| |
| |
| |
Regio's
Inleiding
Op grond van zijn fysisch-geografische gesteldheid kan Noord-Holland grofweg in vieren worden verdeeld. Een groot deel van de provincie bestaat uit veenweidegebied, met aan de westelijke rand strandwallen en duinen. Het noordelijke deel van de provincie wordt bepaald door zeeklei, overgaand in het waddengebied, en het oostelijke deel wordt gevormd door de uitlopers van het Middennederlandse zandgebied van het Gooi.
In de voorlaatste ijstijd van het Pleistoceen (het Saalien) ontstonden in het noorden van de provincie twee eindmorenen van het landijs (Texel en Wieringen). Deze kregen tijdens de laatste ijstijd (het Weichselien) een laag dekzand. Stormvloeden tussen de 4de en de 8ste eeuw zorgden voor het ontstaan van het Marsdiep en de afscheiding van Texel van het vasteland. Wieringen raakte in de 12de eeuw van het vaste land gescheiden. De zandgronden van het Gooi dateren uit het Pleistoceen. Na de ijstijden - in het Holoceen - zorgde een geleidelijke verhoging van de waterstanden (transgressie) voor het ontstaan van een omvangrijk en aaneengesloten veengebied (basisveen), waarop zich uiteindelijk een laag oude zeeklei afzette (afzetting van Calais). Vanaf 3000 voor Chr. vormde zich langs de kust een ondiep waddenlandschap met op de overgang van water naar land een strook strandwallen (oude duinen) met daarachter een uitgestrekt veengebied (Hollandveen). Onder invloed van de Duinkerken-II transgressie drong de zee het strandwallengebied binnen. Rond 1000 voor Chr. bespoedigde de Oer-IJ de afbraak van het veen en ontstonden er diverse grote meren, zoals de Purmer, de Wormer, de Schermer en de Beemster.
Aan de zeezijde vormden zich tussen 1000 en 1200 na Chr. hogere jonge duinen, waardoor van Zandvoort tot aan Groet een aaneengesloten duinengebied ontstond. Aan de oostzijde werd het veen ontgonnen. Dit leidde tot ontwatering en daarmee tot inklinking van het veen, zodat deze gebieden permanent met windmolens en later met (stoom)gemalen ontwaterd moesten worden. Delen van het Hollandveen werden vanaf de middeleeuwen uitgeveend. De hierdoor ontstane veenplassen breidden zich bij storm steeds verder uit en leverden een gevaar op voor de omgeving, zoals dat bij het Haarlemmermeer het geval was. De Westeinder- en de Ankeveense plassen bleven bestaan, maar andere plassen heeft men later als droogmakerijen herwonnen.
Benoorden het IJ begon men vanaf het eind van de 16de eeuw met het droogmalen van de diverse meren, waaronder de Beemster (1609-'12), de Purmer (1622), de Wijde Wormer (1626) en de Schermer (1631-'35). Ten noorden en westen van de Westfriese Omringdijk kwamen bedijkingen tot stand met als eerste de Zijpe- en Hazepolder (1596-'97), gevolgd door de Wieringerwaard (1620), de Anna Paulownapolder (1844-'46) en uiteindelijk de eerste Zuiderzeepolder: de Wieringermeer (1927-'30).
Vanouds maakte Noord-Holland deel uit van het grotere gewest Holland en deze provincie was zo belangrijk dat in het spraakgebruik - en vooral in het buitenland - Holland en Nederland synoniem lijken te zijn geworden. In 1807 - bij de verdeling van het land in tien departementen - splitste men Holland in Amstelland en Maasland. Bestendiging hiervan volgde in 1840, waarna Amstelland Noord-Holland ging heten. De dorpen Oost- en Westzaandam werden nog in 1811 tot de stad Zaandam verheven en in 1819 kwamen Nederhorst den Berg, Kortenhoef en Thamen-Uithoorn bij Holland, maar werd Loosdrecht aan de provincie Utrecht toegevoegd. In 2002 is de laatstgenoemde plaats opnieuw tot Holland gaan behoren.
Hieronder volgt een karakterisering van het cultuurlandschap dat in Noord-Holland is ontstaan door bodemgesteldheid en menselijk ingrijpen. De hier gehanteerde indeling in zes regio's is gebaseerd op de Cultuurhistorische Waardenkaart van Noord-Holland (2000-'02).
Van elke regio zullen de belangrijkste cultuurhistorische aspecten uiteen worden gezet. Deze worden aangevuld met enkele thema's die voor de provincie als geheel van belang zijn. Begonnen wordt met de regio Kennemerland, bestaande uit Noord- en Zuid-Kennemerland, gescheiden door het Noordzee Kanaal. Hier komen tevens de Noordhollandse kasteelontwikkeling, de villaparken en
| |
| |
de recreatie aan bod. Bij de behandeling van de regio Gooi en Vechtstreek is plaats ingeruimd voor de verdedigingswerken in de gehele provincie. Bij de behandeling van de regio Waterland en Zaanstreek wordt ook aandacht geschonken aan de nijverheid. De provinciale infrastructuur komt aan bod bij de vierde regio, de Meerlanden, bestaande uit het zuidelijkste deel van de provincie en de stad Amsterdam. Bij de regio West-Friesland komen voor de hele provincie ook de boerderijen aan de orde. Ten slotte worden de Kop van Noord-Holland en Texel behandeld en de Zuiderzeewerken besproken.
| |
Kennemerland
Het Kennemerland is de grootste regio van de provincie en heette vroeger Kinhemerland of Kinheim. De regio wordt vooral bepaald door strandwallen en jonge duinen, waarvan die bij Bergen met ruim vijftig meter tot de hoogste van Nederland behoren. De noordelijke grens van de regio wordt gevormd door de Hondsbosse Vaart en gaat over in het Noordhollands Kanaal (inclusief Alkmaar) om via de Markervaart bij Krommenie richting de Wijkertunnel te lopen en met inbegrip van Halfweg via de Ringvaart om de Haarlemmermeerpolder te Bennebroek bij de grens met Zuid-Holland uit te komen.
| |
Strandwallen en grondgebruik
Aan de zuidoever van de Oer-IJ bouwden de Romeinen in de 1ste eeuw voor Chr. het fort Flevum bij Velsen, dat ze na een lokale opstand in het jaar 28 na Chr. verlieten en in 47 definitief opgaven toen zij zich achter de (Oude) Rijn terugtrokken (limes). Ook in Castricum zijn Romeinse bewoningssporen gevonden. De lokale bevolking
Nabij het in de 13de eeuw gestichte kasteel van Egmond aan den Hoef staan naast elkaar een in 1835 tot boerderij verbouwd 17de-eeuws edelmanshuis, een mogelijk als rechthuis gebruikt pand, een openbare lagere school en - helemaal links - het in 1871 gebouwde raadhuis
had toen al tweeduizend jaar op de strandwallen van Kennemerland gewoond, zij het niet overal en ook niet permanent. Nieuwe occupatie in de vroege middeleeuwen concentreerde zich eveneens op de strandwallen. De Angelsaksische missionaris Willibrord bezocht in 695 Heiloo en stichtte er in 720 een kerkje. Hij richtte ook kerken op te Velsen en Petten. Zijn collega Adelbert vestigde in 722 te Egmond-Binnen een kapel, waarin hij rond 740 werd begraven. Dit leidde in 922 tot de stichting van een belangrijk benedictijnenklooster aldaar (1573 verwoest).
De structuur van Kennemerland wordt vooral bepaald door strandwallen. De oudste, oostelijke, strandwal ontstond rond 3000 voor Chr. Een tweede, westelijker gelegen, strandwal werd rond 1900 voor Chr. gevormd en een derde rond 1000 voor Chr. Vanaf de vroege middeleeuwen gebruikte men de hoger gelegen zanderige ruggen van de strandwallen als bouwland. Deze geesten (‘geest’ betekent zandgrond) waren in de dwarsrichting in stroken verkaveld en om het bouwland lag een houtwal. Van de geestdorpen is Limmen het best bewaard gebleven, ook is de geest herkenbaar te Castricum en Bakkum, en inmiddels iets minder in Uitgeest.
De lage gebieden tussen de strandwallen (strandvlakten met veen op oude zeeklei) kwamen als grasland in gebruik. Grofweg zijn er vier stroken strandwallen te onderscheiden. De oostelijke strandwal loopt van Bennebroek via Heemstede naar Haarlem om na een onderbreking via Uitgeest naar Sint Pancras door te lopen. Een eveneens onderbroken middelste strandwalbundel loopt van Vogelenzang naar Bloemendaal en van Beverwijk en Heemskerk via Limmen naar Alkmaar. Tussen 1500 en 1000 voor Chr. had er bij Bergen een doorbraak plaats met twee stroomgeulen, één noordwaarts richting
Op de kalkrijke gronden aan de landzijde van de duinen ontstonden bloembollenkwekerijen, waarvan de uit 1927 daterende bollenschuur Duinweg 21 te Schoorl een voorbeeld is (1993)
| |
| |
Schagen en één zuidwaarts tussen Limmen, Uitgeest en Castricum.
Na 1000 voor Chr. ontwikkelde zich de westelijke strandwal van Bakkum richting Bergen. Ten slotte vormde zich rond 300 voor Chr. de jongste strandwalbundel, maar deze werd in de 11de en 12de geheel overstoven door de toen gevormde jonge duinen. Ook was de zeearm bij Bergen inmiddels geheel verzand, maar tussen Bergen en Alkmaar en oostelijk van Heiloo resteerde wel een drassig gebied met meren die later zijn drooggemalen (Bergermeer, Boekelermeer).
Over de strandwallen liepen parallel enkele hoofdwegen, met aan beide uiteinden bij een waterweg of open water stedelijke nederzettingen als Haarlem en Alkmaar (stadsrechten in 1245 en 1254). Te Beverwijk leidden stadsrechten (1298) niet tot een stedelijke ontwikkeling. Verder verrezen aan deze hoofdwegen enkele kastelen met een bijbehorende nederzetting, zoals Egmond aan den Hoef, Heemskerk en Heemstede. Vanaf de 17de eeuw vormden zich in het zuidelijke deel van de Kennemerzoom enkele nieuwe nederzettingen, zoals Bloemendaal, Overveen en Aerdenhout, bestaande uit een aaneenschakeling van landgoederen en buitenplaatsen. Deze ontwikkeling ging gepaard met zandafgravingen in het binnenduingebied (afzandingen). Bij Heemstede werd dit zand via zandvaarten en het Haarlemmermeer naar Amsterdam afgevoerd. Ook werd het binnenduingebied in de 17de en 18de eeuw bebost (Haarlemmerhout, Alkmaarderhout).
In de duinen aan de kust kwamen de vissersdorpen Wijk aan Zee, Egmond aan Zee en Zandvoort tot ontwikkeling. Te Wijk verdween na 1850 de visserij en te Egmond en Zandvoort gebeurde dit na de aanleg van de moderne visserijhaven in IJmuiden (1896). Samen met Bergen en het in 1906 gestichte Bergen aan Zee, richtte men zich hier in de 20ste eeuw vooral op badtoerisme. Het duingebied zelf was ongeschikt voor landbouw en vanaf de 14de eeuw werden hier konijnen voor de jacht uitgezet (voor de huiden). Tot de Vogelwet (1912) vonden op vinkenbanen ook vinkenjachten plaats. In de 19de eeuw werden in de duinen door zandwallen omringde akkertjes aangelegd voor de aardappelteelt. Dit karakteristieke zogeheten zeedorpenlandschap is ten noorden van Egmond aan Zee nog goed zichtbaar. Een andere belangrijke functie van de duinen is die van waterleverancier. In 1853 werd het gebied ten zuiden van Zandvoort ingericht als waterwinningsgebied voor Amsterdam. Om grondwaterdaling te voorkomen, werd rivierwater gepompt in de infiltratiekanalen die in dit gebied waren aangelegd.
Uit de 18de eeuw dateert de grootschalige bollenteelt. Men ontdekte toen hoe men de bloemen vroeg in het voorjaar, nog vóór de eigen bloeitijd, in bloei kon trekken. Aanvankelijk concentreerde de bollenteelt zich rond Haarlem. In 1860 werd daar de Algemene Vereniging voor de Bloembollencultuur opgericht. Gaandeweg breidde de teelt zich vooral uit richting Zuid-Holland tot aan de lijn Katwijk-Leiden. Maar ook te Overveen, Bloemendaal en meer recent rondom Schoorl, Egmond en Bergen ziet men de kleurrijke bollenvelden.
Holland op zijn Smalst heette de smalle duinenrij ten westen van Velsen die in 1865-'66 werd doorgraven ten behoeve van het Noordzee Kanaal (gereed 1872). Aan de zuidzijde ontstond de havenplaats IJmuiden en aan de noordzijde een industriegebied met als belangrijkste fabriek de in 1918 gestichte Hoogovens. Dit kanaal zorgde tevens voor een scheiding van Kennemerland in Noord- en Zuid-Kennemerland.
| |
Kastelen en buitenplaatsen
Tot de oudste versterkingen van na de Romeinen behoren de ringwalburchten die vanaf het einde van de 9de eeuw langs de kust werden aangelegd tegen invallen van de Noormannen. Van deze grote ronde wallen liggen de best bewaarde voorbeelden in Zeeland (Oost-Souburg, Burgh). Het staat niet onomstotelijk vast of de ronde structuur van Den Burg op Texel ook op een dergelijke burcht teruggaat. Wel werden burgwal en burggracht in 1346 hersteld. Begin 13de eeuw wordt melding gemaakt van een grafelijk hof in Haarlem. Na de stadsbranden van 1347 en 1351 kwam dit hof uiteindelijk aan de stad. Ter bekrachtiging van zijn macht stichtte graaf Floris V in West-Friesland een viertal dwangburchten, waarvan die te Wijdenes en bij Oudorp verdwenen zijn, die te Nuwendoorn bij Warmenhuizen is opgegraven en die te Medemblik (1288) voor een deel bewaard is gebleven. Ter versterking van de Hollandse buitengrenzen liet Floris V aan de Vechtmonding bij Muiden het Muiderslot bouwen.
