| |
| |
| |
Regio's
Inleiding
Bij wet van 27 juni 1985 werd besloten tot de instelling van een provincie Flevoland. Na publicatie in het Staatsblad (28 juni 1985) werd Flevoland met ingang van 1 januari 1986 Nederlands nieuwste en twaalfde provincie. Toch begint de recente geschiedenis van de provincie Flevoland in feite op 29 april 1936, toen de aanbesteding van de Noordoostpolder plaatsvond. Vanwege de continuïteit in de uitvoering van de Zuiderzeewerken wilde men na de Wieringermeer zo snel mogelijk doorgaan met het droogleggen van de geplande IJsselmeerpolders. Om economische redenen werd gekozen om met de kleinste polder te beginnen. De Noordoostpolder zou de eerste echte IJsselmeerpolder worden.
Na de Tweede Wereldoorlog volgden de twee andere IJsselmeerpolders. Op 2 juni 1952 begonnen de werkzaamheden aan Oostelijk Flevoland en met de sluiting van de dijk van Zuidelijk Flevoland op 25 oktober 1967 bereikte de latere provincie Flevoland haar huidige omvang. In 1976 werd de Markerwaarddijk tussen Lelystad en Enkhuizen opengesteld, maar tot inpoldering van de geplande Markerwaard (60.000 hectare) is het niet meer gekomen. In 1985 werd wel in beginsel tot aanleg besloten, maar met de uitvoering daarvan zou men wachten tot een geschikt tijdstip. Eind 1990 heeft men dit besluit ingetrokken.
Hieronder volgt in grote lijnen de ontwikkelingsgeschiedenis en karakterisering van het cultuurlandschap dat in Flevoland is ontstaan door bodemgesteldheid en intensief menselijk ingrijpen. Hierbij komt eerst de Noordoostpolder als regio aan bod, gevolgd door het gebied van de beide Flevopolders. Bij de Noordoostpolder komen verder de architectuur en het materiaalgebruik van de gebouwde omgeving aan de orde, evenals de boerderijen. Bij de andere regio is er extra aandacht voor de infrastructuur en de voortschrijdende verstedelijking.
| |
Noordoostpolder
De 48.000 hectare grote Noordoostpolder, in het begin de Noordoostelijke Polder genoemd, was de eerste van de vier geplande IJsselmeerpolders. Binnen de polder kwamen de eilanden Schokland en Urk te liggen, alsmede de kunstmatige terp met de lichtwachterswoning van Oud-Kraggenburg. Na enkele kleine planwijzigingen werd in 1937 begonnen met de dijkaanleg.
De overwegend agrarisch gebleven polder wordt aan de noordoostelijke en oostelijke kant - van Lemmer, via Kuinre naar Blokzijl - begrensd door een dijk waarachter zich zonder tussenkomst van een randmeer het oude land uitstrekt. Om Blokzijl en Vollenhove over water toegankelijk te houden liggen aan de zuidoostzijde het Vollenhover- en het Kadoelermeer, dat overgaat in het Zwarte Meer. Aan de zuidzijde wordt de scheiding met het Kampereiland gevormd door de Ramsgeul, die aan de zuidzijde overgaat in het Ketelmeer. De Ketelbrug bij de Zwolse Hoek vormt de verbinding met Oostelijk Flevoland. Vanaf deze brug is de uit het IJsselmeer oprijzende keileembult van Urk goed zichtbaar. Aan de westzijde, tussen Urk en de Lemstergeul, grenst de Noordoostpolder aan het IJsselmeer.
| |
Mondingen en keileembulten
In de late middeleeuwen hadden de mondingen van het Zwarte Water en de IJssel door opslibbing last van verzanding en ontstonden bij de IJsselmond extra vertakkingen (Rechterdiep, Noorderdiep, Ganzendiep). Dit probleem werd in 1840 door de stad Kampen serieus aangepakt door de aanleg van twee ‘rechtlijnig in zee lopende kribben’ ter lengte van ruim vijf kilometer. De hierdoor gevormde vaargeul ging het Keteldiep heten en is sindsdien de belangrijkste monding van de IJssel. In de monding van het Zwarte Water (en daarmee van de Overijsselse Vecht) deden zich dezelfde problemen voor. Om dit op te lossen ging men in 1845 naar plannen van B.P.G. van Diggelen over tot de aanleg van twee bijna vijf kilometer lange leidammen. Op de westpunt van de zuidelijke leidam wierp men een terp op met daarnaast een vluchthaven en lichtwachterswoning (Oud-Kraggenburg). Erg bevredigend bleek de oplossing van dit Zwolse Diep niet en in 1870 groef men de door Zwolle al lang gewenste Willemsvaart tussen deze stad en de IJssel bij Katerveer. Voor het Zwolse Diep zelf bracht dit geen soelaas en daarom werd een Staatscommissie ingesteld, die in 1879 voorstelde om het gehele estuarium van het
| |
| |
Het restant van de in 1845 aangelegde leidam in het Zwolse Diep is nog goed zichtbaar, evenals de aan de westpunt daarvan gestichte lichtwachterswoning van Oud-Kraggenburg (onder)
Zwarte Water in te dammen vanaf De Voorst bij Vollenhove, via Schokland tot aan de noordelijke leidam van het Keteldiep.
Van dit plan kwam niets terecht, maar bij de aanleg van de Noordoostpolder werd de afvoer van beide mondingen ingrijpend gewijzigd. De leidammen van het Zwolse diep werden drastisch ingekort, de vertakkingen van de IJsselmond werden afgesloten en nabij het Rechterdiep maakte men een nieuwe monding. Dit Kattendiep mondt direct uit in het Ketelmeer en voert het grootste deel van het door de IJssel aangevoerde zand af, terwijl de scheepvaart door het Keteldiep geleid wordt. Om waterstuwing vanuit het Ketelmeer richting Zwarte Meer en verder naar de Kop van Overijssel te voorkomen, is in 2002 als waterkering de balgstuw bij Ramspol gereed gekomen. Waarschijnlijk al in de 9de eeuw raakte Urk gescheiden van Schokland en vanaf de 12de eeuw ging in het gebied van de latere Noordoostpolder steeds meer land verloren. Niet alleen werden beide eilanden kleiner, ook het rond 1204 ten zuiden van het huidige Kuinre gebouwde kasteel van de heer van Kuinre werd na de storm van 1375 verlaten. Na de Allerheiligenvloed van 1570 resteerden slechts nog drie keileembulten. Het lage deel van de oostelijke bult, het Voorsterbos, verdween onder water, het hogere deel ter plaatse van de stad Vollenhove bleef boven water. De middelste en kleinste bult, die van Schokland, bleef met moeite gespaard. Het eiland werd gaandeweg zo langgerekt en smal dat het na de stormramp van 1825 voor verdere bewoning onaanvaardbaar werd geacht. In 1859 werd het eiland ontruimd. Tot de inpoldering resteerden een verlaten kerk (Middelbuurt) en een lichtwachterswoning (1900).
Aan de westkant trok de bevolking zich terug op de hoogste bult, waar men zich vooral met de visserij ging bezighouden. Een in 1617 opgerichte vuurboet werd in 1649 oostwaarts verplaatst. Rond 1650 bestond de bebouwing van Urk uit deze vuurboet, een kerk, ruim twintig huizen en twee waterputten. Tegen landafslag werd in 1662 een eerste paalwerk aangebracht. In 1771 werd de kerk verplaatst naar het hogere deel van het
| |
| |
Waar Schokland vroeger vanuit het water oprees, is het sinds de drooglegging van de Noordoostpolder in 1942 omringd door golvende gewassen (2002)
eiland. In 1720 waren er vijftig huizen en in 1789 een honderdtal. Het eiland Urk bestaat uit twee delen: de Bult, die een vijfde van het eiland beslaat, en het lagere deel. Bij hevige najaarsstormen in 1775 en 1776 ontstond aan de noordzijde van dit lagere deel een zandrug, waarvan de noordoostelijke staart later verloren is gegaan.
Het zuidelijke stuk was een drassig terrein - het verdronken land - dat men na 1840 door een dijk tegen de ergste overstromingen beschermde en als hooiland in gebruik nam. In 1903 kwam aan de zuidwestzijde van Urk een nieuwe haven tot stand. Inmiddels was de bevolking zo gegroeid dat de gemeenteweide op de Bult in 1914 grotendeels was bebouwd. In 1932 was het gehele hoge deel van het eiland volgebouwd met visserswoningen. Door de aanleg van de Afsluitdijk traden na 1932 geen overstromingen meer op en dat maakte de bouw van nieuwe woonwijken mogelijk op de overgang naar het lagere deel. In 1936 werd Urk uitvalspunt voor de inpoldering door de aanleg van een werkhaven en een bouwput voor
Op de uit 1789 daterende kaart van het eiland Urk is goed de hoger gelegen keileembult in het westen te zien (hier rechts), evenals het aangrenzende lager gelegen verdronken land
het gemaal Vissering. Met de sluiting van de Westermeerdijk tussen Urk en Lemmer op 3 oktober 1939 was Urk geen eiland meer, maar een vissersdorp opgenomen in de Noordoostpolder.
| |
Inpoldering en ontginning
In 1932 verscheen een gezamenlijke nota van de Dienst der Zuiderzeewerken en de Wieringermeerdirectie onder de titel: ‘Het Algemeen Plan voor de droogmaking van de Noordoostelijke Polder’. Waterbouwkundig werd de polder gesplitst in twee afdelingen met een verschillend polderpeil, voor het hogere deel met een gemaal bij De Voorst en voor het lagere deel met gemalen bij Urk en Lemmer. De gemalen waren op drie bevaarbare hoofdkanalen gericht (Zwolse Vaart, Urkervaart en Lemstervaart).
Op 29 april 1936 vond de aanbesteding van de dijkwerken plaats. Alle waterbouwkundige werken werden uitgevoerd door de Dienst der Zuiderzeewerken. Zij verzorgde het algemene verkavelingsplan, de aanleg van de dijken, de bouw van de benodigde gemalen, het droogmalen van de polder, de aanleg van sluizen, kanalen, tochten en wegen, en het bouwen van bruggen. Onder leiding van de Dienst der Zuiderzeewerken begon het project met de aanleg van een werkhaven bij Urk en het graven van de bouwputten voor de drie gemalen. Vanaf voorjaar 1938 tot eind 1940 werd aan de aanleg van de dijken gewerkt. Op 3 oktober 1939 kwam de dijk van Urk naar Lemmer gereed en op 13 december 1940 werd het laatste stuk dijk tussen Urk en Ramspol gedicht. Toen werd ook het gemaal ‘Buma’ bij Lemmer in werking gesteld. Dit elektrische gemaal was vernoemd naar een van de pioniers van de Zuiderzeevereniging. Pas in 1941 trad het tweede gemaal ‘Smeenge’ bij Vollenhove in werking en in 1942 volgde het gemaal ‘Vissering’ bij Urk. Het tweede elektrische gemaal was vernoemd naar H. Smeenge, oud-voorzitter van de schippersvereniging
| |
| |
Van boven gezien is het hoger gelegen en dichter bebouwde oude gedeelte van Urk zichtbaar, evenals de havens (rechts) en de latere bebouwing (links)
Schuttevaer en lid van de Staatscommissie van 1892. Het dieselgemaal ‘Vissering’ dankt zijn naam aan de voorzitter van de Staatscommissie van 1926.
