| |
| |
| |
Materiaal en constructie
Inleiding
Niet alleen uiterlijke kenmerken als stijl en verschijningsvorm bepalen een gebouw. Belangrijk zijn ook de gebruikte materialen en constructies. De oorspronkelijke historische bouwsubstantie is soms nog direct zichtbaar, maar wordt vaak door latere verbouwingen aan het oog onttrokken. Geheel of gedeeltelijk behouden bouwmuren, balklagen, kappen en kelders geven inzicht in de vaak complexe bouwhistorie. Zij belichamen een versteende geschiedenis - een bouwkundig archief in weer en wind - waar ondanks latere ingrepen veel aan afgelezen kan worden, maar dat zelden al zijn geheimen prijs geeft. In dit hoofdstuk worden enkele belangrijke bouwtechnische aspecten behandeld, waarbij zowel de vroege als de recentere ontwikkelingen aan bod komen.
| |
Stapelbouw en skeletbouw
Voor elk gebouw geldt dat het eigen gewicht naar de fundering en de ondergrond moet worden afgevoerd. De twee belangrijkste constructieprincipes hiervoor zijn de stapelbouw en de skeletbouw. Zoals de naam al zegt, worden bij de stapelbouw elementen op elkaar gestapeld en gaat het om een gelijkmatige krachtenafdracht, waarin drukkrachten een hoofdrol spelen. De belangrijkste beperking hierbij is dat de openingen niet al te breed kunnen worden, omdat anders de druk van de daarboven gelegen muurdelen te groot wordt. Stapelbouw is met name een kenmerk van de romaanse architectuur, waar men noodgedwongen werkte met relatief kleine rondboogopeningen. Het principe achter de skeletbouw is de geconcentreerde krachtenafdracht, waarbij de naar beneden gerichte krachten worden verzameld bij op regelmatige afstanden geplaatste muurverdikkingen of pijlers. Het tussenliggende vak wordt een travee genoemd. Deze werkwijze is kenmerkend voor de gotische architectuur, vooral in de kerkbouw, waar men het gewicht van de gewelven via de gewelfribben naar de onderliggende pijlers afvoerde. In de tussenliggende muurdelen, die hierdoor meer een scheidende dan een dragende functie kregen, konden nu grotere vensters worden geplaatst. Door de toepassing van spitsbogen werd deze ontwikkeling nog verder gestimuleerd.
In een constructie met bogen en gewelven komen behalve verticale ook horizontale krachten voor, de zogeheten spatkrachten. Om ervoor te zorgen dat gewelven en bogen niet door hun eigen gewicht uit elkaar worden gedrukt, zijn tegenkrachten nodig. Steunberen dienen als drukschoren aan de buitenzijde. Bij driebeukige basilicale kerken kunnen de gewelven van het middenschip niet direct door steunberen worden geschoord en worden de spatkrachten indien mogelijk via luchtbogen overgebracht op de steunberen van de zijbeuken. Gezien de relatief slappe Hollandse bodem vermeed men zware stenen gewelven en daardoor ontbrak de noodzaak voor luchtbogen. Ook bij de St.-Bavokerk te Haarlem heeft men zich beperkt tot stenen gewelven in de zijbeuken en in de viering. Spatkrachten in gebouwen kunnen ook door houten trekbalken of smeedijzeren trekankers worden opgenomen; hout en ijzer kunnen namelijk trekkrachten opnemen, natuursteen en baksteen niet. Veel Noordhollandse kerken hebben houten tongewelven met trekbalken, zoals te Weesp (na 1429), Alkmaar (1470-1519), Oosthuizen (1510) en Heemstede (1623). De Grote Kerk te Edam heeft houten tongewelven met ijzeren trekstangen (circa 1626).