Belangrijke leenheren van de graaf bouwden vanaf de 13de eeuw omgrachte kastelen in het gebied van de strandwallen, zoals het vierkante kasteel van de heren van Brederode bij Santpoort (nu ruïne), het uit een vroeg-13de-eeuwse ronde burcht ontstane stamslot van de graven van Egmond (nu ruïne) en de ronde burcht van Marquette van de heren van Heemskerk (verwoest 1418). Het 12de-eeuwse stamslot van de heren van Amstel, dat na verwoesting in 1204 niet werd herbouwd, lag vermoedelijk ter plaatse van de huidige Portugees-Isr. begraafplaats van Ouderkerk aan de Amstel. Voorbeelden van kleinere en compactere kastelen zijn de ruïne van Huis ter Kleef bij Haarlem (circa 1325) en het rond 1394 gestichte kasteel van Schagen (herbouwd 2001-'02). Een later voorbeeld, waarbij het weerbare uiterlijk van het kasteel vooral diende om te imponeren en niet zozeer om
| |
| |
Op een strategische plek op de strandwallen van Kennemerland verrees bij Santpoort in de late 13de eeuw het imposante kasteel van de heer van Brederode. Na herbouw in 1351 volgde in 1426 een nieuwe verwoesting. De ruine is sinds 1863 rijkseigendom (1994)
te kunnen verdedigen, is het in essentie laat-15de-eeuws kasteel Assumburg, waarvan dat uiterlijk in 1546 door toevoeging van kantelen werd versterkt. Kasteel Marquette werd vanaf 1717 door de Amsterdamse burgemeester Joachim Rendorp en zijn zoon Pieter verbouwd tot een deftige buitenplaats. Een aantal andere rijke Amsterdammers was hen daarin al voorgegaan, zoals bij de verbouwing van kasteel Heemstede in opdracht van raadspensionaris Adriaan Pauw (afgebroken 1810). Er ontstonden ook initiatieven tot de bouw van buitenhuizen in de nieuwe polders. Adriaans zoon Reinier Pauw liet in de Purmer naar ontwerp van Philips Vingboons het huis Westwijck bouwen. De aan de Pauws geparenteerde Frederick Alewijn gaf Vingboons opdracht tot de bouw van het huis Vredenburg in de Beemster. Geen van deze twee buitens is bewaard gebleven. Aan de oevers van de Vecht en vanaf 1648 te 's-Graveland ontstonden eveneens diverse buitenplaatsen. Daarvan spreekt het na verwoesting door Franse troepen (1672) in 1677-'84 herbouwde huis Trompenburg het meest tot de verbeelding. Nog in de 18de eeuw werden er diverse buitenplaatsen ingericht, zoals Oostermeer (1728) en Amstelrust (circa 1740) langs de Amstel en Frankendael (1733) in de Watergraafsmeer. Een relatief laat voorbeeld is het in de Haarlemmerhout voor koopman-bankier Henry Hope gebouwde Paviljoen Welgelegen (1786-'89). Elders in de Kennemerzoom konden grotere landgoederen bestaan, waarbij de tot het goed behorende boerderijen ervoor zorgden dat het geheel als zelfstandige agrarische eenheid functioneerde. Voorbeelden hiervan zijn Huis te Manpad te Heemstede, Elswout te Overveen, Beeckestein te Velsen en Huis Vogelenzang te Vogelenzang. Met de
Franse tijd en het afschaffen van de heerlijke rechten verdwenen veel kastelen, landhuizen en buitenplaatsen. De buitenplaats Meer en Berg te Bloemendaal werd rond 1850 veranderd in de psychiatrische inrichting Meerenberg en de buitenplaats Ypestein te Heiloo in 1928-'40 in de R.K. Willibrordusstichting. Voorbeeld van een jonger buiten is de voor de president van de Nederlandsche Handelmaatschappij J.T. Cremer ingerichte buitenplaats Duin en Kruidberg (1907-'09).
| |
Villaparken en recreatie
De aanleg van spoor- en tramlijnen maakte dat beter gesitueerde werknemers verder van hun werk konden gaan wonen in chique villa's in een parkachtige omgeving. De eerste villaparken waren ‘urbane villaparken’, zoals te Haarlem op de voormalige bolwerken in de vorm van het Frederikspark (1864-'80), het Florapark (1881) en het Wilhelminapark (1898-1906). Daarnaast ontstonden ‘suburbane villaparken’, waarvan het Bloemendaalse Park (1882) de eerste was en waarvoor men de voormalige buitenplaats De Rijp verkavelde. Nadat in 1895 de Binnenlandsche Exploitatie Maatschappij van Onroerende Goederen was opgericht, begon die met aankoop van gronden en de aanleg van de villaparken Duin en Daal te Bloemendaal (1897-1898) en Kweekduin te Overveen (1898-'99). Elders in Kennemerland en het Gooi verrezen vergelijkbare villaparken. Opmerkelijk is ook het in 1917-'18 in opdracht van de Amsterdamse tegelfabrikant A.M.A. Heijstee gebouwde villapark Meerwijk te Bergen met zijn uitbundig expressionistische villa's. In de jaren twintig werden zoveel landgoederen en buitenplaatsen gesplitst en verkaveld dat de overheid dit wilde beperken, wat leidde tot de Natuurschoonwet (1929), waarbij landgoedeigenaren een fiscale tegemoetkoming kregen als ze hun landgoed intact hielden. De aanleg van de spoorlijn Haarlem-Zandvoort (1881) en de tramlijn Amsterdam-Haarlem-Zandvoort (1900) bespoedigden de uitbouw van Zandvoort tot zeebadplaats. Met de stichting van Bergen aan Zee (1906) begon ook voor Bergen een bloeiperiode. Dat laatstgenoemde dorp ontwikkelde zich tot een belangrijk kunstenaarsdorp voor de zogeheten Bergense School. In 1928 kwam er een expositiezaal en werden er diverse atelierwoningen gebouwd. Een zelfde ontwikkeling had zich al iets eerder voorgedaan voor de schilders van de Larense school (Laren en Blaricum) in het Gooi.
Op bescheidener schaal kwam de recreatie ook tot ontwikkeling
| |
| |
Veel van de op de strandwallen aangelegde buitenplaatsen zijn eind 19de of begin 20ste eeuw verkaveld ten behoeve van villawijken. Te Overveen is ten zuiden van de spoorlijn de buitenplaats Belvedère intact gebleven, maar ten noorden daarvan is in 1898-'99 het villapark Kweekduin ontstaan
wikkeling in Egmond aan Zee, Callantsoog en Wijk aan Zee, evenals te Bloemendaal en Castricum, beide zonder een echte badplaats aan zee. Een bijzondere plaats nemen de zogeheten koloniehuizen in. Dit waren vakantie- en rusthuizen voor ‘stadse bleekneusjes’ die door verschillende instanties met welluidende namen als ‘Vereniging tot Bevordering van het Tijdelijk Verblijf van Kinderen in Gezonde Streken’ werden gesticht te Zandvoort (1899), Bergen aan Zee (1908), Egmond aan Zee (1910), Wijk aan Zee (1915), Petten (1932-'33) en Bakkum (1934). De aanleg van tramlijnen en de arbeidsduurverkorting ten gevolge van de Arbeidswet (1919) maakten de stranden voor een breder publiek toegankelijk. Veel strandbebouwing in de kustplaatsen, zoals de passage te Zandvoort (1881, J.C. van Wijk) moest vanaf 1943 wijken voor
Vanaf de late 19de eeuw kwam de strandrecreatie tot ontwikkeling en werden langs de kust hotels en pensions gebouwd. Voor de kamerbemiddeling werd de V.V.V. ingesteld, die in Bergen in 1922 deze kiosk kreeg
| |
| |
de aanleg van de Atlantikwall. Na de oorlog volgde een hernieuwde bloei van het toerisme, maar nu in de vorm van massatoerisme, waarvan Zandvoort een voorbeeld is. Hier werd in 1948 ook het ruim vier kilometer lange autoracecircuit van Zandvoort aangelegd.
| |
Gooi en Vechtstreek
De regio Gooi en Vechtstreek bestaat uit een door de Vecht doorsneden lager veenweidegebied en het hogere zandgebied van het Gooi. De Tafelberg bij Blaricum vormt met bijna veertig meter het hoogste punt. Vooral op de overgang van hoog naar laag hebben afzandingen plaatsgevonden. Aan de westzijde vormt het Amsterdam-Rijnkanaal de regiogrens en die volgt bij Nigtevecht de provinciegrens met Utrecht om zuidwaarts om Hilversum aan de oostzijde bij Huizen in het Eemmeer uit te komen. De in 1819 aan de provincie Utrecht toebedeelde voormalige gemeente Loosdrecht behoort sinds 2002 weer tot Noord-Holland.
| |
Ontginningen
In de voorlaatste ijstijd ontstonden twee nagenoeg parallel gelegen stuwwallen bestaande uit grof rivierzand met kleine hoeveelheden keileem en zwerfkeien. De westelijke stuwwal ligt ter plaatse van Hilversum met een opduiking te Nederhorst den Berg, de oostelijke stuwwal bij Huizen en Laren met een uitloper bij Muiderberg. Beide stuwwallen kregen in de laatste ijstijd een zandpakket. Vanaf de bronstijd vond in dit gebied bewoning plaats, waarvan enkele prehistorische grafheuvels op de Gooise heide nog getuigen.
Vanaf het eind van de 8ste eeuw volgde herkolonisatie. Het graafschap Nardinclant (Naarden en het Gooi) werd in 968 door graaf Wichman II van Hamaland geschonken aan de pas gestichte St.-Vitusabdij te Elten (D) en kwam in 1280 in bezit van de graaf van Holland. Voor het beheer van de ‘gemene gronden’ (heide en bossen) en de ‘meenten’ (weidegronden) - nodig voor het landbouwsysteem op de arme zandgronden - werd rond 1307 een marke-organisatie opgericht. De graven van Holland stonden daartoe het gebruiksrecht van hun grond af aan de bewoners. De marke ‘Stad en Lande van Gooiland’ regelde wie en hoeveel vee op de gemeenschappelijke gronden mochten weiden. In 1442 werden de gebruiksrechten beperkt tot de oorspronkelijke Gooise bevolking en hun mannelijke afstammelingen, die sindsdien ‘Erfgooiers’ gingen heten. Over de verkoop van een stuk heide ter plaatse van het huidige 's-Graveland rees in 1625 een conflict tussen de Erfgooiers en de grondeigenaar, de Staten van Holland. Toen de Staat der Nederlanden in 1836-'43 opnieuw stukken grond wilde verkopen, volgde een verdeling waarbij de Staat een derde deel ter verkoop kreeg. De resterende gronden kwamen in volle beschikking van de ‘Vereniging van Stad en Lande van Gooiland’. In 1912 werden haar rechten bij wet bevestigd. De vereniging heeft tot 1971 bestaan.
In het noordelijke deel van de gouw Niftarlake werden de daar gelegen veengebieden vanaf de 11de en 12de eeuw ontgonnen. De oeverwallen van de door dit gebied kronkelende Vecht dienden als ontginningsbasis, evenals de opduiking bij Nederhorst den Berg. Het ontgonnen gebied ten westen van de Vecht werd vooral gebruikt ten behoeve van de melkveehouderij. Over de Gein en Gaasp kon consumptiemelk naar Amsterdam vervoerd worden. Vanaf de 12de eeuw leidde gebrek aan hout tot een toenemende vraag naar gedroogd veen (turf) als brandstof, vooral ten behoeve van de bedrijven in Amsterdam. In de 15de eeuw werd de natte vervening of het slagturven geïntroduceerd, waarbij bestaand weiland aan de turfwinning werd opgeofferd. Met een zogeheten baggerbeugel baggerde men vanaf circa 1530 veen uit trek- of petgaten om dat vervolgens op de tussenliggende legakkers te drogen te leggen. In de Ankeveense plassen zijn deze legakkers nog goed zichtbaar. Doordat ze bij stormen wegspoelden, ontstonden steeds grotere plassen, die uiteindelijk een gevaar voor de omgeving opleverden. Te Loosdrecht is goed te zien dat nog een smalle strook grond langs de ontginningsas resteert. De natte vervening ging tot circa 1870 door, waarna bij Ankeveen nog tot 1970 op kleine schaal turf werd gewonnen.
Twee natuurlijke plassen in dit gebied, het Horstermeer (1612-'29) en het Naardermeer (1623-'29), probeerde men droog te leggen. Door het vele kwelwater bleek dit niet blijvend mogelijk. Toch gelukte dit bij het Horstermeer uiteindelijk met stoomkracht in 1882. Voor het Naardermeer gaf men dit na een poging in 1886 op. Plannen van Amsterdam tot aankoop van dit meer als vuilstort leidden op initiatief van Jac.P. Thijsse tot de oprichting van de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten (1905), die het gebied in 1906 aankocht.