De uitbraak van de Tweede Wereldoorlog zette enigszins een rem op de verdere ontwikkeling, maar onder de Duitse bezetting kon het werk toch doorgaan tot de herfst van 1944. In 1941 verhuisde de directie van de Dienst der Zuiderzeewerken van Alkmaar naar de voormalige ambachtsschool te Zwolle, die ‘Gebouw Flevo’ ging heten. De technische dienst werd gevestigd in Kampen en bij Vollenhove kwamen de centrale werkplaats, de magazijnen en een noodziekenhuis tot stand. In 1941 begon de ontginning en legde men de eerste wegen aan. Op 9 september 1942 viel de polder droog.
De Directie van de Wieringermeer - de naam werd in
Eén van de illustraties in de met regelmaat uitgegeven Excursiegidsen ten behoeve van geïnteresseerde boeren (1949)
| |
| |
1941 uitgebreid met het aanhangsel ‘(Noordoostpolderwerken)’ - hield zich bezig met de inrichting van het gebied. Op 7 augustus 1942 werd bovendien het Openbaar Lichaam De Noordoostelijke Polder in het leven geroepen, dat de taak had de gemeentelijke voorzieningen te verzorgen. Hoofd van dit lichaam was de directeur van de Wieringermeerdirectie S. Smeding, die de titel landdrost kreeg. In 1954 volgde A.P. Minderhout hem op.
Cultuurtechnische werkzaamheden moesten de modder in de polder veranderen in landbouwgrond. Dit proces, waarbij de vochtige bodem van een overvloed aan water wordt ontdaan, heet bodemrijping. Anders dan in de Wieringermeer had men vrijwel geen last meer van verzilting. Toch duurde het vijf jaar voordat de bodem van de polder werkelijk droog en geschikt was voor landbouw. Voor het cultuurrijp maken verdeelde de Wieringermeerdirectie de polder in grote ontginningsbedrijven van 500 hectare. In de zomer van 1941 begon de ontginning. Als eerste werden granen, met name wintertarwe, en koolzaad verbouwd. Deze gaven de gelegenheid tot het zaaien van ondervruchten als luzerne en hopperusklaver, die als groenbemesters aan de bodemverbetering bijdroegen.
Daarnaast werd er veel aan grondverbetering gedaan. De gebaggerde klei uit de kanalen werd met speciale schepen
Kaart van de Noordoostpolder met daarop de definitieve verkaveling (1956)
vervoerd naar de gebieden waar veel zand aan de oppervlakte lag. Na het droogvallen ging men hiermee door en werd grond uit de tochten, vaarten en sloten verplaatst naar andere delen in de polder. Ook verbeterde de grond door het diepploegen, waarbij tot twee meter diep werd geploegd om de onderliggende kleilagen aan de oppervlakte te brengen. Daarnaast werden storende lagen schelpen en grof zand losgemaakt en mengden mengwoelers dunne kleilagen met de zandondergrond. Tweederde van de Noordoostpolder ging op deze wijze op de schop.
Dit werk werd door ruim 4500 arbeiders uitgevoerd, voor wie men in totaal 21 kampen bouwde, waaronder kamp Kuinre (1941), kamp De Voorst bij Kraggenburg (1942), kamp Zwartemeer tussen Ramspol en Kadoelen (1942), kamp Schoterburg tussen Bant en Rutten (1943) en de kampen bij Luttelgeest en Nagele. In de oorlogstijd was de polder ook een onderkomen voor onderduikers en kreeg hij de bijnaam Nederlands Onderduikers Paradijs (N.O.P.). Op 17 april 1945 werd de Noordoostpolder bevrijd.
| |
Verkaveling
Voor de nieuwe polder beoogden de landbouwkundigen een maximale uitbating van het toekomstige landbouwareaal. Alleen het gebied met veenkuilen tussen Lemmer
| |
| |
Zicht op de verkavelingen, met centraal in beeld de Uiterdijken en rechts daarvan de grillige Hammerdijk op de overgang met het oude land
en Kuinre en het keileemgebied bij De Voorst werd tot bos bestemd. De resterende 87 procent van de polder benutte men voor akkerbouw en grasland, waarbij men de zwaardere gronden in het midden bestemde voor akkerbouw en de windgevoelige gebieden aan de randen voor gemengde bedrijven. Van meet af aan namen arbeidsintensieve gewassen een belangrijke plaats in. Op de zwaardere gronden waren dit vooral suikerbieten, granen, consumptie-aardappelen en uien, op de lichte gronden werd dit aangevuld met pootaardappelen, tuinbouwgewassen en bloembollen. In het oosten kreeg een gebied met klei- en zavelgrond een fruitteeltbestemming en bij Ens werd een stuk zandgrond bestemd voor de bloembollenteelt en glasculturen.
In 1936 werden zes verkavelingsstelsels gepresenteerd, waarvan een kavel van 300 bij 800 meter (24 hectare) als optimaal werd ervaren. De toenmalige drainagetechniek stond een maximale kavelbreedte van 300 meter toe. Besloten werd de bijbehorende lengte op 800 meter vast te stellen, met aan de lange zijde kavelsloten waarin het drainagesysteem uitmondt. Aan de ene smalle zijde kwamen de kavelsloten uit op een tocht; een polderweg met daaraan de boerderijen sloot de andere zijde af. Langs de oude kustlijn en rond de voormalige eilanden Urk en Schokland werden de kavels aangepast.
Door ruilverkavelingen elders in het land zochten veel boeren nieuwe bedrijfsgrond. Vanwege hun geringe financiële draagkracht konden de door hen gezochte kavels niet al te groot zijn, maar aan de andere kant vereiste de voortgaande rationalisatie juist grotere landbouwbedrijven. Een compromis werd gevonden met de uitgifte van een minimumkavel van 12 hectare naast kavels van 18, 24, 30, 36, 42 en 48 hectare. In 1947 werd een eerste uitgifteplan ‘voorlopig’ goedgekeurd en op 27 juni 1950 stelde men het definitieve uitgifteplan vast. Op grond hiervan werden 1484 landbouwbedrijven gesticht, waarvan tweederde akkerbouwbedrijf en de rest gemengd bedrijf. Daarbovenop kwamen nog 92 staatslandbouwbedrijven, 94 fruitteeltbedrijven en 130 tuinbouwbedrijven. De uitgifte van de kleine bedrijven (12 en 18 hectare)
| |
| |
Van de tien dorpen in de Noordoostpolder is Creil een goed voorbeeld van een op de Wieringermeerdorpen gebaseerde traditionalistische stedenbouwkundige structuur
verliep moeizaam en een groot aantal daarvan werd uiteindelijk opgeheven.
Voor de uitgifte was de Afdeling Domeinbeheer verantwoordelijk en deze verleende voorrang aan ‘pioniers’ die tijdens de oorlog minimaal twee jaar aan de ontginning hadden meegewerkt. Prioriteit kregen verder boeren wier bedrijf tijdens de oorlog was verwoest. Hiertoe behoorden boeren van het Zeeuwse Walcheren en na de watersnoodramp van 1953 ook van Schouwen-Duiveland.
De bedrijven werden uitsluitend in pacht uitgeven. Na de motie-Faber in 1978 om staatslandbouwgronden te verkopen en met de opbrengst elders natuurgebieden aan te kopen, besloot de regering in 1986 om de staatslandbouwbedrijven van de hand te doen en verkoos men de verkoop van pachtboerderijen te stimuleren. In 1988 waren er in de Noordoostpolder door verkavelingen en bedrijfsvergrotingen nog 1558 bedrijven.
| |
Inrichting
De ontwikkeling van de Noordoostpolder vond plaats op een tijdstip dat binnen de ruimtelijke ordening het ‘integrale planningsproces’ zijn intrede deed, waarbij naast waterbouwkundigen en landbouwkundigen ook architecten, stedenbouwkundigen, landschapsarchitecten, sociologen en andere deskundigen werden betrokken. Dit gebeurde mede door de instelling in 1941 van de Rijksdienst voor het Nationale Plan, die het verrichten van stedenbouwkundig onderzoek als basis voor ruimtelijke ordening op alle niveaus verplicht stelde. Vanaf 1943 werden voor de ontwikkeling van de Noordoostpolder de sociografen E.W. Hofstee, S. Groenman en C.A.P. Takes aangesteld, evenals architect-stedenbouwkundige C. Pouderoyen voor planologische aspecten. Belangrijke kwesties waren het afstandsvraagstuk, de verwachte gevarieerde bevolkingsdichtheid en de opvatting dat agrarische dorpen niet te groot mochten worden.
Oorspronkelijk werd ernaar gestreefd de bevolking in zo weinig mogelijk kernen onder te brengen, omdat dit financieel aantrekkelijk was en een goed voorzieningenpeil garandeerde. Vanwege de toegenomen mobiliteit
| |
| |
De rechtlijnige aanleg van Nagele, met een groene ruimte in het midden en aan de zijkant de doorgaande weg, is een duidelijk voorbeeld van een modernistische stedenbouwkundige structuur
zou de onderlinge afstand tussen de kernen 7 à 8 kilometer kunnen bedragen.
Op grond van de centrale plaatsentheorie van de Duitse geograaf W. Christaller koos men al in 1938 voor een hexagonaal nederzettingenpatroon met een krans van dorpen rondom Emmeloord. Dit leidde tot een plan met vijf dorpen (B t/m F) van elk circa 4000 inwoners en een poldercentrum (A) van 10.000 inwoners. De vijf dorpen waren geprojecteerd nabij de huidige dorpen Marknesse, Ens, Nagele, Espel en Rutten. De rest van de bewoners zou zich op het platteland kunnen vestigen in boerderijen en kleine gehuchten met arbeiderswoningen. De in 1943 aangestelde sociografen waren echter tegen gehuchten. Uit onderzoek bleek dat de verhouding tussen boeren en landarbeiders veel zakelijker was geworden en dat de laatstgenoemden er de voorkeur aan gaven om niet meer dicht bij de boerenbedrijven te wonen, maar aan de rand van of net buiten een dorp. Als compromis werd besloten de ‘eerste arbeiders’ in geschakelde arbeiderswoningen dicht bij de bedrijven te laten wonen en de andere landarbeiders in de dorpen.
In 1946 viel de beslissing dat de krans van dorpen rond Emmeloord zou worden uitgebreid tot tien dorpen. De gehuchten Kraggenburg, Bant, Creil en Tollebeek werden tot dorp gepromoveerd, waarna enkele van de andere vijf dorpen iets werden verplaatst. In 1948 werd het definitieve plan vastgesteld.
De Bouwkundige Afdeling van de Wieringermeerdirectie - van 1933 tot 1964 onder leiding van A.D. van Eck - ontwierp de dorpsplannen voor Bant, Creil, Luttelgeest, Ens en Marknesse. Zij vertonen de kenmerken van de Wieringermeerdorpen: het assenkruis als basisstramien, een centraal plein, de poortwerking van de hoofdstraat en het verstrooien van de beeldbepalende elementen (scholen en kerken). Bij de overige dorpen (Kraggenburg, Rutten, Espel, Tollebeek) zijn enigszins afwijkende ideeën toegepast door gecontracteerde ontwerpers. Een uitzondering vormt Nagele, waar is gepoogd een aantal doelstellingen van de Nederlandse CIAM-architecten te verwezenlijken. Over het ontstaan van dit dorp maakte
| |
| |
In 1944 besloot men om Schokland met bomenschermen als voormalig eiland visueel herkenbaar te maken
Louis van Gasteren in 1959-'60 de documentaire ‘Nieuw dorp op nieuw land’.