Wegens de relatief slappe bodem hebben veel Noordhollandse kerken geen stenen maar houten gewelven. Door de geringere spatkrachten kan de koorlantaarn van de (Herv.) Grote of St.-Vituskerk te Naarden zonder luchtbogen boven de kooromgang uitsteken (1979)
| |
| |
In het stadhuis van Hoorn bevindt zich nog de kapel van het St.-Ceciliaklooster. Van het in de kapconstructie opgenomen houten tongewelf van deze kapel is het houten beschot achterwege gebleven en zijn de ribben zichtbaar (1916)
Omdat hout zowel op druk als op trek belast kan worden, zijn houtconstructies bij uitstek geschikt om volgens de principes van de skeletbouw te worden opgebouwd. Door het verbinden van houten elementen tot onvervormbare driehoeken krijgt de constructie voldoende stabiliteit. Het duidelijkst is dit bij de kapconstructie, die dient om de dakbedekking te dragen en zo het onderliggende gebouw water- en winddicht te houden. De oudste kapconstructies bestaan uit een groot aantal achter elkaar geplaatste gespannen, samengesteld uit twee schuin geplaatste balken (daksporen) en één of meer verbindende horizontale balken (haanhouten en een voetbalk of trekbalk). Van een dergelijke zuivere sporenkap resteren in Noord-Holland geen voorbeelden.
Vanaf de 14de eeuw worden de sporen opgevangen door horizontaal geplaatste langsbalken, de zogeheten wormen of flieringen. De hierop gelegen vloer heet dan ook vliering. Via deze flieringen wordt het gewicht van het dak geconcentreerd bij de op regelmatige afstand (travee) geplaatste jukken. Deze zijn opgebouwd uit een juk(dek)balk op twee schuin geplaatste, al dan niet gekromde, jukbenen. Aan beide uiteinden zorgt een schoor of korbeel tussen jukbeen en dekbalk voor een onvervormbare driehoek. Voor de stabiliteit in de lengterichting zijn aan beide zijden haaks op het juk windschoren naar de flieringen aangebracht. De oudste voorbeelden van kapconstructies met jukken in Noord-Holland zijn te vinden in het Haarlemse stadhuis. De Gravenzaal in dit complex heeft gestapelde jukken uit 1369 (d). Ook de Prinsenhofvleugel bezit een vroege kap uit 1381 (d). Een constructie met drie gestapelde jukken is te vinden in de brede kap van het koor van de St.-Bavokerk te Haarlem (eind 14de eeuw). Van de laat-15de-eeuwse verbouwing van de kerk is het tijdens de bouw gebruikte houten tredrad behouden gebleven in de kap van het schip. Andere interessante gedateerde kapconstructies zijn te vinden boven het zuidkoor van de Zuiderkerk te Enkhuizen 1432 (d) en in de Noorderkerk te Hoorn 1452-'59 (d).
In de loop van de 16de eeuw werden de kapconstructies eenvoudiger uitgevoerd. Bij sommige kappen werden tussen de jukken, ter ondersteuning van de vlieringvloeren in de dwarsrichting, tussenhangbalken aangebracht,
In de kap van het schip van de (Herv.) Grote of St.-Bavokerk te Haarlem bevindt zich een tijdens de bouw voor het ophijsen van bouwmateriaal gebruikt houten tredrad (1983)
| |
| |
De kapconstructie van de Herv. kerk van Spaarnwoude bij Haarlemmerliede werd in 1747 herbouwd. Zichtbaar zijn de trekbalken en de jukken met daarop een houten vloer (1988)
die aan de uiteinden met ijzeren stroppen aan de fliering werden bevestigd, zoals bij Oudezijds Achterburgwal 78 te Amsterdam (circa 1575; achterhuis van Oudezijds Voorburgwal 101).
Daarnaast verschenen er kappen met zowel flieringen als gordingen (licht gekantelde langsbalken). Een voorbeeld hiervan zijn de kapconstructies in de turfpakhuizen van het Amsterdamse Oudezijds Huiszittenhuis (1610-'13). Deze uitzonderlijke constructie werd hier toegepast om - anders dan toen voor gewone woon- en pakhuizen gebruikelijk - de kap te kunnen beschieten (van planken te voorzien). Turf mag namelijk niet nat worden, want dan zwelt het. Gaandeweg wonnen de gordingen het geheel van de flieringen en werden beschoten kappen gewoon. Bij het eind 19de eeuw veel gebruikte ‘verbeterde Hollandse spant’ worden de gordingen gedragen door op de borstwering rustende en tot in de nok lopende kapbenen. Deze kapbenen worden gekoppeld door trekplaten en ondersteund door schuin geplaatste kreupele stijlen.
