
| |
| |
kwam in dat van K.K. Kooy (1870) voor het eerst een afsluitdijk tussen Den Oever en Zurich voor. Het meest verregaande plan was dat van A. Buma (1882-'83), waarin - op het Marsdiep na - alle zeegaten tussen de waddeneilanden afgesloten dienden te worden, waarna hij voorstelde nagenoeg de gehele Waddenzee en Zuiderzee in te polderen.
| |
Zuiderzeewet
Met het doel orde te scheppen in de vele plannen werd, onder meer op initiatief van mannen als A. Buma en P.J.G. van Diggelen, in 1886 de Zuiderzeevereniging opgericht. Als doel werd geformuleerd: ‘Het instellen van een technisch en financieel onderzoek omtrent de afsluiting, mede ter voorbereiding ener lagere gedeeltelijke drooglegging van de Zuiderzee, de Wadden en de Lauwerszee’. Deze vereniging gaf de in Delft opgeleide civielingenieur C. Lely opdracht tot uitvoering hiervan, in het begin geholpen door J. van der Toorn. Een eerste belangrijke stap in hun onderzoek was de splitsing van de complexe problematiek in drie afzonderlijke projecten: de werken in het waddengebied, de inpoldering van de Lauwerszee en de afsluiting van de Zuiderzee tussen Noord-Holland en Friesland. In 1891 kwam Lely met zijn plan, dat zich tot de afsluiting van de Zuiderzee beperkte, maar dat ook een basis gaf voor de geleidelijke verwezenlijking van vier polders daarin. Datzelfde jaar werd Lely minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid en uit hoofde van die functie stelde hij in 1892 een op brede basis samengestelde Staatscommissie in die zijn voorstellen nader zou onderzoeken. Deze commissie bracht in 1894 haar eindrapport uit. Vanwege het aftreden van het kabinet Tak van Poortvliet in dat jaar - en dus ook van Lely als minister - kwam het niet tot een wetsontwerp. Nadat Lely in 1897 in het kabinet Pierson opnieuw minister was geworden, diende hij in 1901 een nieuw wetsontwerp in voor de aanleg van een afsluitdijk en de aanleg van de twee kleinste polders, maar toen dit kabinet na de verkiezingen niet terugkwam, werd het wetsontwerp ingetrokken. J. Kraus, hoogleraar te Delft en in 1905 minister van Waterstaat in het kabinet De Meester, diende in 1907 een plan in om alleen de Wieringermeer in te polderen. Toen Lely in 1913 in het kabinet Cort van der Linden voor de derde keer minister werd, trok hij dit wetsontwerp echter al snel in met de bedoeling om een nieuw,
verdergaand, wetsontwerp in te dienen. In de troonrede van dat jaar sprak koningin Wilhelmina de woorden: ‘Ik acht de tijd gekomen om de afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee te ondernemen’.
Een zware storm op 13 en 14 januari 1916 zorgde voor een watersnood, waarbij in Noord-Holland de Anna Paulownapolder onderliep. Verder werden grote delen van Waterland getroffen. Door deze watersnood en de hieruit voortkomende publiciteit werd het pleit definitief beslist te gunste van de voorstanders van droogmaking. In de Groene Amsterdammer van 16 februari 1918 schreef J.A. van Hamel: ‘Ook Nederland heeft zijn annexatieplannen, die geen Bolsjewiki, geen Kienthaler en geen Pacifist ons ontnemen kan (...) De grond, dien wij in het lijf van ons land inlijven, wordt slechts afhandig gemaakt aan niemand minder dan de elementen. Het is deze vorm van annexionisme, die Nederland van een spons tot een land heeft gemaakt’. In september 1916 kwam het voorlopige wetsontwerp tot stand. Het uiteindelijke wetsvoorstel werd op 21 maart 1918 in de Tweede Kamer behandeld en op 13 juni in de Eerste Kamer. De ‘Wet tot afsluiting en gedeeltelijke droogmaking van de Zuiderzee’ verscheen op 14 juni 1918 in het Staatsblad.