Vertraagd door de oorlog begon men in 1943 met de bouw van het eerste dorp, Marknesse, en het streekcentrum Emmeloord. In 1946 werd de bouw van Emmeloord hervat en in 1948 kon een begin gemaakt worden met de dorpen Ens en Kraggenburg. De dorpen Luttelgeest, Bant, Rutten en Creil werden gesticht in de jaren 1950 en 1951. Nagele, Espel en Tollebeek ten slotte kwamen tot stand tussen 1954 en 1957. Uiteindelijk ontwikkelden de dorpen zich langzamer dan gepland en Emmeloord juist sneller. Slechts Marknesse haalde de geplande omvang en Emmeloord bereikte een verdubbeling van het voorziene aantal inwoners.
Anders dan bij de Wieringermeer kreeg bij de inrichting van de Noordoostpolder het verkeer meer nadruk met een hoofdverkeersweg tussen Lemmer en Ramspol (de landpunt van het oude land bij Kampen) en de dwars daarop gelegen oost-westroute van Urk naar het oude land (Blokzijl en Vollenhove). De Dienst der Zuiderzeewerken ontwierp het basisplan, waarna de stedenbouwkundig adviseur van de Wieringermeerdirectie, P. Verhagen, de detaillering van het wegenbeloop en de situering van de kernen stroomlijnde.
Het ontwerpen van een beplantingsplan voor de Noordoostpolder werd in 1942 gegund aan Staatsbosbeheer. De houtvesters G.A. Overdijkink en P. Boodt bogen zich over de eerste ontwerpen, bijgestaan door J.T.P. Bijhouwer. Als belangrijkste taak zagen zij het waarborgen van de eenheid in het uitgestrekte polderland. Voor Bijhouwer was hierbij essentieel dat men door de toegenomen verkeerssnelheid het landschap meer als een geheel ging waarnemen. Het aanbrengen van een heldere geleding diende dan ook als uitgangspunt voor het eigenlijke beplantingsplan. Bij de verdere uitwerking werd inspiratie geput uit het oude land. Zo werd de Middachterallee bij De Steeg in Gelderland het referentiemodel voor het assenkruis. Een tweede element, het kamerlandschap met gesloten compartimenten, werd ontleend aan het Zuid-Limburgse landschap bij Wijlre en Voerendaal en dit vormde het structuurbepalende motief voor de buiten- | |
| |
rand van de polder. Deze rand werd als een band van min of meer gesloten ‘kamers’ gedacht, terwijl de overgangszone tussen de rand en het open middengebied een meer open karakter kreeg. Dit overgangsgebied kreeg een invulling met groenwallen, maar grover van structuur dan gangbaar op het oude land.
Vijf jaar lang werd aan het plan gewerkt. In 1944 besloot men Schokland met bomenschermen rondom het voormalige eiland visueel herkenbaar te maken. Ook Urk werd door middel van bosbeplanting geaccentueerd. Op 3 januari 1948 stemde de minister in met het Algemeen Beplantingsplan. In 1957 werd een aangepast beplantingsplan goedgekeurd. Belangrijk was inmiddels het toegenomen autoverkeer, waardoor autowegen en vrijliggende fietspaden in het polderstramien moesten worden ingepast. In 1960 was het beplantingsplan uitgevoerd. Met de omvorming van het Openbaar Lichaam De Noordoostelijke Polder tot de gemeente Noordoostpolder in 1962 was de ontginning en inrichting van de eerste grote Zuiderzeepolder voltooid.
| |
Architectuur en materiaalgebruik
Als jongste provincie bezit Flevoland de minste rijksmonumenten. Het meerendeel daarvan bevindt zich op Urk, een enkel monument staat op Schokland. Vooruitlopend op de inventarisatie van de Wederopbouwperiode (1940-'65) heeft de gemeente Noordoostpolder een gemeentelijke monumentenlijst vastgesteld. Voorts dateren in de beide Flevopolders drie van de vier gemalen uit 1956-'57. De rest van de bebouwing dateert van na de stichting van
Sober neoclassicistisch van vorm is de uit 1877 daterende lichtwachterswoning van Oud-Kraggenbrug bij Kraggenbrug (1999)
Een staalconstructie met portaalspanten draagt het flauw hellende dak van het in 1941 in gebruik genomen gemaal Buma bij Rutten
Dronten in 1960. Hoewel er over de recentere architectuur, met name in Lelystad en Almere, vrij veel te zeggen valt, past ons hier in het kader van de gehele serie Monumenten in Nederland de nodige terughoudendheid.
Afgezien van de fundamenten van de burchten van Kuinre en de Ensener kerk op Schokland is het oudste gebouw van Flevoland de kerk van Urk uit 1786. Deze werd gebouwd naar ontwerp van de Johan Samuel Creutz, die ook het rechthuis van Westzaan (1781-'83) ontwierp. De enige andere 18de-eeuwse objecten in Flevoland zijn twee, mogelijk uit Zeeland afkomstige, hekpalen in rococo-stijl bij de boerderij Zandvenne (Ketelweg 21) nabij Dronten. Uit de 19de eeuw resteren de sobere neoclassicistische kerk van Schokland (1834) en de lichtwachterswoning te Oud-Kraggenburg (1877) in dezelfde stijl. Ook op Urk staan nog twee laat-19de-eeuwse kerken en een wat oudere bakstenen vuurtoren (1844). In late neorenaissance-stijl verrees in 1904-'05 het raadhuis van Urk naar plannen van J.F.L. Frowein. Het gebouw is duidelijk traditionalistischer van vorm dan de door hem in Den Haag ontworpen 's-Gravenhaagsche Melkinrichting ‘De Sierkan’ (1904), waar jugendstil-elementen zijn toegepast. Frowein werd later vooral bekend als restauratie-architect, bijvoorbeeld van raadhuizen te Jisp (1650) en De Rijp (1630), die hij respectievelijk in 1904 en 1914-'17 restaureerde, en van kerken te Vlissingen (1911) en Oud-Vossemeer (1913-'15). Naast de lichtwachterswoning (1900) en het misthoorngebouwtje (1922) aan de haven van Emmeloord vormen de visserswoningen en enkele bedrijfsgebouwen te Urk de resterende bouwsubstantie van voor 1940.
Bij zes van de zeven gemalen in Flevoland was D. Roosenburg betrokken. Mogelijk was hij al in 1919 als esthetisch
| |
| |
De Directie van de Wieringermeer (Noordoostpolderwerken) bouwde op diverse plekken buiten de dorpen in de Noordoostpolder groepen landarbeiderswoningen, zoals hier aan de Domineesweg (nr. 26a-d) bij Nagele (2002)
adviseur bij Rijkswaterstaat actief en hij werkte als zodanig ten tijde van de aanleg van de Twentekanalen (1930-'36) om tot aan zijn dood in 1962 adviseur te blijven. Als esthetisch adviseur was hij ook betrokken bij de vormgeving van de gemalen Lely en Leemans in de Wieringermeer en de Stevin- en Lorenszsluizen in de Afsluitdijk. In 1937 werd zijn hulp ingeroepen voor het ontwerp van de drie gemalen in de Noordoostpolder. Anders dan bij de eerdere gemalen werd hier een staalconstructie met volwandige portaalspanten toegepast, waarvan de structuur aan de buitenzijde is af te lezen. Tevens kregen de gemalen een karakteristiek flauw hellend en overstekend dak. In 1946 lieerde Roosenburg zich met P. Verhave en J.G.E. Luyt. Verhave verzorgde de ontwerpen van de drie gemalen in Oostelijk Flevoland.
De bouwkundige werken in de Noordoostpolder werden vanaf 1943 uitgevoerd door de Directie van de Wieringermeer (Noordoostpolderwerken), onder toezicht van de Bouwkundige Afdeling daarvan (geleid door A.D. van Eck). Zij waren verantwoordelijk voor zowel de boerderijen en de landarbeiderswoningen als de meerderheid van de woningen in de dorpen. In 1962 waren er in de polder 1577 boerderijen, 224 tuinbouw- en fruitteeltbedrijven en 2871 arbeiderswoningen gebouwd. In de dorpen verzorgde de Directie de bouw van 2946 van de 3306 woningen en van diverse openbare scholen. De esthetische kant was in handen van C. Pouderoyen (1942-'48) en vanaf 1947 van Th.G. Verlaan. De eerste woningen te Emmeloord (1943-'44) waren uit Oostenrijk geïmporteerde houten woningen (Zeeasterstraat, Acacialaan). Ook te Ens en Marknesse staan nog enkele van de in totaal honderd oorspronkelijk toegewezen woningen uit 1948. De woningen getuigen in het algemeen van een buitengewone soberheid, gekoppeld aan zorgvuldige
Uit 1952 dateert deze tekening van de toen begonnen, en later gedeeltelijk overkapte, winkelstraat de Lange Nering te Emmeloord
De uit 1957 daterende drielaagse flats aan de Lange Dreef te Emmeloord hebben een spaarzame decoratie in de vorm van betonnen vensteromlijstingen
| |
| |
degelijkheid. Deze soberheid werd ingegeven door financiële overwegingen, maar er werd ook gezocht naar architectonische aansluiting bij de eenvoudige architectuur van het oude land. Bij de middenstandswoningen aan de Koningin Julianastraat te Emmeloord vormen betonnen venster- en deuromlijstingen een sobere versiering. Vergelijkbare accentueringen van de vensters hebben de drielaagse flats aan de Lange Dreef uit 1957.
Het traditionalisme komt vooral tot uitdrukking bij de overgrote meerderheid van de in totaal 35 kerken in de nieuwe dorpen van de Noordoostpolder. In lijn met de dorpen van de Wieringermeer kreeg de verzuiling hier welbewust gestalte met drie kerken per dorp. Alle tien de dorpen en Emmeloord kregen een rooms-katholieke kerk en deze werden verwezenlijkt door in die tijd niet onbekende architecten. De kerken te Bant en Marknesse (beide 1955-'56) verrezen naar plannen van A.J.M. Vosman. Hij was een leerling van W. te Riele, en hij had in 1938 zijn eerste kerk ontworpen te Dalfsen. De kerken te Ens en Luttelgeest (beide 1955-'56) zijn van H. en A. Thunnissen en A. van Kranendonk. Te Ens wordt - zoals voor die tijd gebruikelijk - teruggegrepen op de vroegchristelijk basiliekbouw, terwijl de kerk te Luttelgeest op Scandinavische voorbeelden geïnspireerd is. De kerken van Creil en Rutten (beide 1957-'58) werden ontworpen door J. Hendriks, W. van der Sluys en L. van der Bosch. Zij deden dat in de Bossche-schoolvariant van het traditionalisme, zoals ze die ook te Rotterdam-Hillegersberg (1954-'55) hadden toegepast. Op de vroeg-christelijk basiliekbouw geïnspireerd is verder de kerk van Emmeloord (1955-'56) naar plannen van P. Starmans. Hij had daarvoor al kerken gebouwd te Maurik (1948-'49), Emmen (1952) en Nijkerk (1954). De kerk van Espel (1960-'61), met zijn opvallende lessenaarsdak, is een ontwerp van J. Strik, die in Noord-Brabant zijn sporen had verdiend met opvallende kerken in Vierlingsbeek (1952-'53)
Modernistisch van vorm is de uit 1960-'62 daterende R.K. St.-Isidoruskerk te Nagele, die sinds 1998 als Museum Nagele in gebruik is (2002)
en Overloon (1955-'56). De traditionalistische kerk van Kraggenburg (1950-'51) vertoont neoromaanse elementen en is van de hand van J.H. Froger, die later bekend is geworden van een koepelkerk te Delft (1958-'59). De meer moderne kerk van Tollebeek (1960-'62) werd ontworpen door H.J. van Wissen, die gelijktijdig aan een kerk in Franeker werkte. De voor Nagele kenmerkend met platte daken uitgevoerde kerk van Th.J. Taen en Th.C. Nix (1960-'62), is minder uitbundig dan hun eerdere kerken te Nijmegen (1950-'52) en Doornenburg (1951-'52).