Amsterdam had niet alleen grote behoefte aan veen, maar ook aan zand voor zijn stadsuitbreidingen. Dat zand werd gebruikt als bouwzand en als ballastzand. Belangrijk waren de afzandingen bij 's-Graveland (eerste blok 1625, tweede blok 1634), na 1672 gevolgd door afzandingen rondom Naarden. Ook de hoogten in het Gooi zelf werden afgezand, zoals in 1772 de Trompenberg en het Naarderveld. De Molenberg bij Huizen (1917) was de laatste zandafgraving. In 1912 kreeg de gemeente Laren de eerste welstandscommissie van Nederland en in 1922 werd dit uitgebreid tot de ‘Centrale Schoonheidscommissie’ voor de zes Gooise gemeenten, waarna in 1925 de
| |
| |
Het dorp 's-Graveland gezien vanuit het zuiden met de lintbebouwing langs de in 1634 gegraven 's-Gravelandse vaart en de brede verkaveling met buitenplaatsen op de afgezande gronden ten oosten daarvan. Op de achtergrond is de bebouwing van Bussum zichtbaar
aanbeveling werd gedaan om vooral de akkergebieden te laten bebouwen en grote delen van het heidegebied als Gooisch Natuurreservaat (1931) te beschermen.
| |
Nederzettingen
Net als in andere gebieden met schrale zandgronden ontstonden op de overgang tussen de lagere meenten (weidegronden) en de hogere woeste gronden (heide en bos) aaneengesloten complexen bouwland, die in het Gooi engen genoemd worden (elders: essen of akkers). Doorgaans lagen deze engen in een band rondom het dorp. De teelt van rogge en gerst werd vanaf de 15de eeuw voor een belangrijk deel door boekweit vervangen, die met minder goede gronden genoegen nam, maar arbeidsintensiever was dan graan. Boekweit had het bijkomende voordeel dat het (net als heide) een drachtplant was voor de bijenteelt (honing). Om de geringe bodemvruchtbaarheid te verbeteren, werden de engen verrijkt met een plaggenbemesting - heideplaggen vermengd met dierlijke mest - waardoor deze in de loop van de tijd een lichte bolling kregen. Van de in het Gooi ontstane kernesdorpen zijn te Hilversum nog slechts enkele van de oorspronkelijk vele brinken zichtbaar (Kerkbrink). De brinken dienden onder meer als verzamelplaats voor het vee dat via (schaaps)driften naar de heide en terug werd geleid. Het esdorpkarakter van Bussum en Huizen is door latere ontwikkelingen vrijwel geheel verloren gegaan. Dit in tegenstelling tot de twee andere Gooise esdorpen, Laren en Blaricum, waar in de dorpskern de schijnbaar willekeurig op onregelmatig gevormde erven gesitueerde bebouwing nog goed zichtbaar is. Te Blaricum worden de erven soms nog omringd door hulsthagen. De zesde Gooise kern, Naarden, heeft met de in de Vechtstreek gelegen plaatsen Muiden en Weesp haar strategische ligging gemeen. Alle drie hebben daarom het uiterlijk van een vestingstad gekregen. Op de in het veen- | |
| |
gebied geïsoleerde uitlopers van de stuwwallen ontstonden twee plaatsen met de wat weidse term ‘berg’; Muiderberg op de plaats waar de stuwwal de Zuiderzee raakt en Nederhorst den Berg nabij de Vecht. In het aansluitende verveningslandschap vormden zich langgerekte dorpen, zoals Oud- en Nieuw Loosdrecht,
Kortenhoef en Ankeveen. 's-Graveland ten slotte is een aaneengesloten landgoederengebied met lintnederzetting langs de 's-Gravelandsevaart.
De woeste gronden van het Gooi oefenden vanaf de komst van de Gooische Stoomtram (1881) een grote aantrekkingskracht uit op diverse groepen mensen. Kunstenaars vestigden zich rond 1900 in de dorpen Laren en Blaricum, van waaruit ze het ongerepte landschap van de heidevelden schilderden. Zij zijn als de Larense School bekend geworden. De schrijver Frederik van Eeden experimenteerde er met zijn alternatieve woongemeenschap Walden. Ook werden de bossen en heidevelden geschikt geacht als luchtkuuroord voor lijders aan tuberculose. Al in 1875 kwam op de Hilversumse Trompenberg het Eerste Nederlandse Herstellingsoord tot stand, gevolgd door het sanatorium voor borstlijders Hooglaren te Blaricum (1902). Beide zijn inmiddels verdwenen. Beroemd is echter het in de Hilversumse bossen gebouwde sanatorium Zonnestraal (1928-'31). De derde en uiteindelijk meest dominante groep is die van de forenzen, als bewoners van de diverse villaparken die ter plaatse van oude buitenplaatsen of op voormalige heidegebieden en in de bossen verrezen. Voorbeelden hiervan zijn Het Spiegel (1877-'79) en het Prins Hendrikpark (1899-1903) te Bussum, het Nimrodpark (1899), het Kannesheuvelpark (1902) en 't Hoogt van het Kruis (1913) te Hilversum en De Stukken (1905) bij Huizen.
| |
Verdedigingswerken
Tot in de late middeleeuwen kende Noord-Holland een aantal versterkte steden. Van de verdedigingswerken uit die tijd resteren nog enkele stukken stadsmuur te Alkmaar en enkele muurtorens te Amsterdam. Stadspoorten, zoals de Hoofdtoren te Hoorn (1532-'34) en de Dromedaris te Enkhuizen (1540), waren uitgerust met geschut, maar door de toegenomen vuurkracht voldeden ze al snel niet meer en ging men over op gebastioneerde aardwerken. Ter bescherming van de schepen op de Texelse rede werd in 1572-'74 bij Oudeschild een vijfzijdige schans aangelegd. In 1573 werden in allerijl aan de zuidzijde van Alkmaar nieuwe verdedigingswerken opgeworpen. Daarmee kon de Spaanse belegering worden doorstaan, zodat op 8 oktober 1573 daar de Victorie begon. Kort daarop werden in Alkmaar, maar ook te Edam en Monnickendam, de vestingwerken verbeterd. Nadat Amsterdam zich in 1578 in het Staatse kamp had geschaard, verschoven de oorlogshandelingen naar de periferie van de jonge Republiek. In opdracht van de Staten van Holland werden aan de oostrand van de provincie enkele strategisch gelegen steden versterkt. Muiden, aan de monding van de Vecht, kreeg in 1577 een nieuwe omwalling met schansen. Onder leiding van Frederik Hendrik ontstond vanaf 1629 vrijwel geheel op toenmalig Hollands gebied de (Oude) Hollandse Waterlinie. Langs de Vecht kon het laaggelegen polderland geïnundeerd worden. Slechts enkele decimeters water waren voldoende om een gebied nat en drassig en daarmee ontoegankelijk te maken voor troepen en materieel, terwijl het water voor vaartuigen te ondiep was. Hoger gelegen wegen en dijken (de accessen), maar ook waterwegen, vormden zwakke schakels in de linie en moesten extra beschermd worden. Daartoe werd ten noorden van Nederhorst den Berg het fort Hinderdam aangelegd en werd ook het inundatiesysteem bij Muiden verbeterd.
In 1672 konden de Fransen ternauwernood door de Hollandse Waterlinie worden gestuit. Dat jaar werd er nog snel een schans te Uithoorn aangelegd. De Franse troepen verwoestten alle buitens ten oosten van de linie. Vooral 's-Graveland had hier sterk onder te lijden. De hoge gronden van het Gooi bij Naarden bleken een zwakke schakel. Na de terugverovering op de Fransen werd Naarden onmiddellijk omgebouwd tot een imposante vesting met zes bastions (1673-'85). Ook de omliggende hogere gronden werden in dit kader afgezand. Weesp kreeg in 1672-'73 een nieuwe omwalling met twee bastions op de oostoever van de Vecht.
Ten tijde van de inval van de Pruisen in 1787 legde men in allerijl rond Amsterdam een verdedigingslinie aan. Daarvan resteren het Werk aan het IJ voor Diemerdam en een inundatiesluis aan de Karnemelksloot bij Naarden. De Vierde Engelse Oorlog (1780-'84) vormde de aanleiding om de oorlogsvloot in 1781 te verplaatsen van de rede van Texel naar de marinehaven het Nieuwe Diep (Den Helder). Deze haven kreeg in 1790-'93 verdedigingswerken. Bevroren rivieren zorgden echter in 1795 voor een vrijwel ongehinderde opmars van Franse troepen. Een invasieleger van Engelse en Russische troepen kon de marinehaven te Den Helder in 1799 over land veroveren, maar werd later dat jaar bij Bergen en Castricum verslagen. Napoleon bezocht Den Helder in 1811 en liet dit ‘Gibraltar van het Noorden’ aan de landzijde voorzien van een fortenlinie (1811-'13). Ter verdediging van Amsterdam was toen al in 1806-'10 de linie van Beverwijk opgeworpen naar plannen van C.R.T. Krayenhoff.
Koning Willem I besloot de stad Utrecht binnen de Hollandse Waterlinie te brengen. Tussen 1816 en 1824 werd grotendeels op het grondgebied van provincie Utrecht de
| |
| |
Stelling van Amsterdam
Het Noordfront
1 | fort bij Edam |
2 | fort bij Kwadijk |
3 | fort benoorden Purmerend |
4 | fort aan de Nekkerweg |
5 | fort aan de Middenweg |
6 | fort aan de Jisperweg |
7 | fort bij Spijkerboor |
Het Noordwestfront
8 | fort bij Markenbinnen |
9 | fort bij Krommeniedijk |
10 | fort aan den Ham |
11 | fort bij Veldhuis |
12 | fort aan de St.-Aagtendijk |
13 | fort bij Velsen |
14 | fort Zuidwijkermeer |
15 | forteiland IJmuiden |
Het Westfront
16 | fort benoorden Spaarndam |
17 | fort bezuiden Spaarndam |
18 | fort bij Penningsveer |
19 | fort bij de Liebrug |
20 | fort aan de Liede |
Het Zuidwestfront
21 | fort bij Vijfhuizen |
22 | fort bij Hoofddorp |
23 | fort bij Aalsmeer |
Het Zuidfront
24 | fort bij Kudelstaart |
25 | fort bij de Kwakel |
26 | fort aan de Drecht |
27 | fort bij Uithoorn (U) |
28 | fort bij Waver-Amstel (U) |
29 | fort in de Botshol (U) |
30 | fort aan de Winkel (U) |
Het Zuidoostfront
31 | fort bij Abcoude (U) |
32 | fort bij Nigtevecht (U) |
33 | fort bij Hinderdam (U) |
34 | fort Uitermeer |
Het Zuiderzeefront
35 | werk aan het IJ voor Diemerdam |
36 | werk aan het IJ op het Vuurtoreneiland voor Durgerdam |
37 | forteiland Pampus |
| |
| |
Ten noorden van Muiden ligt op een zandhank in het IJsselmeer het forteiland Pampus. Dit in 1887-'95 als onderdeel van de Stelling van Amsterdam gebouwde fort moest die stad behoeden voor geschutsvuur vanaf oorlogsschepen
aanzienlijk oostelijker gelegen Nieuwe Hollandse Waterlinie aangelegd naar ontwerp van Krayenhoff. In het Noordhollandse gebied vallen beide linies samen. In 1844-'48 werden de forten Kijkuit en Hinderdam bij Nederhorst den Berg gebouwd. De Vestingwet van 1874 bepaalde dat de Nieuwe Hollandse Waterlinie moest worden verbeterd en de bestaande forten gemoderniseerd. Belangrijk was de rol van de vesting Naarden, die eveneens gemoderniseerd werd. De Vestingwet bepaalde tevens dat er een stelling rond Amsterdam moest komen, als ‘reduit’ achter de Nieuwe Hollandse Waterlinie. Deze stelling, uiteindelijk bestaande uit bijna veertig forten en bijbehorend inundatiegebied, werd gelegd in een cirkel met een straal van vijftien kilometer rondom de hoofdstad. De aanleg vond plaats tussen 1880 en 1920. Tot de opmerkelijkste scheppingen behoort het in de Zuiderzee gebouwde forteiland Pampus (1887-'93). In de havenmond van IJmuiden verrees ter afsluiting van het Noordzee Kanaal het kustfort IJmuiden (1880-'87). Door de uitvinding van de krachtige brisantbom was het werkelijke nut van de linies al praktisch vanaf het begin achterhaald.
Na een reorganisatie van het leger in 1922 ging de waterlinie de Vesting Holland heten. Ter verdediging van de Afsluitdijk bouwde men in 1932-'36 verdedigingswerken bij de sluiscomplexen aan beide uiteinden. De Stelling bij Den Oever was een voor die tijd moderne dubbele verdedigingslinie met dertien kazematten. De vergelijkbare Stelling van Kornwerderzand aan de Friese zijde hield in 1940 goed stand tegen de Duitse aanvallers. Op het hoger gelegen gebied rond Muiderberg werden in 1931 enkele betonnen mitrailleurkazematten aangelegd. In 1939-'40 breidde men de verdediging uit met een linie van betonnen groepsschuilplaatsen tussen IJsselmeer en Naardermeer. De komst van langeafstandsbommenwerpers maakte de inundaties van de Vesting Holland praktisch nutteloos.