| |
Zuiderzeewerken
In enkele Algemene Maatregelen van Bestuur werd de instelling geregeld van de organen die voor de uitvoering noodzakelijk waren. Dat betrof de Zuiderzeeraad (1918), een veelzijdig samengesteld advieslichaam - aanvankelijk onder voorzitterschap van C. Lely en met G. Vissering als ondervoorzitter - dat de voorstellen van de uitvoerende diensten beoordeelde en met commentaar doorgaf aan de Minister van Waterstaat. Een tweede orgaan was de op 1 mei 1919 opgerichte Dienst der Zuiderzeewerken (Z.Z.W.) met H. Wortman als directeur-generaal. In de Zuiderzeewet lag besloten dat het Zuiderzeeproject door de staat zou worden gefinancierd, maar door de nasleep van de Eerste Wereldoorlog was de overheid al direct tot bezuinigingen gedwongen. De ongunstige financiële situatie in de jaren 1921-'25 vertraagde de uitvoering van de werken. Pas met het aantreden van H. Colijn als minister van Financiën kwam er schot in de zaak door de instelling op 20 december 1926 van een Zuiderzeefonds waaruit de werken bekostigd werden. Ook kwam er dat jaar een Zuiderzeesteunwet ter compensatie en omscholing van werkloos geworden Zuiderzeevissers.
De eerste fase van de Afsluitdijk bestond uit de aanleg van de Amsteldiepdijk tussen de Anna-Paulownapolder en het eiland Wieringen (sluiting 31 juli 1924). De aanleg bleek in 1921 tegen een te laag bedrag te zijn aangenomen door de N.V. Aanneming-Maatschappij v/h G.A. van Hattem samen met de N.V. Maatschappij tot het Aannemen van Waterbouwwerken v/h A. Hofman. Al in 1925 traden er verzakkingen op. Ter voorkoming van vergelijkbare problemen in de toekomst werd voor de bouw van de Afsluitdijk in 1926 een aannemersconsortium opgericht onder de naam N.V. Maatschappij tot
| |
| |
Uitvoering van Zuiderzeewerken (M.U.Z.), met als de vier aandeelhouders A. Bos Pzn. te Dordrecht, L. Volker Azn. te Sliedrecht, M.J. van Hattum's Havenwerken te Beverwijk en de Hollandsche Aanneming Maatschappij te 's-Gravenhage. Als uitvoerend directeur werd in 1926 J.A. Ringers aangesteld, die in 1930 werd opgevolgd door J. Lely, de oudste zoon van de minister.
Op grond van onderzoekingen door de Staatscommissie Stormvloedstanden, onder voorzitterschap van H.A. Lorentz, werd het besluit genomen om het geplande tracé vanuit Den Oever niet naar Piaam maar naar Zurich te laten lopen. In 1927 werd zowel vanuit Wieringen als vanuit Friesland de aanleg ter hand genomen. Al in 1922 was de bouw begonnen van de L-vormige sluisput voor de uitwaterings- en schutsluizen van de Stevinsluizen bij Den Oever. In 1927 volgde de bouw van de Lorentzsluizen bij het zuidwestelijk van Zurich gelegen Kornwerderzand en in 1929 kwam midden in het tracé op het Breezand een werkhaven tot stand. Het laatste gat, het westelijke sluitgat van de Vlieter, werd op 28 mei 1932 gesloten. Op deze plaats verrees een jaar later het bekende monument met uitkijktoren als een geschenk van de uitvoerende aannemers. Op een plaquette aan het monument staan de gevleugelde woorden: ‘Een volk dat leeft, bouwt aan zijn toekomst’.