De oudste Herv. kerk is die te Emmeloord (1951-'52) naar ontwerp van S. van Ravesteyn. Hij is onder meer bekend van Diergaarde Blijdorp te Rotterdam (1939-'40). In Emmeloord zijn de neobarokke vensters kenmerkend voor zijn ontwerp. Te Ens ontwierpen Chr. Nielsen en J.H.Chr. Spruit in 1953 een Herv. kerk met hoogopgaand schilddak. Interessant is dat zij later samen met W. van der Kuilen - ontwerper van de Herv. kerk te Nagele (1960) - geen hervormde maar gereformeerde kerken ontwierpen te Bussum (1956), Heemstede (1957) en Leiden (1961). De vierkante traditionalistische kerk te Kraggenburg (1953-'54) is een ontwerp van G. Veenstra.
Bekender was F.B. Jantzen, die kerken ontwierp in Amsterdam (1929) en Oegstgeest (1932) en ook die te Marknesse (1955) en Luttelgeest (1956-'57) verwezenlijkte. De kerk met rijzige toren van Creil (1956), een ontwerp van C. Schaling, heeft iets weg van een raadhuis. Schaling is verder bekend van een raadhuis te Zuidzande (1948). De traditionalistische kerk van Bant (1959) werd ontworpen door C. Wegener Sleeswijk en S.J.S. Wichers, die kort daarvoor ook de plannen voor het raadhuis van Bussum (1958) leverden. De kerk van Rutten (1960) met opvallende overhoeks geplaatste toren is een ontwerp van J. Schipper, die in 1954-'56 een kerk te IJmuiden ontwierp. In Espel gebruikten hervormden en gereformeerden
| |
| |
Gelamineerde houten spanten heeft de in 1951-'52 gebouwde en door S. van Ravesteyn ontworpen Herv. kerk te Emmeloord (2000)
voor het eerst samen een protestants kerkcentrum. Dit gebouw met moderne klokkentoren (1961) werd ontworpen door J. Heese, medeontwerper van de showroom Autopon te Amsterdam (1955-'61). Het kerkcentrum van Tollebeek (1962) is van de hand van C. Elffers, ontwerper van de Prins Hendrikstichting te Egmond aan Zee (1937).
Verder verrezen in de Noordoostpolder nog zeven gereformeerde kerken. Kenmerkend voor het werk van H. Eldering zijn de glas-in-betonvensters, zoals bij de Geref. kerken te Ens (1954-'55) en Bant (1954). De te Bant toegepaste zeszijdige centraalbouw komt ook terug bij zijn kerken te Aalden (1954), Castricum (1955) en Schoondijke (1956-'57). A. Meijer en J.H. van der Zee ontwierpen de sobere zaalkerken te Luttelgeest (1954) en Rutten (1956-'57), en rond dezelfde tijd ook kerken te Amsterdam-Baarsjes (1955) en Huizen (1958). Traditionalistisch van ontwerp is de kerk te Emmeloord (1953) door W.H. Verschoor, ook bekend van een kerk te Oosterbeek (1950). Een opvallend ranke toren heeft de kerk van Marknesse (1960) naar ontwerp van Th.G. Verlaan. Naast zijn werkzaamheden in de Noordoostpolder werd Verlaan later vooral bekend door de herbouw van de toren van de Eusebiuskerk te Arnhem (1961-'64) en restauraties in Zwolle. Het meest bejubeld is wel de kerk van Nagele (1958-'60) naar ontwerp van J.H. van den Broek en J.B. Bakema, van wie de Rotterdamse Lijnbaan de grootste faam kent (1948-'53). Van de vijf kleine christelijke kerken ontwierp P. van Loo de Geref. kerk (Vrijgemaakt) te Creil (1956) en de Ned. Geref. kerk te Marknesse (1954-'55). De Geref. Gem. kerk te Marknesse (1951) is ontworpen door J. Grijpma, de Chr. Geref. kerk te Emmeloord (1952) door Chr. Nielsen en J.H.Chr. Spruit, en de Geref. kerk (Vrijgemaakt) te Nagele (1961) door W. van der Kuilen.
In de Noordoostpolder verrezen per dorp drie scholen, te weten een openbare, een rooms-katholieke en een christelijke (School met de Bijbel). In principe waren overal scholen met zes lokalen gepland, maar in de praktijk volstond men in eerste instantie met vier lokalen en een overblijfruimte. Ook het geplande speel-werklokaal werd doorgaans niet uitgevoerd. De ruim dertig scholen zijn in loop van de tijd vaak (ingrijpend) verbouwd en enkele hebben daardoor hun authenticiteit geheel verloren. Twaalf scholen werden gebouwd naar plannen van de Directie van de Wieringermeer, waaronder die te Ens (1950 en 1953), Luttelgeest (1952 en 1953), Rutten (2 × 1953), Marknesse (1953) en Creil (1954). Het gaat hierbij om gangscholen met midden tussen de lokalen de kamer van het schoolhoofd alsmede een werkkast met trap naar de zolder. Acht scholen, waarvan vijf rooms-katholieke, en alle drie de scholen te Tollebeek, zijn in 1957 ontworpen door A.C. Kammeijer uit Heerde. Opvallend daarbij is dat hier de lokalen telkens twee aan twee zijn gegroepeerd met daartussen een portaal met sanitaire voorzieningen en bergruimten. Ook is er een uitgebouwde personeelskamer. Bij de R.K. lagere school te Tollebeek is het speel-werklokaal wel tot stand gekomen. P. Christiaanse bouwde te Bant (1951 en 1952) en te Kraggenburg (1951 en 1957) in totaal vier gangscholen, die afweken door de plaatsing van de kamer van het schoolhoofd aan het uiteinde van de gang. De andere scholen zijn van de hand van H. Eldering (Marknesse, 1950), F. Tierie (Kraggenburg, 1956) en H. Mastenbroek en J.H. de Herder (Espel, 1957). De drie scholen in Nagele uit 1956-'57, naar ontwerp van A.E. van Eyck en H.P.D. van Ginkel, weken af door hun platte daken, maar vooral door hun plattegrond. Hierin versprongen de vier lokalen iets ten opzichte van elkaar en werd de gang verbreed en uitgebreid met het overblijflokaal, waardoor het geheel het karakter van een halschool kreeg. Ook de lagere scholen te Emmeloord weken af,
maar in dit geval omdat ze tweelaags waren. D.L. Landman ontwierp in 1951 de
| |
| |
Bijna geheel in de omgeving opgenomen is de Chr. lagere school te Nagele, die net als de beide andere scholen in het dorp in 1956-'57 werd gebouwd naar ontwerp van A.E. van Eyck en H.P.D. van Ginkel (2002)
R.K. lagere school en F. Tierie ontwierp in 1954 zowel de Chr. lagere school als de R.K. M.A.V.O. In 1956 bouwde W. van der Kuilen twee kleuterscholen.
Voor het beroepsonderwijs kwamen een Chr. Lagere Technische School (W.J. Berkemeijer, 1957) en een Gemeentelijke Lagere Technische School (1962) tot stand. Op initiatief van de Aartsdiocesane Boeren- en Tuindersbond (A.B.T.B.) verrees in 1958 naar ontwerp van A. Rothuizen en H. Visker de R.K. Lagere Land- en Tuinbouwschool. Zij ontwieren ook de aangrenzende Bijzondere Middelbare Landbouwschool van de protestantse Vereniging ter Bevordering van Land- en Tuinbouwonderwijs. Voor het middelbare onderwijs bouwde men in 1958 naar ontwerp van J. Wiedijk het Prof. Ter Veen-Lyceum, genoemd naar de Amsterdamse sociograaf en hoogleraar sociale geografie H.N. ter Veen.
Het meest opvallende kenmerk van de Noordoostpolder is de in 1958 opgetrokken poldertoren, die zowel de functie van watertoren als van uitzichtsplatform heeft. Het winnende prijsvraagontwerp was van de verder onbekende H. van Gent uit Amsterdam. Bij de uitwerking kreeg hij hulp van de eveneens uit Amsterdam afkomstige architect J.W.H.C. Pot, bij wie Van Gent vermoedelijk op het architectenbureau werkte. De door Pot in 1961 ontworpen kerktoren van De Waal op Texel vertoont de nodige verwantschap, maar Pot is beter bekend van de galerijflat Oranjehof (1942-'43) en de Bijlmerbajes (1972-'78), die hij beide met zijn vrouw J.F. Pot-Keegstra ontwierp. Bij de brug over het Ramsdiep nabij Ens verrees in 1953 een luchtwacht-uitkijktoren. Door het Korps Luchtwachtdienst werden tussen 1951 en 1953 verspreid over het hele land totaal 140 torens gebouwd voor het signaleren en volgen van laagvliegende vijandelijke vliegtuigen. Met de komst van straalvliegtuigen werd deze manier van signalering overbodig en na de opheffing van de dienst in 1964 zijn de meeste torens weer afgebroken. De toren in Ens is een van de achttien resterende voorbeelden. De constructie bestaat uit geprefabriceerde gewapend-betonelementen, ontwikkeld door de N.V. Raatbouw naar ontwerp van M. Zwaagstra uit Mildam en geproduceerd door de N.V. Schokbeton te Kampen. De toren in Ens is afwijkend omdat die geen uitkragende bovenkant bezit. Waar bij de andere torens slechts het onderste deel van de betonnen raten met betontegels werden gevuld, heeft die in Ens een geheel dichte constructie met slechts enkele open raten. Als nevenvestiging van het in 1938-'41 te Amsterdam gebouwde Nationaal Luchtvaart Laboratorium, verrees in 1957 ten noordoosten van Kraggenburg een tweede laboratorium, dat sinds 1961 het Nationaal Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium heet. Voor Amsterdam stamde het ontwerp van W. van Tijen en H.A. Maaskant en in Kraggenburg alleen van Maaskant, die verder onder meer bekend is van de Euromast in
Rotterdam (1958-'60)
Dienend als watertoren, klokkentoren en uitzichtplatform is de Emmeloordse poldertoren uit 1958-'59
| |
| |
en het Provinciehuis in 's-Hertogenbosch (1971). Als multifunctioneel gebouw verrees in 1948 te Emmeloord ‘'t Voorhuys’ naar ontwerp van A.D. van Eck met schouwburg en beurszaal (verbouwd 1995). Ook in andere dorpen waren recreatieve voorzieningen aanwezig in de vorm van café-restaurants. In Kraggenburg verrees een hotel-café-restaurant (1954) naar plannen van de Groningse architect F. Klein en te Ens (1955) werd een café-restaurant naar plannen van de Zwolse architecten L.H.O. Buchta en H.G. Treep gebouwd. De Amsterdamse architect J. Dunnebier ontwierp in 1957 voor bierbrouwerij Oranjeboom de café-restaurants te Bant, Espel, Tollebeek en Nagele (1961-'62). Het pand te Nagele is opvallend, omdat hij hier op de zaal, afwijkend van de overige architectuur in Nagele, een flauw hellend dak heeft toegepast. Platte daken pasten J.H. van den Broek en J.B. Bakema in 1956 wel toe bij de nabijgelegen Zuiderwinkels te Nagele.