De door de Duitsers in 1942-'44 langs de kusten van
| |
| |
Noorwegen tot Frankrijk aangelegde Atlantikwall leidde ook in Noord-Holland tot ingrijpende werkzaamheden. De fortenlinie van Den Helder werd versterkt en omgebouwd tot een ‘Verteidigungsbereich’. Ook IJmuiden werd tot een vesting omgebouwd. Daarnaast verrezen vele bunkers rondom het vliegveld Bergen en diverse bunkers langs het strand. Op het Gooise zand van Hilversum bouwde men in 1943 de commandobunker voor generaal J. Blaskowitz. Kort na de oorlog verdwenen veel bunkers, vooral in het gebied rond IJmuiden. In 1951 is de Hollandse Waterlinie opgeheven en in 1959 de Stelling van Amsterdam. De laatste is inmiddels wel op de Werelderfgoedlijst van UNESCO geplaatst en voor de Nieuwe Hollandse Waterlinie loopt een aanvraag.
| |
Waterland en Zaanstreek
De regio Waterland en Zaanstreek is het grote open gebied ten noorden van het IJ met zijn vele vaarten, sloten en tochten. Regelmatiger van structuur zijn de drooggemalen polders van de Beemster, de Purmer en de Schemer. De oostelijke grens van de regio wordt gevormd door de voormalige Zuiderzee, inclusief het voormalige eiland Marken. De noordgrens wordt bepaald door de Westfriese Omringdijk en de westgrens door het Noordhollands Kanaal, om via de Markervaart bij Krommenie richting de Wijkertunnel te lopen. Het IJ en het Noordzee Kanaal vormen de zuidgrens (met uitzondering van het boven het IJ gelegen deel van de gemeente Amsterdam).
| |
Ontginning en droogmakerijen
Sporen van bewoning uit de Romeinse tijd en ouder zijn gevonden nabij Assendelft. Nadien ontwikkelde zich ook daar, net als in de rest van Waterland en Zaanstreek, een uitgestrekt veenmoeras. Hierin ontstonden veenkoepels met daartussen veenstroompjes, zoals de Waterlandse Die en de Purmer Ee. Vanaf de 10de eeuw werd dit gebied ontgonnen. Het met sloten ontwaterde veen onderging door oxidatie en inklinking een maaivelddaling. Daarnaast noopte de toegenomen invloed van de zee op het Almere (IJsselmeer) vanaf het eind van de 12de eeuw tot de aanleg van dijken. In het veengebied van Marken had het Friese premonstratenzer- of norbertijnenklooster Mariëngaarde bij Hallum in 1235 een uithof gesticht en dit stimuleerde de aanleg van dijken. Na 1282 werd de dijkaanleg voortgezet door de graven van Holland. Toch bleef de bodem dalen en bouwde men de nederzettingen binnen dit eiland op kunstmatig opgeworpen terpen. Van de oorspronkelijk 27 werven zijn er nog vijftien over, waarvan drie onbewoond. Joost van den Vondel omschreef Marken als ‘wat weiland in zee, een laag visserseiland’.
Rond 1300 waren er in dit gebied ook enkele andere omdijkte gebieden; er liep een dijk tussen de meren van de Beemster en de Schermer (Eilandspolder), om de polder Zeevang en de aansluitende Zuidpolder en om het Waterland van Monnickendam via Uitdam langs het IJ via Krommeniedijk en bovenlangs, het Wormer- en Jisperveld en de Wijde Wormer insluitend. Deze dijk rond Waterland zou al omstreeks 1180 tot stand zijn gekomen. De Schardam (vóór 1317) verbond de Westfriese Omringdijk met de ringdijk van Zeevang. Belangrijk waren ook de Nieuwendam in de Cromme IJe bij Krommenie (1357) en de Nieuwendam boven Monnickendam (1401), waardoor de Purmer Ee van de Zuiderzee afgescheiden werd.
Binnen de omdijkte gebieden ontstond een mozaïek van meren en meertjes, geulen en prielen, met daartussen een groot aantal veeneilanden. Bij Oostzaan, bij Jisp en nabij Grootschermer is dat nog goed zichtbaar. Als gevolg van kleinschalige turfwinning zijn de sloten in de loop van de tijd breder geworden. Door de hoge waterstand kan het grasland slechts extensief als hooiland gebruikt worden. Inmiddels zijn grote delen in gebruik als natuurgebied (Ilperveld, Wormerveld en Jisperveld).
Nadat in de buurt van Alkmaar enkele kleinere meertjes waren drooggemalen (Achtermeer 1533, Egmondermeer 1562, Bergermeer 1564) werd deze ervaring gebruikt om grotere meren met stedelijk kapitaal droog te malen tot vruchtbare landbouwgrond. De uit De Rijp afkomstige molenmaker Jan Adriaansz Leeghwater (1575-1650) speelde hierin een rol vanwege de door hem voorgestelde verbeteringen ten aanzien van de polderbemaling. Nadat men in 1607 met de ringdijk was begonnen, kwam de Beemster (7000 hectare) in 1610 droog te liggen, maar na een springvloed kort daarop in 1612 moest de polder opnieuw drooggemalen worden. Dit geschiedde met ruim veertig poldermolens, opgesteld in molengangen van telkens drie molens. De geometrische hoofdverkaveling van de polder werd ontworpen door Gerrit Dirksz Langedijk. In de 17de eeuw was de Beemster een geliefde plek voor Amsterdamse kooplieden om hun vrije tijd door te brengen. Zij lieten er verschillende buitens en monumentale stolpboerderijen bouwen, maar die zijn inmiddels vrijwel alle weer verdwenen. De Beemster staat als een voorbeeld van een 17de-eeuwse droogmakerij op de Werelderfgoedlijst van UNESCO.
Bij het droogmalen van de Schermer (4700 hectare) gebruikte men ruim vijftig molens, gegroepeerd volgens een viertrapsbemaling. Anders dan in de Beemster zijn hier elf van de oorspronkelijke poldermolens bewaard gebleven, bij Schermerhorn en Ursem staan ze nog in molengangen.
| |
| |
Bij Spijkerboor kruist het Noordhollands Kanaal de Knollendammervaart. Op deze plek vallen ook twee UNESCO-gebieden samen, die van de Stelling van Amsterdam met fort Spijkerboor en die van de Beemster met zijn planmatige polderaanleg en stolpboerderijen
| |
Nederzettingen
De drie steden in dit gebied, Monnickendam (1355), Edam (1357) en Purmerend (marktrechten 1410), liggen alle in het Waterland. Met Alkmaar, Hoorn, Enkhuizen en Medemblik behoorden ze tot de zeven steden van het Noorderkwartier. Purmerend ontstond als een vissersdorp aan de Where bij een (verdwenen) kasteel, Monnickendam en Edam zijn beide typische damsteden, ontstaan bij afdammingen van respectievelijk de Ye en de Leek. Zoals Volendam als vissersplaats met Edam verbonden is, heeft Marken een gezamenlijke ontstaansgeschiedenis met Monnickendam, waarbij Friese norbertijnen een rol speelden bij de dijkaanleg. De vierde stad in deze regio ontstond pas in 1812, toen de damdorpen Oost- en West-Zaandam samen de stad Zaandam gingen vormen.
De dorpen Schermerhorn, Grootschermer, Graft en vooral De Rijp, alle gelegen in de Eilandspolder, waren welvarende lintdorpen met eigen handel en visserij; in De Rijp was dat vooral de walvisvaart. Hetzelfde gold ook voor het op een gunstige plek tussen vier meren gelegen Broek in Waterland, dat in de 18de eeuw het rijkste dorp van Waterland was. Met vijf andere dorpen (Ransdorp, Landsmeer, Zuiderwoude, Zunderdorp en Schellingwoude) had het al in 1619 een economisch verbond gesloten, de Unie van Waterland. Deze unie werd eind 17de eeuw net als alle andere steden door Amsterdam overvleugeld.
Waterland was in de relatief droge 10de eeuw ontgonnen, waarna de bebouwing zich in de nattere 13de en 14de eeuw verplaatste naar hoger gelegen wegen en dijken,
| |
| |
Aan de zuidzijde van het smal verkavelde Schermereiland ontstond het grote dorp De Rijp, dat door de zeevaart - met name de walvisvaart - grote voorspoed kende in de 17de eeuw
zoals bij Ransdorp. Dit gold ook voor het op een veenkoepel ontstane Broek in Waterland, waarvan de bebouwing in de 13de eeuw naar de bedijkte rand van de veenstromen de Eng en de Leed verschoof. De slechte draagkracht van de grond, gekoppeld aan het relatief goedkope, van overzee ingevoerde, hout, zorgde in deze regio voor een unieke houtbouwtraditie.
De polder Zeevang wordt vooral gekenmerkt door de langgerekte 12de-eeuwse veenontginningen van Kwadijk, Middelie, Warder en Oosthuizen. Ook aan de westzijde van Waterland zijn dergelijke veenontginningen te vinden: Landsmeer, Ilpendam, Jisp en Wormer, en de jongere ontginningen Watergang en Markenbinnen. In de 17de-eeuwse droogmakerijen verrezen planmatig opgezette kruisdorpen, zoals Middenbeemster, Westbeemster, Stompetoren en Zuidschermer.
De nederzettingen in de Zaanstreek kwamen relatief laat tot ontwikkeling. Aan de westzijde van het gebied ontstonden in de 12de eeuw de veenontginningen Assendelft en Westzaan en aan de oostzijde Oostzaan. De huidige lintbebouwing van Krommenie ligt op een 12de-eeuwse secundaire ontginningsas. Aan weerszijden van de in 1288 aangelegde dam in de Zaan vormden zich nederzettingen, waarna de bebouwing zich in de loop van de 16de eeuw langs de Zaanoevers naar het noorden uitbreidde (Koog aan de Zaan, Zaandijk, Wormerveer).
Door maaivelddaling en verzilting ging de economie in Waterland eind 18de eeuw achteruit. Dit werd verergerd door de overstromingen van 1825 en 1916. De overstroming van 1916 was wel de stimulans voor de aanleg van de Zuiderzeewerken, waarna dit gebied minder overstromingsgevoelig werd. In Zaandam, Oostzaan en Landsmeer, maar vooral in Amsterdam-Noord en bij Purmerend verrezen na de Tweede Wereldoorlog - op opgespoten grond - forse woonwijken in dit eens zo drassige polderland.
| |
| |
| |
Nijverheid
Door gebruik te maken van goedkope energie in de vorm van wind, groeide de Zaanstreek in de 17de eeuw uit tot een van de grootste industriegebieden van Europa. In 1594 had Cornelis van Uitgeest een patent gekregen op het gebruik van een krukas om een zaagraam in een windhoutzaagmolen in beweging te brengen. Langs de Zaan verrezen talrijke industriemolens, waaronder oliemolens, pelmolens, volmolens, verfmolens en papiermolens. De laatstgenoemde werden na 1672 gesticht door Gelderse ondernemers die voor de Fransen gevlucht waren. In 1731 draaiden in de Zaanstreek 584 windmolens. Belangrijk was tevens dat hier geen belemmering bestond door een gildenstructuur, zoals in Amsterdam. Vooral bij de mechanische houtzagerij bleek dit een voordeel. De faam van de Zaanse scheepsbouw was zodanig dat de Russische tsaar Peter de Grote in 1697 korte tijd naar Zaandam kwam om deze nijverheid van dichtbij te bestuderen. In Jisp en Wormer waren veel scheepsbeschuitbakkerijen, waarvoor korenmolens en eendeneieren nodig waren. Te Landsmeer, Den Ilp en Volendam gebruikte men visafval voor het houden van eenden. In 1620 verrees in Wormer een toren die om zes uur 's avonds aangaf dat het beschuitbakken gestaakt diende te worden vanwege het brandgevaar (afgebroken 1896). De uitgestrekte Noordhollandse weidegronden leverden zuivelproducten. Dit gold vooral in het gebied boven het IJ, waar de Edammer kaas een begrip werd en de Alkmaarse kaasmarkt nog steeds een attractie is.
Lokale nijverheid ontstond op vele andere plekken, waaronder in de 18de eeuw te Haarlem de bekende Haarlemmerolieproductie en in Hilversum een bloeiende lakenen tapijtnijverheid, waarvan nog enkele bijbehorende fabrikeurswoningen resteren. Andere specifieke bedrijven zijn bijvoorbeeld de conservenfabriek te Noord-Scharwoude (1894) en de zuurkoolfabriek te Zuid-Scharwoude (1905). Ook de imposante gebouwen van de
Door de toepassing van stoomkracht kende de nijverheid langs de Zaan in de late 19de eeuw een nieuwe bloei en werden de industriemolens vervangen door een industrieel landschap met stoompellerijen, chocoladefabrieken en zeepziederijen. Hier is het rijstpellerijcomplex Hollandia te Wormer zichtbaar (1993)
beetwortelsuikerfabriek Holland te Halfweg dienen in dit verband genoemd te worden, evenals de opvallende sigarettenfabriek te Naarden (1915).
Eind 18de eeuw verminderde de bevaarbaarheid van de Zaan en begon daar net als in de rest van Holland een economische neergang. Na 1850 volgde er een nieuwe opleving door de toepassing van stoomkracht. Rond 1830 werden gortpelmolens omgebouwd voor het pellen van rijst uit Java. In de tweede helft van de 19de eeuw volgde de cacaofabricage. Ook elders ontstonden chocoladefabrieken, zoals te Bussum (Bensdorp), Haarlem (Droste) en Weesp (Van Houten). Tot de meest archetypische fabrieksgebouwen in de Zaanstreek behoren de stoompellerijen Mercurius en Hollandia te Wormer en de zeepziederij De Adelaar te Wormerveer (1908). Ook andere Zaanse voedsel- en genotsmiddelenindustrieën met namen als Wessanen, Honig, Duyvis en Verkade hebben nog steeds een bekende klank.