Opmerkelijk is de kapconstructie van de Burgerzaal van het stadhuis op de Dam die in 1701-'05 vernieuwd werd, waarbij de eiken jukken aan de bovenzijde versterkt werden door een hangwerkconstructie; een flauwe driehoekige vorm met in het midden een makelaar die aan de onderzijde via beugels met het midden van de jukdekbalk is verbonden en waardoor deze minder doorbuigt en de spatkrachten worden verminderd. Ook de Amsterdamse Grote Synagoge (1670-'71) en de Portugees-Isr. synagoge (1671-'75) kregen een kapconstructie waarbij deze spatkrachten zoveel mogelijk vermeden werden.
Begin 19de eeuw werden de schenkel- of Philibertspanten geïntroduceerd; houten boogspanten samengesteld uit korte planken. Deze zijn te vinden bij de Doopsgez. vermaning te Zaandam (1860-'61), het nieuwe Doopsgez. weeshuis in De Rijp (1865) en de Amsterdamse Cavaleriekazerne (1863). Een moderne afgeleide hiervan zijn de gelamineerde spanten van de schepenhal in het Zuiderzeemuseum te Enkhuizen (1964-'65).
Voor de vloeren kon men vanouds gebruik maken van een enkelvoudige balklaag of een samengestelde balklaag. De laatstgenoemde, vooral in de late middeleeuwen en de 16de eeuw gangbare, constructie bestaat uit zware hoofdbalken of moerbalken met dwars daarop lichte of
Isometrische tekening van het houtskelet van het uit circa 1530 daterende woonhuis Achterhaven 103 te Edam (1968)
| |
| |
kinderbalken, waar overheen de vloerdelen zijn aangebracht. Vaak zijn deze moerbalken ter plaatse van de oplegging in de vloer voorzien van een sleutelstuk en staat tegen de zijmuur een muurstijl. Muurstijl en sleutelstuk zijn onderling verbonden met een korbeel waardoor een vormvaste driehoek ontstaat. Het geheel, dat zich ook kan herhalen op een bovenliggende verdieping en dat strookt met de bovenliggende kapconstructie, wordt een houtskelet genoemd. Dit is in Noord-Holland een gangbare constructie, omdat het in een gebied met relatief weinig baksteen, een slechte grondslag en vrij veel (geïmporteerd) hout, een stabiele constructie oplevert. In Amsterdam komt het houtskelet van de late 14de eeuw tot in de eerste helft van de 17de eeuw voor, waarbij het profiel van de sleutelstukken een nadere indicatie voor de ouderdom is. Het oudst bekende profiel is een peerkraal; een meer dan halfronde vorm (kraal) met neuslijst. In het derde kwart van de 16de eeuw wordt dit een renaissanceojiefvorm met een bol profiel dat in een hol profiel overgaat. In zijn rijkste vorm krijgt ook het korbeel een ojiefvorm en dan wordt het een zwanenhalskorbeel genoemd. Bij Oudezijds Achterburgwal 78 te Amsterdam is een houtskelet aanwezig (circa 1575) en in het bijbehorende huis Oudezijds Voorburgwal 101 heeft het houtskelet zwanenhalskorbelen (circa 1620). Andere Amsterdamse voorbeelden zijn Singel 2-2a (1606-'11) en Rapenburg 13 (1614). Voorbeelden in Waterland zijn Gooischekaai 10 te Monnickendam (16de eeuw) en Kerkplein 11 te Broek in Waterland (1670).