De sobere moderniteit van Nagele bleef een uitzondering, omdat men in Dronten, Swifterbant en Biddinghuizen voor de woningbouw vooral weer bakstenen gevels en hellende kappen toepaste. De kerken te Dronten werden sobere zaalgebouwen met losstaande torens. Van de R.K. kerk (1963-'64) resteert nog slechts de toren naar ontwerp van J. Sluymer uit Enschede. W. van der Kuilen ontwierp de Herv. kerk (1965) en D. Zuiderhoek de Geref. kerk (1965-'67). Laatstgenoemde had al kerken gebouwd in Gouda (1963) en De Lier (1964). Te Biddinghuizen verrees een kerkcentrum met slanke toren en twee zalen, een protestantse (1964) en een rooms-katholieke (1969-'70). Dezelfde ontwerper E.M. Fontein ontwierp verder het kerkcentrum ‘'t Lichtschip’ te Lelystad (1978-79). Ook in Swifterbant verrees in 1970 een kerkcentrum voor de drie denominaties, ditmaal naar ontwerp van de Delftse hoogleraar H.Th. Oudejans, die eerder een kerk had gebouwd in Volendam (1962). In Lelystad verrezen kerkcentra voor de Chr. Geref. en de Ned. Geref. gemeente (1957) en voor de Herv. en de Geref. gemeente (1968-'72), alsmede een afzonderlijke Geref. kerk (1975). De laatste is van de hand van J. Valk, die in 1989-'90 een kerk te Bunschoten-Spakenburg ontwierp. De R.K. kerk (1979-'80) is een ontwerp van J. Dresme, die al eerder kerken ontwierp te Haren (1957-'59), Hoogeveen (1961-'63) en Doetinchem (1961-'63). Het meest interessante gebouw in Oostelijk Flevoland was ‘De Meerpaal’ te Dronten, gebouwd in 1966-'67 naar ontwerp van F. van Klingeren als multifunctioneel centrum. Door het weghalen van tussenmuren en het integreren van functies creëerde Van Klingeren wat hij een ‘ontklonterd’ gebouw noemde. Kenmerkend is de centrale overdekte evenementenhal met daarin een vestzaktheater, het ‘ei’ genoemd. Bij de ingrijpende verbouwing
Het kenmerk van Zeewolde - het jongste dorp van Nederland - is de toren van het kerkcentrum ‘Open Haven’ uit 1985
in 2003-'04 zijn de belangrijkste karakteristieken van het gebouw bewaard gebleven. Ook in Lelystad ontwierp Van Klingeren een multifunctioneel centrum, de ‘Agora’ (1973-'77), maar dit is door latere verbouwingen ingrijpender gewijzigd. Structuralistisch van vorm is het stadhuis van Dronten (1982) naar ontwerp van P.H. Tauber, die vaker bij raadhuisbouw betrokken was (Hoorn, 1977). Eveneens structuralistisch van vorm zijn het verzorgingstehuis te Almere-Haven (1980-'82) en de basisschool ‘De Polygoon’ te Almere-Stad (1990-'92), beide naar ontwerp van H. Hertzberger. Het raadhuis van Zeewolde (1983-'87, W.G. Quist) is ingehouden van vorm, in tegenstelling tot de dominantere stadhuizen van Lelystad (1977-'84, J. Hoogstad) en Almere (1982-'86, C.G. Dam). Een high-tech vormgeving hebben de Duits-Nederlandse windtunnel bij Kraggenburg (1976-'80, W.G. Quist) en het Nieuw Land Poldermuseum te Lelystad (1993-'94, J. Benthem en W.M. Crouwel). Postmodernistisch is de supermarkt met woningen te Zeewolde (1990-'93, Sj. Soeters) en traditioneler het kerkcentrum aldaar (1985, H.J. Knoop en P. Nieuwveld).
De ontwikkeling van de modernste architectuur is goed af te lezen aan de experimentele woningbouwprojecten die vanaf 1982 in Almere gestalte hebben gekregen met ‘De Fantasie’ (1982) en ‘De Realiteit’ (1985). Deze tradi- | |
| |
tie is voortgezet met woningbouwexperimenten in de Muziekwijk (1990) en de Filmwijk (1992), die zijn verwezenlijkt als buitenexpositie van de tweejaarlijkse bouwmaterialenbeurs in de R.A.I. Van de behoefte om de geschiedenis in tastbare vorm te doen herleven, getuigt de bouw bij Almere-Haven van een kopie van een Belgisch kasteel om in de nabije toekomst als trouwlocatie annex congrescentrum te kunnen dienen. De kwaliteit van de gebouwde omgeving van Almere ligt echter vooral in de geboden staalkaart van de moderne architectuur. Recente aanvullingen daarop zijn te vinden in de Regenboogbuurt te Almere-Buiten en in de nabije toekomst te Almere-Poort en Almere-Pampus.
| |
Boerderijen
Het landbouwareaal in de Noordoostpolder werd in pacht uitgegeven en de boerderijen verrezen naar plannen van de Directie van de Wieringermeer (Noordoostpolderwerken). Op grond van een verkavelingsplan met percelen van 12, 18, 24, 30, 36, 42 en 48 hectare werden 1690 boerderijen en 340 tuinbouw- en fruitteeltbedrijven gepland. Uiteindelijk zijn er 1484 landbouwbedrijven, naast 92 staatslandbouwbedrijven, 94 fruitteeltbedrijven, 130 tuinbouwbedrijven en 1100 landarbeiderswoningen tot stand gekomen.
Begonnen zou worden met de bouw van circa honderd ontginningsboerderijen, die later bestemd werden tot pachtboerderijen van 24 tot 48 hectare. De eerste boerderij kwam op 1 december 1942 gereed op kavel R76 aan de Steenwijkerweg. Vanwege de bezetting vlotte de bouw echter niet erg en eind 1945 waren er 60 vrijwel gereed (uiteindelijk werden het er 85). Bij de bouw ging men uit
Naar model van de gestandaardiseerde boerderijen uit de Wieringermeer ontstonden de eerste ontginningsboerderijen in de Noordoostpolder, zoals deze aan de Kadoelerweg (nr. 14) te Kraggenburg (2003)
van de voor de Wieringermeer opgestelde gestandaardiseerde boerderijen. Voor de ontginningsboerderijen die uiteindelijk bestemd waren voor de akkerbouw, paste men het type Q7 toe, oorspronkelijk berekend op 45 hectare grond en met een dominante schuur van zeven spantvakken. In feite is het een kop-rompboerderij met driebeukige schuur, voorzien van zijlangsdeel, een tasruimte (midden) en een koestal dan wel wagenbergplaats (derde beuk). De boerderijen Kadoelerweg 14 te Kraggenburg, Espelerweg 4 te Emmeloord en de Lovinkhoeve (Vollenhoverweg 12) bij Marknesse zijn hier voorbeelden van. Voor de ontginningsboerderijen die uiteindelijk bestemd waren voor gemengd bedrijf, koos men voor type S6, met zes spantvakken. Deze boerderijen waren oorspronkelijk berekend op 20 hectare grond.
In het uitgifteplan van 1950 waren 544 bedrijven kleiner dan 18 hectare opgenomen. Uiteindelijk werden daar 513 van gebouwd door de Directie van de Wieringermeer onder leiding van A.D. van Eck, die zelf bij de plattegrondontwikkeling een belangrijke rol speelde. De boerderijen werden op traditionele wijze in zeven typen gebouwd met woning en schuur onder één kap en met zowel gelijmde als geconstrueerde spanten. De boerderijen van het type C (1950, 92 stuks), D (1950, 15 stuks), J (1954-'57, 50 stuks) en K (1953-'58, 186 stuks) waren bestemd voor bedrijven met overwegend akkerbouw. De bedrijven met uitsluitend akkerbouw kregen rechte topgevels. De boerderijen van gemengde bedrijven werden voorzien van wolfseinden, zoals Schansweg 4 bij Luttelgeest. Het schuurgedeelte kreeg deuren aan de lange zijde en lijkt daarmee het meest op een dwarsdeelboerderij; het type K had nog een zijdelingse uitbouw. De typen H (1951-'53, 97 stuks) en O (1958, 7 stuks) waren vooral
Boerderijen op de kleine percelen werden in traditionele bouw uitgevoerd, waarbij de voor gemengd bedrijf bedoelde gebouwen wolfseinden kregen, zoals hier bij Schansweg 4 bij Luttelgeest
| |
| |
De Excursiegids van 1953 presenteert een fotocollage van de productie en bouw van de voor de Noordoostpolder karakteristieke montageschuren
bedoeld voor weidebedrijven en type M (1954-'57, 66 stuks) voor akkerbouwbedrijven. Het laatstgenoemde type heeft een centrale tas en lijkt op een kop-rompboerderij met dwarsdeel. De boerderijen Klutenweg 39 bij Creil en Luttelgeesterweg 25 bij Luttelgeest (1950) zijn van type C.
Voor 978 boerderijen groter dan 24 hectare werd gekozen voor de bouw van een vrijstaande pachterswoning en een montageschuur. Ten behoeve van de eerste bedrijfsuitgave verrezen er in 1948 in eerste instantie 72 houten Oostenrijkse woningen met een bijbehorende houten noodschuur. De schuren zijn vanaf 1952 vervangen. De houten huizen bestaan nog steeds, zoals Zwartemeerweg 46 bij Kraggenburg, Neushoornweg 11 te Emmeloord en Vollenhoverweg 22 bij Marknesse. De overige pachterswoningen werden volgens 22 typen in traditionele bouw uitgevoerd, de oudste (1948) als twee-onder-een-kap, daarna vrijstaand (akkerbouw) of door een tussenlid met de schuur verbonden (weidebedrijf). Vanaf 1956 heeft men de woningen uitgevoerd als semi-bungalow.