Een aparte plaats nemen de diamantslijperijen van Amsterdam in. Sinds 1727 had de Republiek het monopolie op de exploitatie van diamantvelden in Brazilië. Het slijpen werd overwegend gedaan door Sefardische joden en was vanaf 1840 fabrieksmatig georganiseerd. De grafische industrie van Joh. Enschedé & Zn. te Haarlem heeft ons vanaf het einde van de 19de eeuw voorzien van waardepapieren in de vorm van postzegels en bankbiljetten. Ook losjes aan de Staat gelieerd waren de buskruitfabrieken te Ouderkerk aan de Amstel en Muiden. In 1895 werd binnen de stelling van Amsterdam de munitiefabriek Artillerie Inrichtingen gevestigd, die vanaf 1912 als staatsbedrijf wapens en munitie voor het Nederlandse leger produceerde. Van de scheepswerven moet de N.D.S.M.-werf op Amsterdam-Noord genoemd worden. De belangrijkste en meest grootschalige metaalverwerkende industrie is echter de in 1918 te Velsen-Noord gestichte Hoogovens (nu Corus). Hieraan is ook de fabriek van Hoogovencement gelieerd en vanwege het enorme elektriciteitsverbruik van beide fabrieken bouwde men in 1932 in de buurt een elektriciteitscentrale.
Na de Tweede Wereldoorlog voltrokken zich in de industrie belangrijke veranderingen, waarbij de kleine traditionele nijverheid in snel tempo verdween en de (nieuwe) industrie zich vooral langs het Noordzee Kanaal concentreerde, met uitgestrekte terreinen voor olieraffinaderijen (vanaf 1936), chemische industrie (Jan van Riebeeckhaven) en recentelijk containeroverslag (Houtrakpolder).
| |
| |
| |
Meerlanden
De regio Meerlanden en de gemeente Amsterdam vormen samen het meest verstedelijkte gebied van de provincie, ondanks de nog redelijk open gebieden van de zuidelijke Haarlemmermeerpolder en de nagenoeg tot in Amsterdam-Zuid reikende groene long van de Groot Duivendrechtse polder. De noordgrens van de regio wordt gevormd door het IJ oostelijk van Amsterdam-Zuidoost en verder de waterstromen de Holendrecht, de Waver en het Amstel-Drechtkanaal tot bij Leimuiden, waar de Ringvaart van de Haarlemmermeerpolder tot aan Zwanenburg de zuidelijke en de westelijke grens van de regio vormt.
| |
Ontginningen en droogmakerijen
Tot het begin van de jaartelling voerde de Vecht zijn water af via de Oer-IJ. Na de Romeinse tijd verzandde deze zeearm en stroomde het Vechtwater via het Almere (later Zuiderzee, nu IJsselmeer) noordwaarts. Tussen de
Midden door de veenontginning ten westen van Aalsmeer loopt de Uiterweg. De smalle verkaveling aan de zuidzijde (hier links) gaat door de natte vervening over in het water van de Kleine Poel. Rechtsboven is de Haarlemmermeerpolder zichtbaar
hogere strandwallen in het westen en de hoge gronden van het Gooi vormde zich een aaneengesloten veengebied, doorsneden door veenstromen (Waver, Holendrecht, Gein, Gaasp en Amstel). Vanaf de 11de eeuw werd dit veengebied ontgonnen tot landbouwland. Vanwege de oxidatie en inklinking moest men al snel van graanbouw op veeteelt overgaan. Een mooi voorbeeld van een veenontginning is het voormalige veenkussen van De Ronde Hoep. Vanuit de aan alle zijden omringende veenstromen (Waver, Bullewijk en Amstel) werd het gebied ontgonnen en in 1637 omdijkt tot de Polder De Ronde Hoep.
Waar mogelijk werd op andere plekken het veenpakket gebruikt voor de turfwinning. Vooral in het gebied ten zuiden van Aalsmeer vond vanaf de 15de eeuw natte vervening plaats. Hierdoor ging in de 17de en 18de eeuw
| |
| |
Voor het droogmalen van de Haarlemmermeer (1848-'52) maakte men gebruik van drie forse stoomgemalen, waarvan de Cruquius de meest imposante en meest gaafbewaarde is
veel cultuurland verloren. De provinciale overheid zag dit met lede ogen aan, omdat de plassen steeds groter werden en deze grote watervlakten een gevaar voor de omgeving opleverden. Het Haarlemmermeer was ontstaan uit drie kleine natuurlijke meren (Spieringermeer, Leidsche Meer en Haarlemmermeer). Tussen 1591 en 1611 verzwolg de ‘waterwolf’ de dorpen Vijfhuizen, Nieuwerkerk en Rietwijk. Plannen tot drooglegging van Jan Adriaansz Leeghwater (1641), Nicolaas Samuelsz Cruquius (1712) en F.G. baron van Lynden van Hemmen (1821) bleken alle niet uitvoerbaar. Een zware storm in 1836, waardoor een verbinding met het IJ dreigde te ontstaan, was aanleiding tot de instelling van een ‘droogmakingscommissie’ (1839). Na een rapportage door A. Lipkens, G. Simons en M.G. Beijerinck viel in 1843 het besluit tot droogmaking. Om het inmiddels 18.000 hectare grote meer werd eerst een ringdijk gelegd. Drie imposante stoomgemalen - de Leeghwater, de Cruquius en de Lijnden - pompten het meer tussen 1848 en 1852 droog. Bij de uitvoering en de verkaveling speelde J.A. Beijerinck een belangrijke rol. Voor de verdere ontwatering werden de Hoofdvaart en zes dwarsvaarten gegraven.
Later in de 19de eeuw werden enkele uitgeveende meren drooggemalen, waaronder de Legmeerpolder (1883). De grond bij Aalsmeer, Kudelstaart en rond Uithoorn bleek zeer geschikt voor akkerbouw. Te Aalsmeer had men zich al vanaf de 17de eeuw toegelegd op intensieve teelt, eerst van vruchtbomen en heesters, en in de 18de eeuw uitgebreid met aardbeienteelt en daarna sierbloemen en potplanten. In 1912 kwam in Aalsmeer een eerste veiling tot stand en sindsdien is Aalsmeer een internationaal vermaard centrum van de bloementeelt.
| |
| |
| |
Nederzettingen
Ouderkerk, ontstaan op de plaats waar de Bullewijk in de Amstel uitkomt, vormt de oudste kern van het Amstelland. Hier vermoedt men het 12de-eeuwse stamslot van de heren van Amstel. Als gevolg van de veenontginningen werd dit gebied in de 13de eeuw gesplitst in Ouder-Amstel en Nieuwer-Amstel (Amstelveen). Aan de monding van de Amstel in het IJ legde men in 1270 een dam, waarna het hier gelegen vissersdorp op ongekende wijze uitgroeide tot een wereldstad. Graanhandel met het Oostzeegebied (de moedernegotie) en handel met de Oost- en West-Indische gebieden bracht Amsterdam grote welvaart, waardoor de bescheiden middeleeuwse kern een ruime 17de-eeuwse grachtengordel kreeg. Een nieuwe bloeiperiode aan het eind van de 19de eeuw leidde tot een tweede gordel, waar met het Algemeen Uitbreidings Plan (1934) op werd voortgeborduurd. Inmiddels behoort Halfweg, dat oorspronkelijk halverwege Haarlem en Amsterdam lag, tot de rand van dit omvangrijke urbane gebied, dat ook Badhoevedorp, Amstelveen en Diemen beslaat en aan de oostzijde reikt tot aan de Bijlmer en het nieuwe IJburg. Als gevolg van een beleid van gebundelde deconcentratie ontwikkelden groeikernen als Purmerend en vooral Almere zich tot forensensteden van Amsterdam. De in de Haarlemmermeerpolder gelegen luchthaven Schiphol behoort eveneens tot dit urbane gebied. Verder zuidelijk langs de Hoofdvaart liggen het kruisdorp Nieuw-Vennep en het lintdorp Abbenes. Langs de ringdijk vormden zich verder de bescheiden dorpen Buitenkaag en Vijfhuizen. Diemen ontstond in de 12de eeuw als vissersplaats bij een dam in de Diem, maar door toenemende kustafslag verschoof het dorp landinwaarts. Ook het centrum van Amstelveen verplaatste zich van een lintdorp bij De Poel tot een concentratie langs de Amstel bij de zuidelijke stadsgrens van Amsterdam en na annexatie van dat gebied (1896) weer terug.
Ter verbetering van de bereikbaarheid van Amsterdam voor zeeschepen ontwierp Jan Blanken in 1812 het Noordhollands Kanaal, dat in 1819-'24 werd gegraven. De schepen moesten zestien - eveneens door Blanken ontworpen - vlotbruggen passeren, zoals hier bij Koedijk
| |
Infrastructuur
De vele meren, en andere binnenwateren, en de Zuiderzee, maakten dat vervoer over water een belangrijke rol speelde. In de 15de eeuw kon men van Amsterdam via Amstel, de Gaasp, de Smal-Weesp en de Vecht naar Utrecht en vervolgens tot Keulen varen. Over het Haarlemmermeer, het Aarkanaal en de Gouwe was er een scheepvaartverbinding van Amsterdam naar Dordrecht. De waterwegen werden in de 17de eeuw verbeterd en aangepast voor trekschuiten. Zo kwam er in 1626-'28 een jaagpad langs de Vecht en groef men in 1638 de Muidertrekvaart, die in 1640-'42 werd doorgetrokken naar Naarden en toen ook een aftakking naar Weesp kreeg. Vanaf de Vecht kwam in 1648 de 's-Gravelandsevaart richting Hilversum gereed. In 1652 groef men de trekvaart Amsterdam-Haarlem, die in 1657 naar Leiden werd doorgetrokken. De steden benoorden het IJ kregen in 1660 hun trekvaartverbinding. Verdere verbeteringen volgden begin 19de eeuw. Een belangrijke verbetering was het door Jan Blanken in 1812 ontworpen Noordhollands Kanaal, dat van Buiksloot via Purmerend en Alkmaar naar Den Helder loopt (1819-'24). De zeeschepen werden met paarden door het kanaal getrokken en passeerden daarbij zestien vlotbruggen. De verbinding met Gouda werd in 1824 verbeterd door de verbreding en verdieping van Amstel en Drecht tot het Amstel-Drechtkanaal. Het in 1822-'28 verbeterde tracé van de Keulse vaart van Amsterdam naar Utrecht voldeed steeds minder en in 1848 waren er plannen tot het graven van een nieuw kanaal. In 1881 volgde een besluit en tussen 1884 en 1893 groef men het Merwedekanaal van Amsterdam langs Driemond naar Utrecht en verder naar de Merwede bij Gorinchem. Het noordelijke kanaalpand tussen Utrecht en Amsterdam heeft men in 1922 verbreed. Bij de verdere verbreding in 1934-'38 werd dit kanaalpand onderdeel van het Amsterdam-Rijnkanaal, dat bij Tiel in
| |
| |
de Waal uitmondt en als geheel in 1952 gereed kwam. Uiteindelijk bood het Noordhollands Kanaal geen soelaas en werd ter verbetering van de toegankelijkheid van Amsterdam voor zeeschepen in 1863 besloten tot het doorgraven van ‘Holland op zijn Smalst’ bij Velsen. Het plan daartoe van W.A. Froger kon in 1865-'66 onder leiding van J. Dirks door vooral Engelse grondwerkers worden uitgevoerd. De Amsterdamsche Kanaalmaatschappij, die het kanaal exploiteerde, kwam al snel in geldproblemen en werd in 1882 door het Rijk overgenomen. In IJmuiden bouwde men steeds groter wordende zeesluizen. Aan weerszijden van het hoofdkanaal en de tien zijkanalen (met de letters A-J) werden het Wijkermeer en het IJ ingepolderd. Ter regulering van de waterhoogte in het Noordzee Kanaal verrezen aan de oostzijde van het IJ bij Schellingwoude de Oranjesluizen.
De oudste landwegen liepen over strandwallen, zoals de oude rijksweg van Alkmaar naar Haarlem (en Leiden). Westelijk parallel daaraan bevond zich de herenweg tussen Bergen en Castricum. Via Naarden en Muiden liep de postroute van Amsterdam naar Hamburg en via Abcoude en Loenen kon men over dijken richting Utrecht. De Zesstedenweg van Enkhuizen naar Amsterdam werd al in 1671 verhard tussen Hoorn en Enkhuizen. De naast de trekvaart gelegen weg van Amsterdam naar Haarlem volgde in de 18de eeuw. Vanaf 1811 ontstond in opdracht van keizer Napoleon een net van verharde hoofdwegen, die in 1821 ‘wegen der eerste klasse’ genoemd werden. Hieronder viel de weg Amersfoort-Naarden-Amsterdam. Met het Rijkswegenplan (1927) streefde men naar een nationaal netwerk van doorgaande wegverbindingen met de nodige verkeersbruggen. In 1927-'31 kwam de vierbaans rijksweg van Amsterdam naar Amersfoort (A1) tot stand, in 1933-'38 volgde de door de Haarlemmermeerpolder lopende autosnelweg naar Leiden (A4). Naar het noorden liep de N247 naar Hoorn, rond 1960 vervangen door de rijksweg A7 (Zaandam-Leeuwarden) en westelijker de rijksweg A9 (Haarlem-Alkmaar).