Afgezien van twee huizen met houten gevels in Amsterdam en twee in Alkmaar zijn in de grotere Noordhollandse steden geen andere voorbeelden van houten huizen bewaard gebleven. In die steden staan wel diverse stenen huizen met houtskeletten. Daarentegen zijn in Waterland en de Zaanstreek, vanwege de goedkope houtimporten juist weer veel volledig houten huizen bewaard gebleven. Tot de oudste daarvan behoort het rond 1530 gebouwde huis Achterhaven 105 te Edam. Veel van de kleinere huizen hebben een eenlaags houtskelet met kap en een smallere tweede beuk onder een aansluitend lessenaarsdak (afluiving genoemd). In de ‘lage wand’ van die smallere beuk bevonden zich vaak de bedsteden. Voorbeelden hiervan zijn Dorpsweg 64 te Ransdorp en Kerkbuurt 28 te Marken. De huizen Nieuwendammerdijk 431 te Amsterdam-Noord en Zuideinde 200 te Westzaan hebben juist een gang in deze smalle beuk. Doordat deze huizen van hout zijn, kunnen ze relatief makkelijk verplaatst worden en dat is een van de redenen dat aan de Zaan tegenover Zaandijk na 1961 een bewoond openluchtmuseum, de Zaanse Schans, is ontstaan waar veel houten huizen een tweede leven hebben gekregen.
| |
Structuur
Het overgrote deel van de gebouwde omgeving bestaat uit woonhuizen. Omdat het te ver zou voeren om hier op de ontwikkeling van het woonhuis in te gaan, beperken we ons tot de bespreking van enkele principes.
De aanvankelijk kenmerkende langwerpige en smalle plattegrond van het woonhuis werd bepaald door de maximale lengte van de vloerbalken, doorgaans ongeveer zes tot acht meter. Afhankelijk van de plaatsing van het huis ten opzichte van de straat maakt men onderscheid tussen diepe en dwarse huizen. Wanneer de langwerpige huisplattegrond met de kopse zijde naar de straat is gericht, spreekt men van diepe huizen, wanneer de lange zijde parallel aan de straat loopt van dwarse huizen (liever dan van brede huizen). Bij diepe huizen staat de nokrichting haaks op de straat en bij dwarse huizen loopt deze evenwijdig daaraan. Het overgrote deel van het oudere Noordhollandse woonhuisbestand bestaat uit smalle diepe huizen, zoals die in Alkmaar, Hoorn en Enkhuizen. Een goed voorbeeld is Damplein 8 te Edam (nu museum). Dit laat-gotische diepe pand heeft een hoge begane grond, waardoor het voorhuis rijkelijk van licht voorzien wordt. Het achterhuis is door een insteek in tweeën verdeeld met beneden de binnenhaard met schouw en bedstede. Een spiltrap leidt naar de insteek en de verdieping. Ook heeft het huis een kelder en deze is bijzonder, omdat het een ‘drijvende kelder’ betreft. Deze tussen de funderingen van het huis aangebrachte waterdicht gemetselde bak met afdekkende houten vloer dreef op het per seizoen in hoogte variërende grondwater. Ook te Amsterdam zijn nog veel van deze drijvende kelders te vinden, maar deze zijn alle vastgezet na verbetering van de waterhuishouding (Oranjesluizen; 1870-'72). Voorbeelden van dwarse huizen, vooral uit de 18de eeuw, zijn het Gemeenlandshuis van Diemen (1726), evenals het wees- en armenhuis van Velsen (1767) en de patriciërswoning Grote Oost 43 te Hoorn (1724).
In het midden van de 17de eeuw ontstond het vierkante huis, dat veelal uit twee of drie naast elkaar gelegen dwarse of diepe huizen werd samengesteld, maar dat door het omgaande schilddak vanuit alle richtingen een gelijkwaardig aanzicht biedt. Het Amsterdamse Trippenhuis (1660-'62) is hier een voorbeeld van, net als het buitenhuis Oostermeer bij Ouderkerk aan de Amstel (1728). Andere panden met een vierkante opzet zijn het Gemeenlandshuis van Rijnland te Halfweg (1645-'47) en het stadhuis van Enkhuizen (1686-'94).