Revolutionair was de keuze voor prefabricage en montagebouw voor de landbouwschuren. Deze keuze was in
Een voorbeeld van de in 1951-'53 geproduceerde tweede serie montageschuren toont de boerderij Oosterringweg 3 bij Markenesse
eerste instantie vooral ingegeven door de stijgende loonkosten en de materiaalschaarste. Voor deze meer industriële bouwwijze werd samenwerking gezocht met de N.V. Schokbeton, die in de Wieringermeer al betonnen stalramen had geleverd. Deze firma was in 1932 te Zwijndrecht opgericht door G. Lieve en M.E. Leeuwrik. Zij hadden een nieuwe methode van betonverdichting uitgevonden en daar in 1935 octrooi op verkregen. In 1946 stichtten ze een tweede vestiging in Kampen, die in 1947 van start ging. In 1952 werkten hier 888 mensen. De dochteronderneming N.V. Altro (later Tramos genoemd) zorgde voor het vervoer en de montage van de montageschuren (toen gemiddeld vijf per week). Voor de
Vanwege besparingsmaatregelen werden in Oostelijk Flevoland kleinere montageschuren gebouwd, zoals dit voorbeeld van een zogeheten ‘ministersschuurtje’ bij de boerderij Colijnweg 21 bij Dronten
| |
| |
Ten behoeve van de grote weidebedrijven in Zuidelijk Flevoland, bouwde men ligboxstallen, zoals bij de boerderij Slingerweg 25 te Zeewolde
kapconstructies gebruikte men gelamineerde houten spanten van de firma Nemaho (Eerste Nederlandsche Maatschappij voor Houtconstructies) te Doetinchem. In 1907 had de Duitser K.F.O. Hetzer een gebogen spant met op elkaar gelijmde (gelamineerde) latten geïntroduceerd, die vanaf 1921 als Nemaho-spanten te Doetinchem werden vervaardigd en vanaf 1936 in de Wieringermeerboerderijen werden toegepast. De spanten hebben een I-vorm met een smal lijf en bredere gelijmde planken ter plaatse van de flenzen.
In 1948 werd toestemming gegeven voor de productie van een eerste serie van 121 montageschuren. Het basisontwerp was één groot rechthoekig gebouw met zadeldak, rechte topgevels met driehoekig daklicht en een indeling met centrale tas, zijlangsdeel en in de derde beuk een bergruimte en paardenstal. De eerste serie, geproduceerd in 1949-'50 en elk bestaande uit gemiddeld 180 betonelementen, was uitsluitend bestemd voor akkerbouwbedrijven. Er waren twee typen (PA en PB) met een verschillende breedtemaat en twee subtypen met vijf of zes spantvakken, waarbij men gebruik maakte van symmetrische spanten. De eerste serie had een veel vlakkere kopgevel en een meer verticale gevelindeling dan de latere serie, waarin een rechthoekige gevelindeling domineert. De montageschuur De Oude Haven (Oude Emmeloorderweg 27) bij Schokland behoort tot deze eerste serie.
Van de tweede serie montageschuren werden er 417 in 1951-'53 geproduceerd. Het belangrijkste verschil vormden de asymmetrische kapspanten, waardoor één van de spantbenen tussen de tas en de ingebouwde ruimten in de derde beuk kwam te staan. Dit laatste was vooral ingegeven door de wens om de ingebouwde ruimte als grupstal dienst te laten doen. De gier zou dan voor de spanten een te agressieve omgeving opleveren. Deze serie werd geleverd in drie typen (PC, PD en PE) met respectievelijk vijf, acht en acht subtypen in een diepte van vier tot acht spantvakken. Voorbeelden hiervan tonen de boerderijen Hanny Schaftweg 6 bij Emmeloord (1950-'51), Uiterdijkenweg 7 bij Luttelgeest, Abtsweg 17 bij Nagele en Ramsweg 9 bij Schokland.
Ten slotte kwam in 1954-'58 een derde serie in productie, het type PF met 12 subtypen en met een stalling voor maximaal 32 koeien. De belangrijkste uiterlijke verschillen waren een wat lagere dakhelling en een houten geveltop. De boerderij Vormtweg 12 bij Tollebeek is hier een voorbeeld van.
Voor de eerste agrarische bedrijfsruimten in Oostelijk Flevoland, de ontginningsschuren, werd ook gebruik gemaakt van de derde serie, waarvan er uiteindelijk 83 verrezen. De kosten van deze schuren werden echter te hoog bevonden en men zocht naar een goedkopere schuur. Op verzoek van het ministerie van Financiën werd een besparing gevonden in een lagere dakhelling en een geringere breedte. Van dit type PG, ook het ‘ministerschuurtje’ genoemd, bouwde men in 1962-'63 137 stuks in drie typen. Vooral voor het onderbrengen van de werktuigen en voor de inbouw van een aardappelberging werd dit type echter veel te smal gevonden. Vanaf 1964 bouwde men dan ook schuren van het type PH, PK en PL met 15 procent meer ruimte. Het type PH voor gemende bedrijven was voorzien van een aangebouwde vleugel voor 33 stuks vee en kreeg later in type PN ook in het hoofdgebouw nog een aardappelopslagplaats. Goede voorbeelden van boerderijen in Oostelijk Flevoland zijn Colijnweg 21, Wisentweg 32 en 38 (bij Dronten), Bremerbergweg 7 (bij Biddinghuizen) en Beverweg 14 (bij Swifterbant).
Omdat de specialisatie toenam, verrezen vanaf 1968 de eerste ligboxstallen met centrale voedergang en ingebouwde melkstal (type PR). Deze stallen kregen een flauwe dakhelling en een bedekking met dakplaten. In 1972 kwam in Zuidelijk Flevoland de eerste boerderij gereed. Voor de akkerbouw bouwde men houten schuren met golfplaten van het type TH en TN. Bij de rond 1975 gebouwde ligboxstallen kwam de melkstal in een apart gebouw, ditmaal nog wel met betonplaten (type PU). Voor de weidebedrijven in Zuidelijk Flevoland verrezen in 1982-'87 ligboxstallen voor 120 melkkoeien (type PX). Vanaf 1972 moesten de pachters bij grotere percelen hun eigen woning bouwen en na 1978 kwamen er vooral in Zuidelijk Flevoland particuliere boerderijen met een individuele vormgeving.
| |
| |
| |
Flevopolders
De Flevopolders worden gevormd door de polder Oostelijk Flevoland (54.000 hectare) en Zuidelijk Flevoland (43.000 hectare), die worden gescheiden door de Knardijk. In 1952 begon men met de dijkbouw, waarna in 1956 Oostelijk Flevoland droogviel. De ontginning van Zuidelijk Flevoland begon in 1968.
In het westen worden beide polders begrensd door het Markermeer, dat voorbij de Houtribsluizen bij Lelystad in het IJsselmeer overgaat en na de Ketelbrug aan de noordzijde van Oostelijk Flevoland in het Ketelmeer uitloopt. Ten behoeve van de waterhuishouding van het oude land (Veluwe, Eemvallei en Gooi) zijn randmeren vrijgehouden. Bij Kampen werd hiertoe het Vossemeer gevormd, dat overgaat in het Drontermeer. Tussen Elburg en Harderwijk ligt het Veluwemeer, dat aan de zuidzijde overgaat in het Wolderwijd en vervolgens in het Nuldernauw, om als Nijkerkernauw (met Nijkerkersluis) bij Bunschoten-Spakenburg te eindigen. In westelijke richting completeren het Eemmeer en het Gooimeer deze gordel van randmeren.
| |
Oostelijk Flevoland
In het voorjaar van 1939 moest de regering een beslissing nemen over de voortzetting van de Zuiderzeewerken. Om dit te kunnen doen, werd een inpolderingsplan opgesteld met als alternatieven het maken van één grote polder of de splitsing in een zuidwestelijke polder (de latere Markerwaard) en een zuidoostelijke polder (het latere Flevoland). Men koos voor de zuidwestelijke polder, die minder groot was dan de zuidoostelijke polder. Begin 1941 kwam het plan gereed en al in het voorjaar werd met de bedijkingswerken begonnen. Vanuit de noordwestpunt van het eiland Marken begon men met een dijk richting Volendam. Tijdens de bezetting vorderden de werken maar moeizaam, tot zij in 1943 geheel stilvielen.
Na de Tweede Wereldoorlog werd het werk aan de Markerwaard afgebroken en in 1949 besloot men de droogleggingswerken te hervatten door met de zogeheten Oosterpolder (Oost Flevoland) te beginnen; het oostelijke deel van wat voorheen de zuidoostelijke polder werd genoemd. Een belangrijk argument daarvoor was de wens om zo spoedig mogelijk te kunnen beginnen met de hoofdstad in het midden van de Zuiderzeepolders (het latere Lelystad). Uit de Marshallhulp kwam in 1950 een bedrag beschikbaar voor de inpoldering. Om financieeleconomische redenen besloot men de inpoldering in twee etappes uit te voeren, eerst Oostelijk Flevoland, daarna Zuidelijk Flevoland. De Knardijk, de scheiding tussen Oostelijk en Zuidelijk Flevoland, zou uiteindelijk alleen als slaperdijk gaan dienen. De aanleg van de Knardijk en de Hardersluis maakten het project wat duurder, maar hadden als voordeel dat een minder groot gebied na inpoldering vooralsnog braak zou blijven liggen en met onkruid overwoekerd werd.
Grondonderzoek op de Veluwe had uitgewezen dat de polder als een eiland met randmeren aangelegd diende te worden om uitdroging van het oude land te voorkomen. Verbindingen tussen het oude land en de polder kwamen er bij Roggebotsluis (nabij Kampen), Elburg en Harderwijk. De polder zou drooggemalen worden door drie gemalen, te weten bij Ketelhaven, bij Harderwijk en bij het toekomstige Lelystad.
In 1951 begon men met de bouwput voor het gemaal ‘Wortman’. Hiervoor werd midden in het IJsselmeer een eiland (perceel P) aangelegd met een werkhaven. Vanuit beide zijden van dit eiland kon aan de dijkaanleg gewerkt worden. Op het eiland verrees in 1952 een kantoor annex pension voor de medewerkers van de Zuiderzeewerken. Voor de dijkwerkers werd een arbeiderskamp gebouwd en een tweede kamp kwam gereed voor de arbeiders van het gemaal en de sluis. De grondwerken voor perceel P werden in 1950 aanbesteed en uitgevoerd door de Maatschappij tot Uitvoering van Zuiderzeewerken. Het werk aan de dijkaanleg begon op 2 juni 1952. Door de watersnoodramp van 1953 lag het werk noodgedwongen bijna een jaar stil, omdat het zware materieel bij het Zeeuwse dijkherstel moest worden ingezet. Voorjaar 1954 kon het werk hervat worden, waarna de dijk op 13 september 1956 gesloten werd.