In 1836 werd de Hollandsche IJzeren Spoorweg-Maatschappij opgericht, die in 1839 de spoorverbinding Amsterdam-Haarlem opende. De Rijn-Spoorweg zorgde voor een verbinding met Utrecht (1843), die in 1845 tot Arnhem en in 1856 tot Keulen reikte. Deze in breedspoor aangelegde lijnen werden respectievelijk in 1855 en 1866 omgezet in normaalspoor. Een in 1867 te Den Helder via Alkmaar en Zaandam begonnen spoorlijn bereikte Amsterdam in 1878. De ‘Oosterspoorweg’ Amsterdam-Amersfoort kwam in bedrijf in 1874. Toch duurde het tot 1880 voordat aan de noordzijde van het Amsterdamse centrum de lijnen met elkaar verbonden werden in het Centraal Station (1881-'89). Andere belangrijke spoorverbindingen zijn die van Zaandam-Purmerend-Hoorn (1884), Haarlem-Zandvoort (1881) en Alkmaar-Hoorn (1898). De later aangelegde Haarlemmermeerspoorlijnen Aalsmeer-Amsterdam Willemspark (1915-'50), Aalsmeer-Haarlem (1912-'36) en Aalsmeer-Uithoorn (1912-'73), zijn alle inmiddels weer gesloten. Nieuwe ontwikkelingen zijn de Schiphollijn (zuidtak 1978, westtak 1986) en de spoorlijn naar Flevoland (1987).
De Locaalspoorwet van 1878 maakte het mogelijk naast de spoorlijnen een netwerk van tramwegen te ontwikkelen. Tot de belangrijkste lijnen behoorden de Gooische Stoomtram van Amsterdam via Naarden naar Hilversum en Laren (1881-1939), de tram van Amsterdam-Noord naar Edam (1888-1956) en de lijnen Alkmaar-Haarlem (1896-1924), Alkmaar-Bergen (1905-'55), Alkmaar-Egmond aan Zee (1905-'34), Alkmaar-Hoorn (1895-1931) en Haarlem-Zandvoort (1899-1957). In de jaren twintig ontstonden de eerste particuliere autobusbedrijven, waarna vanaf de jaren dertig gaandeweg alle tramverbindingen door busdiensten werden vervangen.
Waar het marinevliegkamp Schellingwoude en het militaire vliegveld Bergen niet meer als zodanig functioneren en het in 1915 gestichte vliegveld De Kooy nu vooral als helihaven in gebruik is, groeide het in 1916 als militair vliegveld aangelegde Schiphol vanaf 1920 uit tot een belangrijk burgervliegveld en kreeg het in 1946 de status van nationale luchthaven.
| |
West-Friesland
De regio West-Friesland heeft zich tot 1289 onafhankelijk van Holland ontwikkeld en kreeg nadat ze de Hollandse graaf moest erkennen diverse privileges, waardoor men tot 1795 officieel sprak over de Staten van Holland en West-Friesland. Het gebied heeft in belangrijke mate een eigen karakter gehouden. De regio wordt omsloten door de Westfriese Omringdijk, die in het oosten geheel en in het noorden deels aan de voormalige Zuiderzee grenst. In het westen vormt de dijk de grens met de nieuwe polder van de Wieringermeer, de Anna Paulownapolder en de Zijpe- en Hazepolder. De zuidgrens valt in grote lijnen samen met de noordgrens van de Schermer en de Beemster.
| |
Bedijkingen en grondgebruik
Ten oosten van de strandwallen van Kennemerland ontwikkelde zich een brede kweldergordel met slikken en kwelders, en daartussen slenken en geulen. Het vloedwater voerde slib aan dat op de kreekoevers werd afgezet. Het grovere materiaal (zand en zavel) bezonk langs de flanken van de kreken. Verder van de kreken vandaan
| |
| |
Op vele plekken in West-Friesland, zoals hier in de Westerbuurt bij Venhuizen, bevonden zich overhalen waarmee kleine - voor het vervoer van groenten gebruikte - platbodems over een dijk konden worden getrokken (1968)
sloeg het fijnere materiaal neer (jonge zeeklei). Omdat het tussenliggende gebied meer daalde, kwamen deze kreekruggen uiteindelijk hoger te liggen (inversielandschap). Van Hoogwoud via Abbekerk naar Medemblik loopt een dergelijke zanderige kreekrug, evenals van Hoogwoud naar Wognum en vandaar zowel richting Hoogkarspel als richting Venhuizen.
Op deze ondergrond vormde zich in de vroege middeleeuwen een veenlaag, maar daarvan is na de ontginning vrijwel niets bewaard gebleven door inklinking en oxidatie. Zo lijkt de kerk van Lambertschaag op een terp te liggen, maar dit is een zogeheten restheem van de oude veenlaag. Percelering en kernvorming zijn karakteristiek voor een veengebied, zoals de waaiervormige verkaveling bij Spanbroek. Opvallend zijn de naamsuitgangen ‘woud’, ‘hout’ en ‘broek’ in een gebied waar geen veen en weinig bos meer is te vinden. Andere sporen van de verdwenen veenlaag zijn de zogeheten daliegaten, gaten waaruit men zavel en klei won om de veenlaag te bemesten. Bij Oudendijk en Hoogkarspel zijn hiervan restanten te vinden.
In het westelijke deel van de regio wierp men vanaf 800 tot in de 13de eeuw huisterpen op, waaronder te Schagen en Warmenhuizen. Bodemdaling maakte de aanleg van dijken noodzakelijk en rond 1250 kwam de Westfriese Omringdijk gereed, die vanaf 1320 geregeld werd onderhouden. Toch moest men na de St.-Elisabethvloed (1421) enkele gebiedsdelen opgegeven, waaronder de oudste kern van Enkhuizen. De stad werd verder landinwaarts herbouwd. Uiteindelijk veranderde de Omringdijk door buitendijkse droogmakerijen en inpolderingen gaandeweg grotendeels in een slaperdijk. Van de binnen de Westfriese Omringdijk bedijkte meren, werd het Wogmeer in 1609-'12 door tien molens drooggemalen; de Barsdorpermeerpolder volgde in 1624. Voor het grootste meer, de Heerhugowaard (1625-'31), had men acht molengangen van drie molens nodig, later uitgebreid met nog vier molengangen.
In 1256 besloot graaf Willem II van Holland een poging te wagen om de Friezen te onderwerpen, maar daarbij kwam hij bij Hoogwoud om het leven. Ook zijn zoon Floris Vleed in 1272 te Vronen (noordelijk van Alkmaar) een nederlaag. Pas in 1289 lukte het hem om West-Friesland definitief aan Holland toe te voegen. Daarbij liet hij het dorp Vronen verwoesten en bouwde hij enkele kastelen in het gebied. West-Friesland was verdeeld in vier ambachten: Drechterland (oost), Hoogwouderambacht (Vier Noorderkoggen; noordoost), Geestmerambacht (west) en de Schager- en Noorderkoggen (noordwest). De kern van Geestmerambacht was een moerassig gebied ten westen van de Heerhugowaard met een bodem van klei en zavel, dat het aanzien had van een ‘rijk van duizend eilanden’. De vele langgerekte percelen waren door brede sloten gescheiden en de percelen zelf werden telkens opgehoogd door bemesting met bagger uit de sloten. Op de percelen vond grove tuinbouw plaats, vooral koolteelt. Door een ruilverkaveling (1965-'74) is slechts een deel van deze vaartpolder bewaard gebleven, te weten de Oosterdel (oostelijk van Broek op Langedijk). In deze vaartpolder vervoerden schuiten de groenten naar de veiling. Ook in delen van de Polder Grootslag te Drechterland vond op een vergelijkbare wijze grove tuinbouw plaats tot de ruilverkaveling (1973-'79). De zanderige kreekrug bij Opperdoes bleek uitstekend geschikt voor de teelt van een vroege aardappelsoort, de Opperdoezer ronde. In de omgeving van Hoorn komt veel fruitteelt voor. Het resterende kleipolderlandschap van West-Friesland wordt vooral door de veeteelt bepaald. Naast de melkveehouderijen betrof dat vroeger ook de vetweiderij van ossen.
| |
Nederzettingen
Van de drie grote steden in dit gebied is Medemblik het oudst. In 1288 verrees hier de enige nog bewaarde dwangburcht van Floris V in West-Friesland en in 1289 kreeg Medemblik stadsrechten. In de loop van de 16de eeuw werd het overvleugeld door de jongere steden Enkhuizen (1355) en Hoorn (1357), die hun bloei mede te danken hadden aan hun eigen kamers in de Verenigde Oostindische Compagnie (1602). Ook hadden beide steden een aanzienlijke haringvissersvloot, waarvan die van Enkhuizen het grootst was. Hoorn was tot 1795 de zetel van de Gecommiteerde Raden van West-Friesland en het Noorderkwartier. Dit nam niet weg dat beide steden vanaf de tweede helft van de 17de eeuw een neergaande
| |
| |
Ter verdediging van de haven liet de stad Enkhuizen in 1540 een nieuwe poort bouwen. Wegens haar vorm staat die bekend als de Dromedaris
| |
| |
economie kenden, waarvan Hoorn eind 19de eeuw iets eerder herstelde.
De vier genoemde ambachten van West-Friesland waren op hun beurt weer onderverdeeld in telkens vier koggen. Een kogge is een bestuurseenheid (waterschapsgebied) bestaande uit vier of vijf dorpsgebieden (ook ‘banne’ genoemd). In 1492 werden de zogeheten koggelasten ingevoerd, waarmee in tijden van oorlog elke kogge een koggeschip moest kunnen uitrusten. Opmerkelijk was dat graaf Willem VI van Holland in 1414 een fors aantal West-Friese bannen stadsrechten verleende, vermoedelijk om steun te verwerven voor zijn Hoekse zaak in de strijd met onder meer de vurige Kabeljauw Jan II van Egmond. Zo ontstonden in 1414 de ‘Stede Abbekerk’ (Abbekerk, Twisk, Midwoud en Lambertschaag), de ‘Stede Hem’, de ‘Stede Hoogwoud’, de ‘Stede Sijbekarspel’ (Sijbekarspel en Benningbroek), de ‘Stede Spanbroek’, de ‘Stede Westwoude’ (Westwoud met Ooster- en Westerblokker en Binnenwijzend) en de ‘Stede Wognum’ (Wognum, Wadway, Hauwert en Nibbixwoud). Deze groep werd in 1415 uitgebreid met Barsingerhorn en Haringhuizen, Langendijk, Oude en Nieuwe Niedorp, Winkel en Schagen, waarna nog Wijdenes-Oosterleek (1430) en Obdam-Hensbroek (1456) werden toegevoegd. De rechten van deze Westfriese plattelandssteden waren louter bestuurstechnisch van aard, maar dat neemt niet weg dat de raadhuizen van Spanbroek (1598) en Barsingerhorn (1622) ook stadhuizen genoemd zouden kunnen worden. Het Koggehuis van Venhuizen (1662) werd later als raadhuis ingericht.
De meeste Westfriese dorpen hebben het karakter van een langgerekte veenontginning. Winkel, Niedorp, Aartswoud en Hoogwoud ontstonden aan de randen van een veenkussen, evenals de veenhoopsdorpen Berkhout, Avenhorn, Grosthuizen, Scharwoude en Oudendijk. Een aantal dorpen, zoals Sint Maarten, Andijk, Tuitjenhorn, Barsingerhorn en Kolhorn (‘horn’ betekent hoek), wordt bepaald door de ligging aan een dijk. Dat geldt ook voor de aan de Langedijk gelegen dorpen Oudkarspel, Noord-Scharwoude, Zuid-Scharwoude en Broek op Langedijk. Afwijkend zijn het op een geest gelegen Sint Pancras, het bij een dam ontstane Wervershoof, en de geplande lintnederzetting Heerhugowaard in de gelijknamige polder.
| |
Boerderijen
Grote delen van Noord-Holland worden nog steeds gedomineerd door de landbouw en daarmee door boerderijen. Een boerderij is een bij uitstek functioneel gebouw, waarin woon-, bedrijfs- en opslagfuncties zijn verenigd. Het is vrijwel onmogelijk om een sluitende indeling in boerderijtypen te geven, omdat deze zowel kan geschieden op functionele als op uiterlijke kenmerken, of op een combinatie van beide. Ook ouderdom, regio en sociale status spelen een belangrijke rol. Het navolgende is dan ook een behandeling op hoofdlijnen. Met uitzondering van het Gooi, Weesperkarspel en Kennemerland beneden het IJ behoren de meeste boerderijen tot de Friese-huisgroep of noordelijke groep, waarvan de voorbeelden zich uitstrekken van (West)-Friesland tot het Duitse Oost-Friesland. Bij enkele kleine boerderijen in Waterland is de oudste, oorspronkelijk midden-16de-eeuwse variant, nog zichtbaar in de vorm van een hooihuisboerderij met in elkaars verlengde een woon- en stalgedeelte en daarachter een beschoten tasruimte (hooihuis, ook kaakberg genoemd). Een voorbeeld hiervan is Laan 4 te Broek in Waterland (circa 1600). Begin 17de eeuw leidde hergroepering van deze onderdelen tot een type waarbij alle elementen onder één piramidaal dak kwamen: de stolp. De betere verkrijgbaarheid van grenen balken van forse lengte, afkomstig uit het Oostzeegebied, stimuleerde de bouw van deze grote boerderijen met dekbalkgebinten. Bij een dekbalkgebint zijn de gebintstijlen aan de bovenkant van pennen voorzien, waarop met corresponderende gaten een overstekende dekbalk wordt gelegd. Centraal in de stolp staat de hooitas, ook vierkant geheten, met aan alle zijden een buitenstijlruimte, waarin het woongedeelte (voorkamer en keuken), de dors (dars of deel), de koestal en de paardenstal waren ondergebracht.