In de dorpen is het eenlaagse woonhuis gangbaar. De rijkere 18de- en 19de-eeuwse huizen - vaak notabelenwoningen - zijn vaak gebouwd in de vorm van een vrijstaand blokvormig huis met middengang. In de 19de eeuw kregen dergelijke huizen een voorgevel met hoger
| |
| |
opgetrokken middenrisaliet. Goede voorbeelden van dit middenganghuis zijn Leeteinde 12 te Broek in Waterland (1740), Noordeinde 80 (1872) en Noordeinde 3 (1878) te Grootschermer en de burgemeesterwoning Dorpsstraat 3 te Oterleek (1881). Ook diverse pastorieën behoren tot dit type: Spanbroek (1865), Wognum (1870) en Twisk (1878).
| |
Bouwmaterialen
Hout is het oudste en misschien wel het belangrijkste historische bouwmateriaal. Bij middeleeuwse gebouwen paste men doorgaans eikenhout toe. Het grote voordeel van eikenhout is dat men het krom kan laten groeien om er vervolgens gekromde jukbenen of korbelen mee te maken. Veel van dit eikenhout kwam via Deventer uit het Duitse achterland (Westfalen) naar Amsterdam en werd daar verhandeld op de Deventer Houtmarkt (vanaf 1528 aan de Nieuwezijds Voorburgwal en na 1684 op het huidige Jonas Daniël Meijerplein). Vanaf het eind van de 16de eeuw werd het schaars geworden eikenhout vervangen door grenenhout uit Scandinavië en de Baltische staten. Een belangrijke stimulans voor de introductie van grenenhout was het ontstaan van houtzaagmolens langs de Zaan, waar men ook makkelijk dunne planken kon zagen. Amsterdam zag deze ontwikkeling als concurrentie voor zijn eigen houtzagers en verbood de invoer van gezaagd hout. De Amsterdamse gerichtheid op eikenhout leidde ertoe dat men de Nieuwe Kerk na brand in 1645 met eikenhout herstelde.
Natuursteen komt in Noord-Holland niet voor en moet van elders worden aangevoerd. Voor de bouw van romaanse kerken verwerkte men in de 11de en 12de eeuw vooral tufsteen. Deze lichtbruin-beige gekleurde steen van vulkanische oorsprong kwam via de Rijn uit de Eifel. In Noord-Holland resteren van de toepassing van tufsteen slechts enkele voorbeelden, waaronder ook hergebruikt materiaal afkomstig van oudere gebouwen. In de kerken van Castricum, Heiloo, Velsen, Oosterend en Oosterland zijn tufstenen muurgedeelten bewaard gebleven en ook de kerktorens van Hippolytushoef en Muiden zijn deels in dit materiaal uitgevoerd. Veel uit sloop afkomstig tufsteen werd in later tijd tot tras vermalen, bijvoorbeeld door de krijt- en trasmolen ‘De Admiraal’ in Amsterdam-Buiksloot (1792). Deze tras werd gebruikt als specie voor waterdicht baksteenwerk (drijvende kelders). Veel van de in Noord-Holland gebruikte natuursteen was afkomstig uit het huidige België. Vanaf het begin van de 14de eeuw werd via de Schelde en zijn zijstromen kalksteen aangevoerd uit het gebied rond Brussel. Deze kalksteen - met als algemene naam witte arduin - onderscheidt men in twee hoofdgroepen, een harde en weervaste steen gewonnen ten oosten van Brussel en een zachtere steen uit het gebied tussen Brussel en Gent. De eerste soort wordt Gobertangesteen of Brabantse arduin genoemd, de tweede Ledesteen of Vlaamse arduin. De Gobertangesteen leent zich goed voor gevelbekleding, de Ledesteen meer voor hoekblokken, geprofileerde lijsten en beeldhouwwerk. Zo zijn de speklagen van de torens van de Zuiderkerk te Enkhuizen (1445-1518) en de Grote Kerk te Monnickendam (1520-'50) van Gobertangesteen. Uit Ledesteen opgetrokken zijn de zuilen in het schip van de Oude Kerk te Amsterdam (1390) en die van de Westerkerk te Enkhuizen (1488-'92). Aan de Grote Kerk te Alkmaar en de Hoofdtoren te Hoorn (1532-'34) is zowel Lede- als
Gobertangesteen toegepast.