Boer en visser schudden elkaar de hand in het keramisch reliëf op de kopgevel van het gemaal H.J. Lovink in Oostelijk Flevoland uit 1956-'57
| |
| |
Oostelijk en Zuidelijk Flevoland vormen waterstaatkundig gezien één geheel, met een onderverdeling in twee afdelingen, die in het westen afwateren op de Lage Vaart en in het oosten op de Hoge Vaart. Beide kanalen beginnen bij gemaal ‘Colijn’ te Ketelhaven en eindigen bij gemaal ‘De Blocq van Kuffeler’ bij Almere-Buiten. Aan beide uiteinden hebben ze schutsluizen en in de Knardijk zijn in 1969 keersluizen aangebracht. Voor de lage afdeling staat bij Lelystad het dieselgemaal ‘Wortman’ met schutsluis en voor de hoge afdeling bij Harderwijk het elektrische gemaal ‘Lovink’. Het elektrische gemaal ‘Colijn’ is vernoemd naar de toenmalige minister van Financiën en latere minister-president H. Colijn, en het elektrische gemaal ‘De Blocq van Kuffeler’ naar de oud directeur-generaal van de Dienst der Zuiderzeewerken V.J.P. de Blocq van Kuffeler. De twee namen van de andere gemalen verwijzen naar H. Wortman, de eerste directeur-generaal van de Dienst der Zuiderzeewerken, en naar de landbouwkundige H.J. Lovink, voorzitter van de Staatscommissie van 1924.
| |
Ontginning en verkaveling
Op 29 juni 1957 viel Oostelijk Flevoland droog en begon het cultuurrijp maken. De uitvoering berustte bij de Directie van de Wieringermeer met als nieuwe toevoeging in de benaming ‘(IJsselmeerpolders)’. Allereerst werd de polder vanuit een helikopter met rietzaad ingezaaid. Gebleken was dat riet veel water aan de ondergrond onttrekt en het onkruid verstikt. Vervolgens kwam vanuit het noordoosten de ontginning op gang, met het streven om per jaar ruim 7000 hectare te ontginnen. Voor het eerst werd vrijwel alles machinaal uitgevoerd, waarbij de toepassing van de greppelfrees een uitkomst bleek.
Door de veranderde agrarische situatie waren de landbouwkundige eisen inmiddels minder strikt geworden dan in de bestaande polders. Daarom werden gronden met een meer zanderige ondergrond niet - zoals voorheen - voor gemengd bedrijf bestemd, maar bebost. De hogere investeringen van gebouwen met veestallingen wogen niet meer op tegen de mogelijke pachtopbrengsten, die lager waren dan die van de akkerbouwbedrijven op de betere gronden. Aldus werd in het noorden het Roggebotzand bebost, evenals de aansluitende strook grond richting Elburg, de zandplaat Het Spijk ten zuiden van Elburg en een gebied bij Harderwijk (Harderbos). Voor de bebossing werden twee kwekerijen opgericht. Het uiteindelijke doel was om in de bossen naast recreatie ook binnenlandse houtproductie te verwezenlijken. In de rest van de polder was slechts voor tien procent grondverbetering nodig en dit geschiedde niet zozeer meer door diepploegen, maar vooral door het mengen van grond.
Zodra het land was begreppeld, begon de tijdelijke landbouwexploitatie door staatsbedrijven, met de bedoeling om door vruchtopvolging tot een structuurverbetering van de grond te komen. In het eerste jaar werd het ingezaaide riet verwijderd en kwamen er greppels en drainage, waarna het zaaien van winterkoolzaad en wintertarwe volgde. In het tweede jaar verbouwde men zomergerst, in het derde jaar luzerne en hopperusklaver voor de stikstofbemesting. In het vierde jaar zaaide men haver, luzerne en vlas.
Ten behoeve van de werknemers bouwde men tijdelijke kampen voor 100 tot 300 man, eerst bij Ketelhaven (1957) en Roggebotsluis (1958), en later te Dronten, waar ook de centrale werkplaats kwam voor het onderhoud van het landbouwmachinepark. Verder verrezen tijdelijke graandrooginstallaties en silo's te Ketelhaven, Dronten en Biddinghuizen.
Het in de Noordoostpolder toegepaste standaardkavel van 300 bij 800 werd wat verder opgerekt tot 1000 meter en dat leidde tot de uitgifte van kavels van 15, 30 of 45 hectare. In vergelijking met de bestaande polders zette men het verkavelingspatroon iets minder strikt door, en dit werd aangevuld met een minder strakke verkeerskundige invulling en een meer op esthetisch effect gerichte inrichting. De nieuwe polder zou inmiddels vooral ook de bevolking van de overvolle Randstad moeten gaan opvangen. In de nieuw aan te leggen polder kreeg dan ook uiteindelijk 25 procent van de grond geen landbouwbestemming meer.
De uitgifte van landbouwgronden begon in 1961 ten oosten van de lijn Dronten-Biddinghuizen. Vooral rond Dronten kwam er ook fruitteelt tot ontwikkeling. In totaal werden er in Oost-Flevoland 737 landbouwbedrijven uitgegeven.
| |
Inrichting
Al in 1943 kreeg de sociograaf C.A.P. Takes opdracht voor een studie naar een optimaal nederzettingenpatroon in de zuidwestelijke polder. In zijn in 1948 verschenen studie onderscheidde hij - op grond van geconstateerde wetmatigheden op het oude land - centra met een gewestelijk-verzorgende functie (C-kernen, met meer dan 25.000 inwoners), centra met een beperkte streekverzorgende functie (B-kernen, met 5.000 tot 15.000 inwoners) en dorpen (A-kernen, met minder dan 2.000 inwoners). Een verzorgingscentrum bediende een cirkelvormig om de nederzetting gedacht gebied met een straal van vijf tot tien kilometer. Aan de rand van de nieuwe polder, maar in het midden van de gezamenlijke Zuiderzeepolders, zou een nieuwe C-kern moeten verrijzen. In 1952 besloot men deze stad Lelystad te gaan noemen. Midden in
| |
| |
Op het in 1955 gepubliceerde Algemeen Inrichtingsplan voor Oostelijk Flevoland staan nog de dorpen Zeewolde en Larsen, die daar uiteindelijk niet gerealiseerd zijn
het noordelijke deel van Oostelijk Flevoland werd een B-kern gepland, het latere Dronten.
In 1949 nam de Dienst der Zuiderzeewerken de stedenbouwkundige mej. E.F. van der Ban in dienst en dat jaar werd ook de Planologische Adviescommissie Zuidelijke Polders ingesteld, waarin ook C. van Eesteren en L.S.P. Scheffer zitting hadden. Zij hielden zich onder meer bezig met het minder eenvoudige probleem van de situering van de A-kernen. Ten tijde van het eerste verkavelingsplan in 1951 waren dat er nog veertien, maar al snel werd dat aantal teruggebracht tot tien (1954). En ook dat aantal bleek gezien de toenemende mobiliteit en de afnemende vraag naar arbeidskrachten in de landbouw nog te veel. In het herziene plan van 1958 waren er nog zes A-kernen over, met de namen Biddinghuizen, Swifterbant, Larsen, Zeewolde, Abbert en Burchtkamp. De twee laatste vielen vervolgens in 1959 af en in 1963 volgde opnieuw een herziening van de plannen, waarbij de omvang van de al in 1961 gestichte A-kernen Biddinghuizen en Swifterbant naar boven werd bijgesteld tot 2.500 à 3.000 inwoners. Het geplande dorp Zeewolde verdween van de kaart, maar de naam werd vooralsnog gereserveerd. Het dorp Larsen zou er uiteindelijk ook niet komen. Op die plaats ligt nu het Larserbos met dagrecreatie, een camping en de complexen ‘Bos en Heide’ en ‘Muiderberg’ met vakantiehuizen en tweede woningen. Door deze ontwikkeling liggen de dorpen Swifterbant en Biddinghuizen uiteindelijk relatief dicht tegen Dronten aan en zijn de bewoners van het zuidelijke deel van Oostelijk Flevoland vooral op Harderwijk aangewezen als streekcentrum. Ten aanzien van de beplanting van de polder werd er in toenemende mate geluisterd naar stemmen van buiten de polder. In 1942 was de Contactcommissie voor Natuur-
Tot de belangrijkste culturele centra in de nieuwe polders behoort het multifunctionele centrum ‘De Meerpaal’ te Dronten, hier gezien vóór de laatste grote verbouwing (1999)
| |
| |
Vanaf de jachthaven van Elburg is goed het randmeer te zien dat de Veluwe van Oostelijk Flevoland scheidt
en Landschapsbescherming opgericht voor het opstellen van een actieplan om de Dienst der Zuiderzeewerken ertoe te bewegen de polders niet langer op zichzelf te bezien. In de Werkgroep voor het Landschap der Zuiderzeepolders hadden onder meer W.M. Dudok en C. van Eesteren zitting. Zij meenden dat het landschap vanaf het begin bij het inrichtingsplan betrokken moest worden en dat de verkaveling zich naar de eisen van het landschap diende te richten. Het recreatieaspect vormde daarbij een sterk bepalende factor. Naast bosgordels stelde de Werkgroep een uitwaaiering voor van dorpsbosjes, grote bossen met grillige randen en meer open plekken en waterplassen. Belangrijk was de bijdrage van Dudok met het systeem van de bosstroken, die als Amerikaanse parkways aan de randen van de polder aangelegd dienden te worden. De Spijkweg bij het Flevohof (Walibi-Flevo) is daarvan het beste voorbeeld.
Op 14 december 1955 legde de minister het inrichtingsplan van de Dienst der Zuiderzeewerken ter visie. Nieuw was ook de aanleg van speciale natuurgebieden: de zogeheten ‘natuurbouw’ in de vorm van de vogelpleisterplaats ‘Kamperhoek’ in het noorden, het weidevogelreservaat ‘De Kievitslanden’ en het moerasvogelreservaat ‘Harderbroek’ in het zuiden. Inmiddels zijn de bosgebieden tot wasdom gekomen en is en in het kader van het project Nieuwe Landgoederen in 2003 op het Roggebotzand begonnen met de aanleg van het landgoed de ‘Roggebotstaete’.
| |
Zuidelijk Flevoland
Na de sluiting van de dijk in Oostelijk Flevoland in 1956 vertrokken de dijkenbouwers opnieuw naar het eiland Marken om weer een stuk dijk van de Markerwaard aan te gaan leggen. De vanuit de zuidpunt van het eiland naar het vasteland getrokken dijk werd op 17 oktober 1957 gesloten. Bij de grens met het vasteland maakt de dijk een haakse bocht. Daar was een sluis tussen de westelijke
| |
| |
Als resultaat van onbedoelde natuurontwikkeling zijn onder invloed van kwelwater in het laagstgelegen deel van Zuidelijk Flevoland de inmiddels veelgeroemde Oostvaardersplassen ontstaan
randmeren gepland. Ook begon men bij Enkhuizen en Lelystad met de bouwputten voor een complex schut- en uitwateringssluizen.
Kort hierop werd alsnog besloten om aan de inpoldering van het kleinere Zuidelijk Flevoland de voorkeur te geven. Wel begon men in 1963 met de dijk van Enkhuizen naar Lelystad. In 1971 kwamen de Krabbergatsluizen bij Enkhuizen gereed en in 1975 de Houtribsluizen bij Lelystad. De tussenliggende dijk werd op 4 september 1975 gesloten en in 1976 voor het verkeer opengesteld. Dat jaar gingen er opnieuw stemmen op om de Markerwaard in te polderen. Er volgden nieuwe studies naar verschillende manieren van inpoldering. In 1985 besloot de regering in beginsel tot aanleg, maar met de uitvoering wachtte men tot een geschikt tijdstip. En van dat uitstel kwam afstel; eind 1990 werd het besluit tot inpoldering van wat inmiddels het Markermeer heette, ingetrokken.