| |
Proefpolder en Wieringermeer
Bij de inpolderingen kon de Staat niet volstaan met het droogleggen van de polders, ook het cultuurrijp maken behoorde tot haar taak. Daartoe was op 25 juli 1924 een Staatscommissie ingesteld die de kosten en baten van het Zuiderzeeproject moest onderzoeken. Deze commissie Lovink, genoemd naar haar voorzitter, de landbouwkundige H.J. Lovink, bracht nog datzelfde jaar verslag uit van haar bevindingen. Daarin stelde ze definitief vast dat uitbreiding van de cultuurgrond voor de Nederlandse landbouw van groot belang zou zijn. Om de meest praktische en economische methode van het in cultuur brengen te onderzoeken en proeven te kunnen doen voor de ontwatering, de ontzilting, de bodemrijping en de grondbewerking werd een proefpolder aangelegd. In 1926 begon de M.U.Z. met de aanleg van deze 40 hectare grote proefpolder Andijk. De cultuurtechnische proefnemingen begonnen in 1927 en werden vier jaar later, toen de Wieringermeer droogviel, daarheen verplaatst. In 1927 begon de aanleg van de Wieringermeerpolderdijk van Medemblik naar Den Oever onder leiding van de Dienst der Zuiderzeewerken. Aangezien de Wieringermeer aan drie zijden door het oude land wordt omsloten, was slechts een korte buitendijk nodig. Op 27 juli 1929 werd deze dijk gesloten. Begin 1930 waren de gemalen ‘Leemans’ bij Den Oever en ‘Lely’ bij Medemblik in werking gesteld en op 11 augustus 1930 viel de 20.000 hectare grote polder droog.
Het eerste verkavelingsplan (1926) van de Dienst der Zuiderzeewerken richtte zich vrijwel uitsluitend op de waterstaatkundige aspecten van de inpoldering. Men presenteerde een globaal bestemmingsplan met daarop de ligging en de grootte van de kavels, de tracés van wegen en kanalen en de situering van bedrijven en woningen. Voor een goede bemaling werd de polder verdeeld in vier afdelingen met elk een eigen polderpeil. Het plan was gebaseerd op het rapport van de commissie-Lovink. Deze had zich afgevraagd hoe de landbouwproducten zouden moeten worden afgevoerd - over water of over land - en wat de ideale grootte van een landbouwkavel zou zijn. Deze werd vastgesteld op twintig hectare: 800 meter lang en 250 meter breed. Elk kavel werd aan de voorzijde begrensd door een weg en aan de achterzijde door een bevaarbare tocht. Anders dan in de oude droogmakerijen werden de kavels niet van binnenuit maar van buitenaf verkaveld, waardoor de restkavels in het midden van de polder kwamen te liggen.
In 1926 werd door de regering de Staatscommissie-Vissering ingesteld, die moest uitzoeken wat er na de drooglegging met de gronden zou moeten gebeuren. In 1930 adviseerde deze commissie dat de regering naast de drooglegging ook de ontginning, exploitatie en sociaaleconomische opbouw van de polder tot haar verantwoordelijkheden
Uitgiftekaart van de percelen in de Wieringermeerpolder (1939)
| |
| |
diende te rekenen. In 1925 was het proefschrift van de sociograaf H.N. ter Veen verschenen over de kolonisatie van de Haarlemmermeer (18.000 hectare), waaruit bleek dat de verdere ontwikkeling van de polder na de ontginning aan het particulier initiatief was overgelaten en dat dit het voor de pioniers zeer moeilijk had gemaakt om in het gebied een nieuw leven op te bouwen. Daarom stelde de minister van Waterstaat op 7 mei 1930 een ‘Dienst voor het in cultuur brengen van de in de Wieringermeer drooggevallen gronden’ in: de ‘Directie van de Wieringermeer’, later ook bekend als Wieringermeerdirectie. Deze door S. Smeding geleide dienst zorgde voor de landbouwkundige en veelal ook voor de bouwkundige werken. Voor het in cultuur brengen werden de gronden eerst begreppeld en pas na enkele jaren gedraineerd. Deze greppels, die in 1932 gereed kwamen, hielpen samen met het regenwater ook bij de ontzilting van het land. De eerste jaren werden de gronden geëxploiteerd door de Landbouwcultuurmaatschappij ‘De Wieringermeer’, waarna vanaf 1934 de eerste percelen werden uitgegeven. Daarbij ging men uit van gemengde en weidebedrijven van 20-40 hectare en akkerbouwbedrijven van 40-60 hectare. Daarnaast werden uit sociale overwegingen ook kleinere gemengde bedrijven van tien hectare uitgegeven, alsmede enkele tuinbouwbedrijven.
| |
Nederzettingen en beplanting
Vastomlijnde ideeën voor de verdere inrichting van het gebied waren er nog niet. Voor de nederzettingen adviseerde de Staatscommissie-Vissering: ‘Zoo zal vermoedelijk op de plaatsen waar hoofdwegen en kanalen samenkomen bevolkingsconcentratie plaatsvinden; daar reservere men gronden ten dienste van gemeenten, polder, enz.; daar bouwe men de scholen en kerken en geve men gelegenheid voor de vestiging van winkeliers, ambachtslieden enz’.