Gangbaar als bouwmateriaal was ook de blauwe arduin of Escosijnse steen. Deze in Henegouwen bij de bovenloop van de Zenne gewonnen blauwgrijze steen is toegepast aan de Grote Kerk te Alkmaar (1498) en begin 16de eeuw aan het poortgebouw van het kasteel Egmond te Egmond aan den Hoef. Hier werd op enkele in 1933-'37 opgegraven onderdelen het steenhouwermerk van de Zuid-Brabantse steenhandelaar Le Prince aangetroffen. Escosijnse steen is een van de steensoorten die onder de meer algemene naam hardsteen bekend staan. Ook de Naamse steen, die men in de Ardennen wint, wordt hiertoe gerekend. Zo is de arcade van het kasteel Assumburg te Heemskerk (circa 1546) in deze steen uitgevoerd en leverde Coenraad van Norenburg de steen voor de gevels van de Haarlemse waag (1597-'99). De voorgevels van de waag (1608-'09) en het Statencollege (1631-'32), beide te Hoorn, zijn respectievelijk in 1912-'14 en 1908-'11 in hardsteen vernieuwd.
Vanaf 1480 werd in Noord-Holland nog een andere belangrijke natuursteensoort toegepast; de wegens zijn hardheid, weervastheid en ook goede bewerkbaarheid gewilde Bentheimer zandsteen. Deze net over de grens bij Twente in Bentheim en Gildehaus gewonnen natuursteensoort kwam via de Overijsselse Vecht en de Zuiderzee richting Noord-Holland. Vroege toepassingen zijn te vinden aan de Grote Kerk te Alkmaar (begin 16de eeuw) en de Westerkerk te Enkhuizen (1512-'19). Tot begin 17de eeuw speelden Zwollenaren een belangrijke rol bij de levering van Bentheimer zandsteen, maar na 1646 werden alle groeven door kapitaalkrachtige Amsterdamse steenhandelscompagnieën gepacht. Deze situatie duurde tot het overlijden van één van de belangrijkste pachters, de architect Steven Vennecool († 1719), die veel zandsteen aan het door hem ontworpen Enkhuizer stadhuis (1686-'94) toepaste. Daarna werd deze steensoort onder meer nog aan het stadhuis van Weesp (1772-'76) en aan het gebouw Felix Meritis te Amsterdam (1788) gebruikt. Bij de Nederlandsche Bank aldaar (1865-'69) is aan de bovenbouw Bentheimer zandsteen gebruikt. De nadon- | |
| |
Op de binnenplaats van kasteel Assumburg te Heemskerk werd rond 1546 in Naamse steen deze arcade gebouwd (1917)
kering van deze steen zorgt voor een opvallend kleurverschil met de onderbouw die in Obernkirchner zandsteen is uitgevoerd. Die zandsteen werd uit Duitsland via de Weser naar Bremen vervoerd en daarvandaan naar Holland. Ze heet hierom ook wel Bremer zandsteen. Aan de Haarlemse vleeshal (1602-'04) en het Amsterdamse stadhuis (1648-'65) is deze steen al toegepast.