Het werk aan Zuidelijk Flevoland begon aan de oorspronkelijk als oostelijke dijk van de Markerwaard gedachte dijk van Lelystad richting Pampus. De verspringingen bij Lelystad-Haven en de Pampushaven, alsmede de teruggelegen ligging van het gemaal ‘De Blocq van Kuffeler’, laten dit nog zien. In 1959 kwam deze Oostvaardersdiepdijk gereed (verhoogd 2003), waarna het nog enige jaren zou duren alvorens de resterende dijken langs de randmeren gesloten werden. Dit geschiedde op 25 oktober 1967, waarna de polder op 29 mei 1968 droogviel. Het laaggelegen gebied tussen de Lage Vaart en de Oostvaardersdijk stond echter nog wel blank. Mede door het kwelwater ontstond hier en bij het gemaal ‘De Blocq van Kuffeler’ (Lepelaarsplassen) spontaan een plassen- en moerasgebied. Het noordelijke gebied ter grootte van 3600 hectare werd in 1972 uitgebreid tot 5600 hectare en aan de oostrand voorzien van kaden en een voorziening voor de regeling van het waterpeil. In dit voed- | |
| |
selrijke moerasgebied vestigden zich al snel broedvogels en een omvangrijke aalscholverskolonie. Inmiddels zijn deze Oostvaardersplassen uitgegroeid tot een belangrijk natuurgebied met rietlanden en wilgenbossen. Daarin grazen heckrunderen, koniks (paarden) en edelherten. Naast deze meer spontane ‘natuurbouw’ vond er op het meer zanderige deel ten zuiden van de Hoge Vaart bewuste aanplant plaats om tot een natuurbos te komen. Uiteindelijk heeft dit geleid tot het ruim 3700 hectare grote aaneengesloten loofhoutbos, waarin vooral populieren groeien. Een tweede bos, het Hulkesteinse Bos, kwam tegenover Bunschoten-Spakenburg te liggen. Na verdere aftrek van gronden voor stadsontwikkeling en andere bestemmingen bleef ten slotte minder dan de helft van de polder (19.500 hectare) over voor de landbouw. Dit week af van het in 1965 opgestelde conceptverkavelingsplan, dat daarom in 1978 werd geactualiseerd. In 1983 volgde een opnieuw aangepast verkavelingsplan voor het
landelijk gebied van Zuidelijk Flevoland.
Bij de ontginning werd voor het eerst gebruik gemaakt van PVC-ribbelbuis voor de drainage en dat maakte een kavelbreedte van 500 meter mogelijk. Samen met de verder opgerekte kavellengte tot 1200 meter leidde dit tot een standaardkavel van 60 hectare en daarvan afgeleid een kleiner kavel van 40 hectare. Tussen 1978 en 1995 volgde de uitgifte van de agrarische bedrijven. Naast een boomkwekerij waren dit 172 akkerbouwbedrijven, vooral in het centrum, 106 weidebedrijven bij de Knardijk en aan de zuidwestelijke zoom en 31 fruitbedrijven nabij de Bloesemlaan ten noordwesten van Zeewolde.
| |
Inrichting en bestuur
Al in 1958 werd het westelijk deel van Zuidelijk Flevoland aangewezen als overloopgebied van de Randstad. Het eerste Structuurplan voor de Zuidelijke IJsselmeerpolder uit 1961 gaf de plaats aan van het latere Almere, dat in de eerste plannen nog als IJmeerstad werd aangeduid. Daarnaast was in dit plan sprake van twee A-kernen en een B-kern. De beide A-kernen verdwenen al snel uit de plannen en zo bleef de B-kern aan het Wolderwijd over, waaraan de uit Oostelijk Flevoland ‘overgehevelde’ naam Zeewolde werd gegeven. Na een voorlopig (1978) en een definitief (1982) structuurplan werd in 1983 aan de bouw van dit jongste ‘dorp’ van Nederland begonnen, opgezet als suburbane stad met werk op autoafstand. Hoewel de geplande nederzetting in het zuidwesten niet meer de categorie C-kern meekreeg, zou ze zich in razend tempo tot verreweg de grootste plaats van Flevoland gaan ontwikkelen, echter niet in de vorm van één grote stad. In 1969 besloot men om een stedelijk gebied met meerdere kernen te gaan ontwikkelen. Deze polynucleaire
In 1969, het jaar dat een publicatie met feiten en cijfers over Flevoland werd uitgegeven, begon men met de planning van de stad Almere. Het zou nog tot 1986 duren alvorens de provincie Flevoland werd ingesteld
opzet gaf critici later aanleiding om over ‘Los Almeres’ te spreken. Voor de ontwikkeling werd het Projectbureau Almere opgericht, bestaande uit H.A. Bruning, P. Davelaar, H. van Willigen en W.A. Segeren. Dit leidde in 1971 tot een rapport met de titel: ‘Verkenningen omtrent de ontwikkeling van de nieuwe stad Almere in Flevoland’. Daarin werd het te ontwikkelen gebied in acht delen gesplitst. Later werden dit vijf kernen: Almere-Haven, Almere-Stad, Almere-Buiten (gepland als Almere-Noord), Almere-Poort (bij de Hollandse brug) en Almere-Pampus. In 1976 arriveerden de eerste bewoners in Almere-Haven, in 1980 betrok men de eerste woningen in Almere-Stad en in 1984 in Almere-Buiten. Slechts tien jaar later passeerde de gemeente Almere de 100.000 inwoners en in 2000 de 150.000 inwoners.
| |
| |
Het station Almere Centrum in Almere-Stad verbindt deze snel groeiende stad met de Hollandse Randstad en in de nabije toekomst ook met de noordelijke provincies
De bestuurlijke situatie in Oostelijk Flevoland werd geregeld door de instelling in 1955 van het Openbaar Lichaam Zuidelijke IJsselmeerpolders met als landdrost A.P. Minderhout, die in 1963 werd opgevolgd door W.M. Otto. Op 10 december 1962 besloot men de Directie van de Wieringermeer (IJsselmeerpolders) om te vormen tot de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders (RIJP) en in 1974 nam deze dienst zijn intrek in het ‘Smedinghuis’ te Lelystad. Eveneens in 1962 werden Zuidelijk Flevoland en de Markerwaard aan het genoemde Openbaar Lichaam toegevoegd. In 1972 splitste men hiervan de gemeente Dronten af, die tijdelijk bij de provincie Gelderland werd ondergebracht. De instelling van de gemeente Lelystad in 1980 maakte de vraag naar een grotere bestuurlijke indeling urgent. Nadat plannen voor een te vormen provincie Amstelland waren afgeketst, volgde in 1984 een wetsvoorstel tot de vorming van de provincie Flevoland, die in 1986 van start kon gaan. Landdrost J.C.J. Lammers, die in 1976 W.M. Otto was opgevolgd, werd dat jaar de eerste commissaris van de Koningin. Kort daarvoor, in 1984, waren de gemeenten Almere en Zeewolde ingesteld en werd het grootste deel van het Markermeer aan de gemeenten Almere en Lelystad toebedeeld.
| |
Infrastructuur en verstedelijking
Hoewel minder dan in de Wieringermeer, besteedde men in de Noordoostpolder nog de nodige aandacht aan scheepvaartverbindingen (Zwolse Vaart, Urkervaart en Lemstervaart). Bevaarbare tochten werden echter niet meer nodig geacht door de opkomst van het wegtransport. In de beide Flevopolders waren de vaarten primair voor afwatering bedoeld, hoewel Dronten en Lelystad wel over water bereikbaar bleven. Het toenemende belang van de watersport leidde tot de aanleg van jachthavens aan de randen, zoals Lelystad-Houtribhoek, Ketelhaven en natuurlijk Almere-Haven. Daar, maar ook bij Zeewolde en bij Lelystad-Haven met de recreatieplas het Bovenwater verrees woningbouw langs het water. Vooral de randmeren zijn inmiddels een populaire bestemming voor de watersport, hetgeen ertoe heeft geleid dat de, als tijdelijk bedoelde, Hardersluis in 2003 door een naviduct is vervangen. Ook voor Ramspol zijn er vergevorderde plannen voor een vergelijkbaar naviduct. Zo resteren nog de Roggebotsluis (bij Kampen) en de Nijkerkersluis.
Op 30 april 1949 werd de eerste vaste verbinding met de polders, de brug bij Ramspol, geopend als onderdeel van de noord-zuidverbinding richting Lemmer. Bij Emmel- | |
| |
oord wordt die gekruist door de oost-westverbinding van Urk naar het oude land met splitsingen naar Kuinre (N 351), Vollenhove (N 331) en Blokzijl (N 333). Oostelijk Flevoland werd rond 1965 met het vaste land verbonden door bruggen bij Roggebotsluis, Elburg en Harderwijk. Al in 1954 was er een simpele wegverbinding over de Knardijk mogelijk naar perceel P bij het latere Lelystad-Haven. De uiteindelijke verbinding tussen Harderwijk en Lelystad liep echter noordelijker langs de Larservaart (N 302). Deze weg heeft een verspringing bij de kruising met de N 305, die de verbindingsweg vormt tussen Almere en Dronten en noordelijk van Dronten uitkomt op de oost-westverbinding van Kampen naar de Ketelbrug. De op 15 juni 1970 in gebruik genomen Ketelbrug vormt de belangrijkste schakel in het wegverkeer van Flevoland. Samen met de op 4 juni 1969 geopende Hollandse brug bij Muiderberg maakt hij onderdeel uit van de rijksweg A6 (geopend 7 november 1985) tussen de Randstad en Friesland en na de openstelling van de Stichtse Brug bij Huizen ook tussen Utrecht en Friesland.
Om een goede openbaarvervoersverbinding met vooral Amsterdam te krijgen begon op 23 december 1980 de aanleg van de Flevospoorlijn van Weesp via Almere naar Lelystad. De opening volgde in 1988. In 2003 is bij Weesp ook de ‘Gooiboog’ gereed gekomen, waardoor de verbinding richting Hilversum en Utrecht is verbeterd. De Flevolijn loopt door tot iets voorbij Lelystad, maar de verdere ontwikkelingen zijn nog in de planfase. Zo is de Hanzelijn van Lelystad via Dronten en Kampen naar Zwolle in ontwerp en zijn er sinds 1997 gedachten over een Zuiderzeelijn tussen Amsterdam en Groningen, maar het is de vraag of die er ooit zal komen.
Van de diverse malen geuite wens om Schiphol te verplaatsen van de Haarlemmermeer naar een nieuw vliegveld in de Markerwaard is uiteindelijk niets terechtgekomen. Wel heeft men in 1974 bij Lelystad een klein vliegveld gesticht, dat in 1994 is uitgebreid. Het heeft een taak van Schiphol overgenomen in die zin dat zich hier sinds 2003 het Luchtvaart-Themapark Aviodrome bevindt met de nagebouwde vertrekhal van Schiphol uit 1928.
Autosnelweg en spoorlijn hebben bijgedragen aan de urbanisatie van de westrand van de beide Flevopolders, die vooral als overloopgebied voor de Randstad zijn gedacht. De provinciehoofdstad Lelystad is met ruim 60.000 inwoners een middelgrote stad geworden. In 2001 had de gemeente Almere ruim 150.000 inwoners. Ze laat daarmee een groeistad als Zoetermeer (110.000 inwoners) ruim achter zich en staat als twaalfde gemeente van ons land in inwoners vrijwel gelijk met de gemeenten Enschede, Apeldoorn en Nijmegen. Naar verwachting zal Almere binnen enkele jaren het aantal inwoners van Eindhoven (203.000) en Utrecht (256.000) voorbijstreven en daarmee tot de vierde gemeente van Nederland uitgroeien. |
|