Op het voorlopige verkavelingsplan van de Dienst der Zuiderzeewerken uit 1926 was stevige kritiek gekomen, die ertoe leidde dat men een doorgaande weg Den Oever-Amsterdam toevoegde en meer ruimte reserveerde voor nederzettingen. In 1927 werd een gewijzigd plan aangenomen en aan het eind van dat jaar werd M.J. Granpré Molière aangetrokken als esthetisch adviseur. Hij plande in eerste instantie vijf dorpen en acht gehuchten, die hij op verkeersknooppunten situeerde, vier à vijf kilometer van elkaar gelegen. Ten opzichte van bestaande dorpsgroottes op het oude land ging Granpré Molière uit van kleinere dorpen van 1750 inwoners en voorzag hij voor het belangrijkste dorp 4000 inwoners.
In augustus 1929 werd voor de Wieringermeer een gedetailleerd verkavelingsplan vastgesteld. In 1931 volgde het besluit om eerst drie dorpen tot ontwikkeling te brengen en de kleine nederzettingen voorlopig te laten vervallen. Door de landarbeiders in de dorpen te concentreren, konden de dorpen vanaf het begin hun maximale omvang krijgen. De verantwoordelijkheid voor de voorbereiding en uitvoering van de dorpen was inmiddels overgegaan van de Dienst der Zuiderzeewerken naar de Wieringermeerdirectie. Granpré Molière verhuisde als adviseur mee. In een zogeheten Bijzonder Plan werden de drie dorpen uitgewerkt. Ze worden gekenmerkt door een stedenbouwkundige structuur met enkele traditionele elementen, zoals een ‘brink’. Er werd gestreefd naar dorpen met een duidelijke begrenzing, beslotenheid en organische groei.
De dorpswoningen, uitgevoerd in een traditionalistische architectuur met een pannendak, bakstenen gevels en houten kozijnen, werden ontworpen door J.F. Berghoef, W. Bruin, B. Hooijkaas en M. Lockhorst. Ook werden diverse huizen ontworpen en gebouwd door het op 14 januari 1932 opgerichte Bouwbureau ‘De Wieringermeer’.
In 1931 werd begonnen met Slootdorp bij de Slootsluis en 1932 met het dorp Middenmeer bij Sluis 3. Pas in 1935 kwam de hoofdplaats Wieringerwerf van de grond, maar het duurde nog een flinke tijd voordat deze plaats tot het echte centrum uitgroeide. Na enkele jaren werd duidelijk dat de drie kernen te dicht bij elkaar lagen, vooral ook omdat de bouw van de gehuchten aan de rand was uitgebleven. Ook bedreigde de vroegtijdige ontwikkeling van Middenmeer de positie van Wieringerwerf, dat als poldercentrum was gedacht.
De landschappelijke verzorging in de Wieringermeer werd in 1931 gegund aan Staatsbosbeheer, die de wegbeplantingen door houtvester G.A. Overdijkink liet ontwerpen en die voor de beplanting in de dorpen en de aanleg van de begraafplaatsen bij landschapsarchitect J.T.P. Bijhouwer te rade ging. Voor het al in cultuur gebrachte deel van de polder kon dat niet meer betekenen dan een landschappelijke aankleding. In 1937 stelde Bijhouwer samen met Granpré Molière een nieuw beplantingsplan op voor de nog niet ingerichte delen van de polder, met meer aandacht voor de bewoonbaarheid van de polder.
De bestuurlijke zaken werden vanaf 1 januari 1938 afgehandeld door het Openbaar Lichaam Wieringermeer, dat in 1941 werd omgezet in een gemeente die - anders dan de latere IJsselmeerpolders - tot de provincie Noord-Holland ging behoren. |
|