Een regionale variant is de Wieringer boerderij, waarbij
De kern van de Noordhollandse stolpboerderij wordt gevormd door het zogeheten vierkant, dat bestaat uit vier gebintstijlen rondom een hooitas met daaromheen aan vier zijden buitenstijlruimten. Dit is te zien op deze interieurfoto van een boerderij te Wognum (1989)
| |
| |
twee vierkanten naast elkaar gezamenlijk een tweebeukige ruimte vormen (hooitas en wagenstik). De slechts aan één zijde uitgebouwde lange buitenstijlruimte bevat de dors (daar darsk genoemd). Aan de korte zijde bevindt zich de stal, overgaand in een haaks aangebouwd woonhuisgedeelte, de zogeheten ‘woonhuisstaart’. Dit boerderijtype is het best herkenbaar bij de museumboerderij ‘Jan Lont’ (Stroeërweg 39; 1854) te Stroe en ook te zien bij Oosterklief 36 (circa 1800) te Hippolytushoef.
De oudere varianten van de stolpboerderij hebben een asymmetrisch geplaatst voorhuis (ook voorend genoemd), doorgaans met een houten gevel of voorschot. Voorbeelden hiervan zijn de vroeg-17de-eeuwse Willemshoeve (Koningspade 17) te Hoogwoud en de boerderij Oude Gouw 1 te Wognum (1626). In sommige gevallen is het voorend extra lang en dan spreekt men ook wel over een langhuisstolp, zoals bij Noord 118 te Schagen en Zevenhuizen 5 te Oosterend, waarvan in beide gevallen het vooreind tevens als tehuis diende. Het verschil is echter dat te Schagen de darsdeuren aan de voorzijde van het stolpdeel zitten en bij de Texelse variant te Oosterend juist aan de achterzijde. In beide gevallen ligt de koestal in het verlengde van het woonhuisgedeelte, de langsstal, en de dars (met darsdeuren) aan de andere zijde van het vierkant. De tussengelegen buitenstijlruimte, of korte regel, werd doorgaans als paardenstal gebruikt. De Westfriese stolpboerderijen hebben eveneens een (licht) uitgebouwd vooreind, maar aan de achterzijde is de gehele
De 18de-eeuwse stolpboerderij Dokter de Vriesstraat 12 te Benningbroek heeft een houten middentopgevel boven een omlijste doôdeur. Verder zijn de terugliggende darsdeur en de (later verbouwde) dwars uitstekend koehuisstaart zichtbaar
buitenstijlruimte door de koestal ingenomen: de dwarsstal. Bij boerderijen met veel koeien kan deze dwarsstal aan één zijde uitsteken in de vorm van een koehuisstaart (of stalstaart), zoals zichtbaar is bij ‘De Beukenhof’ (Westerstraat 50) te Sijbekarspel (circa 1800). Doorgaans werd de darsdeur, aan de andere zijde van het vierkant, juist iets teruggeplaatst om een grotere hoogte te krijgen voor de hooiwagens, zoals bij de 18de-eeuwse stolpboerderij Oosterblokker 103 te Oosterblokker. Andere belangrijke voorbeelden zijn Dorpsweg 69 te Twisk (circa 1615) en de ‘Barmhartige Samaritaan’ (Westerblokker 39) te Westerblokker (1659). Vooral in de 19de eeuw ontstaat de afgeleide Westfriese stolp, waarbij het vooreind is verdwenen en de voordeur in het midden staat, zoals bij Streekweg 148 te Hoogkarspel (1834). Opvallend hierbij zijn ook de (dak)spiegels - de met dakpannen gedekte sierlijk gevormde uitsparingen in het riet - en de fraai gemetselde en vaak van een jaartalsteen voorziene schoorsteen. Gaandeweg kreeg de voorzijde steeds meer het aanzien van een herenboerderij en verrees boven de voordeur en voor de spiegel een houten topgevel met siervazen, zoals bij Oosterblokker 39 te Oosterblokker (1836). Een volgende fase was het verplaatsen van de darsdeuren naar de achterzijde (dwarsdars) en de koestal naar een van de lange zijden. Deze vorm, de gekeerde Westfriese stolp, toont onder meer Westerstraat 8 te Sijbekarspel (1839). Ten slotte is er nog de Noordhollandse stolp, waarbij de voorzijde als woongedeelte
De uit 1884 daterende stolpboerderij Heerenweg 194 te Schoorl behoort tot wat wel het gekeerde type wordt genoemd, waarbij de darsdeuren aan de achterzijde zitten. Bij het dak zijn een spiegel en een bewerkte schoorsteen zichtbaar (1970)
| |
| |
Te Burgerbrug in de Zijpe- en Hazepolder staat de imposante boerderij ‘Huis te Vroech op’ uit 1670 met dakerker
deelte in gebruik is en de beide haaks daarop staande buitenstijlruimten respectievelijk als koestal en als dors dienst doen en de dwars geplaatste korte regel de paardenstal bevat. Bijzonder rijke varianten daarvan in de nieuwe polders - met zoveel woonruimte in de stal dat een naar achteren uitstekende koehuisstaart noodzakelijk werd - zijn ‘De Twaalf Apostelen’ (Noordervaart 17) te Stompetoren (1641) en ‘De Eenhoorn’ (Middenweg 196) te Middenbeemster (1682).
Latere voorbeelden van rijke stolpboerderijen zijn ‘Vrede-Burg’ (Dusseldorperweg 64) te Limmen (1869) en te Wadway de boerderijen Wadway 33 (1877) met rijke dakerker op de verdieping en Wadway 9 (circa 1920) met een tot erker uitgebouwd middendeel.
Bij de kleine boerderijen (keuterijen) in het Waterland bleven tot ver in de 19de eeuw de diverse ‘oervormen’ van de stolp in gebruik. Zo wordt het dorp Watergang gekenmerkt door een aantal hooihuisboerderijen, zoals Dorpsstraat 42 (1881) en 20 (1889). Aan de Dorpsstraat 78 te Ransdorp staat een dubbele kaakberg en bij Allanstraat 423 te Westzaan is het hooihuis, of de kaakberg, geheel met rode dakpannen bekleed. Een voorbeeld van een onvolledige stolp (waarvan één of meer van de buitenstijlruimten ontbreken) is De Haal 73 te Oostzaan (1874).
Op het zand van het Gooi bouwde men hallenhuisboerderijen. Dit zijn boerderijen met een driebeukige opzet, waarbij een ankerbalkgebintconstructie zorgt voor een onderverdeling in een brede middenbeuk en twee smallere zijbeuken. Men spreekt van een ankerbalkgebint
Op het zand van het Gooi bouwde men hallenhuisboerderijen met dwarsdelen. De deeldeuren - hier baanders genoemd - zitten in de lange zijgevel, zoals bij de boerderij Langeweg 9 te Blaricum
De kop-rompboerderij Noorderdijkweg 23 ten oosten van Wieringerwerf is een speciaal voor de Wieringermeer ontworpen moderne boerderij uit circa 1939
wanneer de dekbalk van het gebint aan de uiteinden lange pennen heeft, die door de gebintstijlen heen worden gestoken en die met toognagels zijn geborgd. Vanwege de arme zandgrond nam men het grootste deel van de middenbeuk als potstal in gebruik en ontstond een hallenhuis met dwarsdeel, waarbij de deeldeuren - hier baanders genoemd - aan de lange zijde van gevel voorkomen. Daarbij is de met riet gedekte kap ter plaatse van de deuren iets opgelicht. Doordat het woongedeelte aan de
| |
| |
voorzijde soms iets lager is, krijgen boerderijen soms een ‘kameelrug’. Ook komt naast de baanderdeur wel een loopdeur voor. Beide elementen zijn zichtbaar bij St.-Janstraat 27 te Laren (19de eeuw).
Wanneer het woongedeelte aan één zijde dwars is uitgebouwd, dan spreekt men van een krukhuisboerderij. Het uitgebouwde gedeelte, dat zich doorgaans aan de noordkant bevindt, bevat de melkkelder met daarboven de opkamer. Een voorbeeld hiervan is de 17de-eeuwse hallenhuisboerderij Fransepad 8 te Blaricum met een mogelijk iets latere krukhuisaanbouw.
Interessant is dat bij de ontginning van de Haarlemmermeerpolder de boerderijen gebouwd werden volgens het gangbare type uit het herkomstgebied van de eerste bewoners. Zo verrezen er naast stolpboerderijen ook langhuisboerderijen, zoals de Mentzhoeve (Kruisweg 1405) te Hoofddorp (1858), en kop-rompboerderijen, zoals de Commandeurs Hoeve (IJweg 923-925) te Hoofddorp (1892). Voorbeelden van moderne boerderijvormen zijn de in kalkzandsteen opgetrokken villaboerderij Waardpolderhoofdweg 15 te Wieringerwaard (circa 1910) en de in de IJpolder gebouwde enorme landbouwschuur Roons Hoeve (Noordzeekanaalweg 3) bij Spaarndam (1929). Opmerkelijk zijn ook de bekende als modelboerderij gestichte melkerij Oud-Bussem bij Huizen en de naoorlogse modelboerderij ‘De Vooruitgang’ te Sijbekarspel (1949). Voor de boerderijen in de nieuwe Wieringermeerpolder werd op een wetenschappelijke wijze onderzoek gedaan naar de meest passende boerderijvorm, die vervolgens seriematig gebouwd kon worden, Na enige experimenten koos men voor het kop-romptype in genormaliseerde vorm, uitgevoerd in vijf standaardtypen van oplopende grootte.
| |
Kop van Noord-Holland en Texel
De zesde en meest noordelijke regio wordt gevormd door de Kop van Noord-Holland en Texel. Afgezien van de duineilanden het ‘Eijlandt van Huysduijnen’ en ‘'t Oghe’ (Callantsoog) bestond deze regio vóór het midden van de 16de eeuw nog uit de eilanden Texel en Wieringen. Te beginnen met de Zijpe- en Hazepolder werd geleidelijk een deel van het gebied ingedijkt, met als laatste polder de Wieringermeer. Inmiddels zijn er plannen om het karakter van Wieringen als eiland weer meer in het landschap terug te brengen. De regio wordt aan de zuidzijde begrensd door de Westfriese Omringdijk, aansluitend door de Hondsbosse Vaart en verder in het westen door de Noordzee, in het noordoosten door de Waddenzee en in het oosten door de voormalige Zuiderzee.
Eilanden, duinen en polders
Twee in de voorlaatste ijstijd van het Pleistoceen (het Saalien) gevormde keileembulten kregen in de laatste ijstijd (het Weichselien) een laag dekzand. De bulten vormden de kern van de eilanden Texel en Wieringen en waren ankerpunten in de ‘convexe kustboog’ van het waddengebied op de overgang van water en land. Nabij de branding vormde zich een zandige strandwal of schoorwal, waar gaandeweg enkele doorbraken in ontstonden. Stormvloeden tussen de 4de en 8ste eeuw zorgden voor het ontstaan van het Marsdiep en de afscheiding van Texel van het vasteland, en het Eierlandse gat ter afscheiding van Vlieland. Wat later ontstonden er nog twee zeegaten, de Zijpe en het Heersdiep, en werd Eierland door een slenk van de rest van Texel afgescheiden. Na 1150 stak alleen nog het hogere gebied van Texel, ook wel De Hooge Berg genoemd, boven water uit en raakte de keileembult van Wieringen van het vaste land afgescheiden.
Tussen 1100 en 1300 vormden zich de duineilanden Callantsoog, Huisduinen en Eierland en kreeg Texel zijn huidige duinenkraag. In het gebied achter de duinen kwam een breed gebied met slikken en kwelders te liggen met daartussen slenken en geulen waar het water vrij spel had. Slikken zijn opgeslibde gronden die bij eb droogvallen, kwelders opgeslibde gronden die alleen bij de hoogste vloed onderlopen en daardoor als hooiland geschikt zijn. Wanneer ze voldoende hoog waren, werden ze met dijken omringd zodat er vee kon grazen. Dit bedijkte land werd Koog genoemd.
Terwijl aan de westzijde duinafslag plaatsvond, ontstonden aan de oostzijde de eerste bescheiden polders, zoals de Zandpolder en de Jewel (1536), beide bij Callantsoog. In de 15de eeuw verzandden de ondiepste zeearmen. Met de Hondsbosse Zeewering - genoemd naar het in 1421 verdronken dorp Hondsbosch - werd de zeearm de Zijpe afgesloten. Deze zeewering tussen Camperduin bij Groet en overgaand in de Pettemer Zeewering, werd in 1432 aangelegd en versterkt in 1506 en 1548. Verbetering volgde na de doorbraak bij de Allerheiligenvloed (1570). Door afslag van de aangrenzende duinen kwam de dijk echter te ver in zee te liggen en verlegde men de zeewering in 1792 naar de verder landinwaarts gelegen slaperdijk. Verdere versterking volgde in 1836-'49 en 1977-'81. Geholpen door een in 1610 aangelegde zanddijk (stuifdijk) ontstond tussen Callantsoog en Huisduinen een aaneengesloten duinenrij. Een zanddijk uit 1630 tussen De Koog op Texel en het duineiland Eierland beteugelde de daar gelegen slenk.
De eerste grote inpoldering van een kweldergebied betrof de Zijpe- en Hazepolder. In 1551 kreeg de schilder Jan van Scorel een octrooi tot bedijking. Samen met de waterbouwkundige Andries Vierlingh maakte hij een
| |
| |
Waar de duinen ten noorden van Groet ophouden ligt tot aan de Pettemerduinen in het noorden de Hondsbossezeewering, genoemd naar een in 1421 verdronken dorp. De huidige zeedijk ligt hier sinds 1792 en heeft in 1977-'81 zijn huidige vorm gekregen
| |
| |
plan, maar nog zonder windmolens. Enkele jaren later stond het gebied weer onder water en ook de poging met windmolens door Simon Meeuwsz in 1561 mislukte. Pas in 1596-'97 volgde een definitieve bedijking. Oostelijk aansluitend en gelegen ten noorden van de Westfriese Omringdijk werd in 1609 de Wieringerwaard - toen Nieuw-Zijpe genoemd - aangedijkt. De polder stond al in 1610 weer onder, waarna in 1612 de definitieve bedijking volgde. Pas in 1835 werden er opnieuw kwelders ingedijkt en wel de polders Eierland en de Witte Hoek (beide 1830), al in 1846 gevolgd door de aansluitende polder De Eendracht op Texel. Ook op Wieringen werd in 1845-'46 buitendijkse gronden ingedijkt in de vorm van de polder Waard-Nieuwland.
Oostelijk van de stuifdijk tussen Callantsoog en Huisduinen werden in 1817-'18 de daargelegen kwelders ingedijkt als de polder Het Koegras. Dit hing vooral samen met de aanleg van de aanleg van het Noordhollands Kanaal (1819-'24) langs de oostrand van deze polder. Stoomkracht maakte de inpoldering van twee aansluitende polders mogelijk; aan de oostkant de Waard- en Groetpolder (1844-'47) en aan de noordzijde de uit twee delen bestaande Anna Paulownapolder (1845-'46), genoemd naar de echtgenote van koning Willem II. Deze Anna Paulowna was de zuster van de Russische tsaar Alexander I.
Met de Amsteldiepdijk (1921-'24) maakte men een begin met de Zuiderzeewerken. Vóór deze dijk en de aansluitende Balgzanddijk (1921-'26) ontstond het nieuwe kweldergebied van het Balgzand, dat vanwege de toegenomen aandacht voor natuurwaarden niet ingedijkt zal gaan worden. Ten behoeve van natuurontwikkeling ontpoldert men in de nabije toekomst zelfs een deel van de polder Waard-Nieuwland tot het Wieringerrandmeer.
| |
Wrakken, nederzettingen en grondgebruik
Van de 16de tot de 18de eeuw was de rede van Texel, ter plaatse van de Texelstroom aan de zuidoostzijde van het eiland, belangrijk als verzamelplaats voor handels- en oorlogsvloten. Vanaf de rede waren er twee manieren om de Noordzee te bereiken, via het Vlie tussen Vlieland en Terschelling en via het Marsdiep. Op kerstavond 1593 gingen op de Texelse rede door een hevige storm ruim veertig koopvaardijschepen verloren, waaronder enkele van de Amsterdamse koopman Roemer Visscher, die zijn enige maanden later geboren dochter Maria Tesselschade noemde. Als dichteres zou ze zelf later een rol spelen in de Muiderkring van P.C. Hooft. Deze onfortuinlijkheden maakten wel dat de westelijke Waddenzee grote cultuurhistorische waarden herbergt in de vorm van vele scheepswrakken.
Steden ontbreken in de Kop van Noord-Holland. De havenplaats Den Helder, de grootste plaats in deze regio, kreeg een impuls met de stichting van de marinehaven in 1781. De nederlaag van de oorlogsvloot van de Bataafse Republiek tegen de Engelsen bij Camperduin (1797) maakte in 1799 de weg vrij voor een invasie door een Engels-Russische troepenmacht bij Groote Keeten boven Callantsoog. De troepen staken de Helderse havenwerken in brand, maar werden na de slagen bij Callantsoog (27 augustus 1799), Bergen (19 september) en Castricum (6 oktober) weer in zee teruggedreven. Om een herhaling te voorkomen kreeg Den Helder - als het ‘Gibraltar van het Noorden’ - in 1811-'13 een fortenlinie. Ook de rijkswerf werd in 1822 naar Den Helder verplaatst. Sindsdien was het de belangrijkste en na 1947 de enige marinehaven van Nederland. De fortenlinie werd in 1942-'44 door de Duitsers tot een ‘Verteidigungsbereich’ uitgebouwd en aangevuld met een zuidelijker gelegen landfront ter hoogte van Julianadorp.
Op de eilanden hebben de dorpen Den Burg en Oosterend een terp-esdorpstructuur met centraal een iets hoger gelegen kerk. Op Wieringen zijn bij Hippolytushoef en Oosterland de bijbehorende kerkringen nog duidelijk zichtbaar. Aan de westrand van de regio bevinden zich de duindorpen Petten, Callantsoog en Huisduinen, die alle door duinafslag in de loop van de tijd in oostelijke richting zijn verschoven. Ook komen er enkele wegdorpen voor, zoals Westerland en Kleine Sluis, en het langs het kanaal gelegen lintdorp Wieringerwaard. Bij de kruisingen van haakse wegen met de Grote Sloot in de Zijpe- en Hazepolder ontstonden de kruisdorpen Burgerbrug, Schagerbrug en Sint Maartensbrug. Westelijk daarvan, bij de vlotbruggen in het Noordhollands Kanaal, kwamen de gehuchten Burgervlotbrug, Sint Maartensvlotbrug en 't Zand tot ontwikkeling. Als moderne brinkdorpen ontworpen zijn de drie dorpen in de Wieringermeer: Slootdorp, Middenmeer en Wieringerwerf.
Het grasland van ‘Het Oude Land van Texel’ is bij uitstek de plaats van de Texelse schapenteelt. In het midden van de 19de eeuw ontstond het schapenras ‘De Texelaar’, dat niet zozeer om zijn wol of melk maar vooral om het lamsvlees werd gehouden. Nadat het ‘overal-weiden’ in de 16de eeuw was afgeschaft, kwamen er schapenweiden met perceelsscheidingen in de vorm van ‘tuunwallen’, opgebouwd uit vier lagen met ruitzoden van gras en vastgezet met palen. Binnen deze weiden bevinden zich veelal drinkkolken en de voor Texel karakteristieke schapenboeten. Deze stolpschuren zijn te zien als een incomplete stolp met een vierkant en drie buitenstijlruimten. Aan de vierde, van de wind afgekeerde, zijde bevindt zich een houten voorschot met laadluik voor het hooi. Verder vond op de beide eilanden en langs de kust vanouds
| |
| |
De Afsluitdijk bij Den Oever gezien vanuit het zuiden met de Stevinsluizen (1927-'32) en het driehoekige plateau van de Stelling bij Den Oever (1932-'36). Onder in beeld is de op de kop van de Wieringermeerpolder gelegen jachthaven zichtbaar
gemengd bedrijf plaats, met vooral langs de kust een schamel resultaat. Vanaf de eilanden werd buitengaats tot 1930 naar wier gevist, om dat te gebruiken voor dijkaanleg en als matrasvulling. Op de klei in de jongere polders kweekte men cultuurgewassen, waaronder in het begin meekrap en daarna vooral tarwe. Nadat P.J. Waiboer in 1908 was begonnen met stamselectieproeven legde men zich vooral in het oostelijke deel van de Anna Paulownapolder meer en meer toe op de kweek van zaaizaad en de teelt van pootaardappels. Na 1910 vestigden zich roomskatholieke immigranten uit de oude bollenstreek in het noorden en ontstond er bloembollenteelt bij Julianadorp en Breezand. In de laatste jaren domineren daar in het voorjaar kleurige bollenvelden het landschap van de Kop van Noord-Holland.
| |
Zuiderzeewerken
Gedurende de 19de eeuw waren er diverse plannen gemaakt voor afsluiting van de Zuiderzee. Met de oprichting van de Zuiderzeevereniging in 1886 kwam dit in een stroomversnelling. Deze vereniging gaf ingenieur C. Lely opdracht tot onderzoek naar de wenselijkheid van gehele of gedeeltelijke afsluiting van de Zuiderzee, de Waddenzee en de Lauwerszee. Lely's plan uit 1892 behelsde alleen de afsluiting van de Zuiderzee en de geleidelijke verwezenlijking van vier polders daarin. Mede als gevolg van de watersnood van 1916 werd op 13 juni 1918 de ‘Wet tot afsluiting van de Zuiderzee’ aangenomen onder Lely als minister van Waterstaat.
De eerste fase bestond uit de aanleg van de Amsteldiepdijk tussen Anna-Paulownapolder en het eiland Wieringen (sluiting 31 juli 1924). De aanleg was in 1921 tegen een te laag bedrag aangenomen, waardoor er in 1925 verzakkingen optraden. Ter verdere voorkoming van vergelijkbare problemen werd voor de bouw van de Afsluitdijk in 1926 een aannemersconsortium opgericht onder de naam N.V. Maatschappij tot Uitvoering van Zuiderzee- | |
| |
werken (M.U.Z.), met als de vier aandeelhouders A. Bos Pzn. te Dordrecht, L. Volker Azn. te Sliedrecht, M.J. van Hattum's Havenwerken te Beverwijk en de Hollandsche Aanneming Maatschappij te 's-Gravenhage. Als uitvoerend directeur werd in 1926 J.A. Ringers aangesteld, die in 1930 werd opgevolgd door J. Lely, de oudste zoon van de minister. Op het eiland Wieringen verrezen een directeursvilla, enkele villa's voor de hoofdaannemers en woningen voor de belangrijkste uitvoerders (M.U.Z.-park).
Nadat het besluit was genomen om het geplande tracé vanuit Den Oever niet naar Piaam, maar naar Zurich te laten lopen, werd in 1927 zowel vanuit Wieringen als vanuit Friesland de aanleg ter hand genomen. Al in 1922 was men begonnen met de bouw van de L-vormige sluisput voor de uitwaterings- en schutsluizen van de Stevinsluizen bij Den Oever. In 1927 volgde de bouw van de Lorentzsluizen bij Kornwerderzand en in 1929 kwam midden in het tracé op het Breezand een werkhaven tot stand. Het laatste gat, het westelijke sluitgat van de Vlieter, werd op 28 mei 1932 gesloten. Op deze plaats verrees een jaar later het bekende monument met uitkijktoren. Om ervaring met de inpolderingen op te doen, begon de M.U.Z. in 1926 met de aanleg van een proefpolder te Andijk van 40 hectare. In 1927 begonnen de cultuurtechnische proefnemingen, waarna de polder vanaf 1931 particulier werd verpacht. In 1927 startte de aanleg van de Wieringermeerpolderdijk van Medemblik naar Den Oever. Op 27 juli 1929 werd deze dijk gesloten en in augustus 1930 hadden de gemalen Leemans bij Den Oever en Lely bij Medemblik de 28.000 hectare grote polder drooggemalen. De uitvoering van de waterbouwkundige werken geschiedde onder leiding van de op 1 mei 1919 ingestelde Dienst der Zuiderzeewerken (Z.Z.W.), die in 1927 M.J.
Het gemaal Leemans (1929) pompt het water uit het aanzienlijk lager gelegen noordelijke deel van de Wieringermeer. De naastgelegen schutsluis zorgt voor de verbinding tussen het IJsselmeer en de Den Oeversevaart
Granpré Molière als esthetisch adviseur had aangetrokken. Een eerste plan voor vijf dorpen en acht gehuchten werd uiteindelijk terug gebracht naar drie dorpen en één gehucht (Kreileroord). De landarbeiders werden in de dorpen geconcentreerd, waarvan de woningen ontworpen waren door J.F. Berghoef, W. Bruin, B. Hooijkaas en M. Lockhorst. De inrichting van de polder geschiedde naar plannen van de landschapsarchitecten G.A. Overdijkink en J.T.P. Bijhouwer (erfstructuur). Voor het in cultuur brengen van de in de Wieringermeer drooggevallen gronden stelde men een tweede dienst in: de Directie Wieringermeer onder leiding van S. Smeding. Deze zorgde voor de landbouwkundige en veelal ook voor de bouwkundige werken, onder meer van de ruim vijfhonderd geplande boerderijen, waarvan de eerste in 1934 werden uitgegeven. De bestuurlijke zaken werden vanaf 1938 afgehandeld door het Openbaar Lichaam Wieringermeer, dat in 1941 werd omgezet in een gemeente.
Op 17 april 1945 bliezen de Duitsers de meerdijk op en toen de polder op 11 december opnieuw droog viel, bleken vrijwel alle gebouwen vernield of zwaar beschadigd. Ter plaatse van de doorbraak werden de twee diepe wielen binnengedijkt en vormde men de directe omgeving om tot het Dijksgatsbosch. Het voor de landbouw minder geschikte noordelijke deel van de polder werd als bos ingericht. In 2005 heeft de provincie ingestemd met het plan tot de aanleg van het Wieringerrandmeer, waarbij een deel van de Wieringermeer weer ontpolderd wordt om het eiland Wieringen herkenbaarder te maken. In de polder Waard-Nieuwland en in het Robbenoordbos wil men landschappelijk gelegen woningen bouwen. |
|