Hoewel de Romeinen baksteen kenden en ook in onze streken toepasten, heeft het tot ver in de 12de eeuw geduurd voordat er weer steen werd gebakken. Bij de verspreiding speelden kloosters een belangrijke rol. De oudste bakstenen hebben een groot formaat en worden kloostermoppen genoemd. De oudste Noordhollandse bakstenen zijn vermoedelijk te vinden in de ruïne van de ronde burcht van het kasteel te Egmond aan den Hoef, waarvoor de baksteen rond 1220 ter plaatse gebakken werd (afgeticheld land). Een ander voorbeeld is de toren van de kerk van Spaarnwoude (eerste kwart 13de eeuw). In 1285 eiste Floris V van de Friese kloosters de levering van een substantiële hoeveelheid baksteen, die hij kort daarop gebruikte voor de bouw van zijn dwangburchten in West-Friesland. Ook daarna werd veel baksteen uit Friesland ingevoerd, getuige bijvoorbeeld de forse gele kloostermoppen (laat-14de-eeuws) aan de Herv. kerk te Twisk. In het Daalmeer en het Kleimeer bij Alkmaar werd klei gewonnen voor de baksteenproductie ten behoeve van onder meer de stadsmuur (rond 1537) en de verbouwing van de Nijenburg (Oudorp). Al in de 15de eeuw kwam er veel Leidse steen naar Kennemerland. Deze werd bijvoorbeeld toegepast aan de St.-Bavokerk te Haarlem, waar ook leveranties Goudse, Vechtse en zelfs Kamper steen zijn verwerkt. In 1617 kreeg N. Carbasius een octrooi op de winning van oude zeeklei uit de drooggemalen plassen van de Beemster en de Purmer voor de productie van pannen en stenen. Te Purmerend was er een tegelbakkerij die zich specialiseerde in de productie van vuurvaste oventegels (voor smuigers). In de 17de eeuw hadden enkele rijke Amsterdammers met een landhuis aan de Vecht daar ook een steenoven, zoals Jan Jacobsz Huydecoper rond 1600 bij Breukelen. Voor de rest kent Noord-Holland geen eigen baksteenproductie. Interessant is nog de gildekamer van het metselaars- en steenhouwersgilde op de bovenste verdieping van de Amsterdamse St.-Anthoniuspoort (waag)
uit 1617 met een toegangspoortje voorzien van afbeeldingen van gereedschappen en in de vertrekken en aan de buitenzijde tientallen 17de-eeuwse meesterproeven van zachte geslepen baksteen.
In de late middeleeuwen maakten met riet en stro gedekte daken gaandeweg plaats voor minder brandgevaarlijke daken. Naast de toen populaire daktegels paste men ook veel dakpannen toe. In het begin waren dit losse onder- en bovenpannen, ook wel monniken en nonnen
De platte pannen van de houten dijkwoning Walingsdijk 10 te Ulrum (circa 1850) zijn uit Friesland ingevoerd
| |
| |
genoemd. Aan het eind van de 15de eeuw kwam de gegolfde- of S-pan in gebruik, die uiteindelijk in de 16de en 17de eeuw bekend werd als de Hollandse pan. Deze dakpannen verdrongen uiteindelijk alle oudere daktegels en dakpannen. Afhankelijk van de wijze van bakken, zijn de pannen rood of blauw van kleur. Uit Friesland ingevoerd zijn de platte pannen van de houten dijkwoning Walingsdijk 10 (circa 1850). Opmerkelijk is verder het met lood beklede dak van de Haarlemse vleeshal (1602-'04).
| |
Jongere bouwmaterialen
In het midden van de 19de eeuw raakte de ontwikkeling van (nieuwe) bouwmaterialen in een stroomversnelling en werden mechanisatie, standaardisering en prefabricage sleutelwoorden. Dit leidde tot meer maatvaste en betere producten. Decoratieve ornamenten werden machinaal geproduceerd van terracotta en later cement, en vooral toegepast bij eclectisch vormgegeven gebouwen. Zo kreeg het stadhuis van Zaandam (1846-'48) decoratieve lijsten van een Utrechtse terracottafabriek en werd het Amsterdamse woonhuis van de bankier E. Fuld (Keizersgracht 452; 1860) versierd met materiaal afkomstig uit de Arnhemse fabriek Twiss & Co.
De productie van baksteen maakte eveneens een sterke ontwikkeling door. De uitvinding van de ringoven moderniseerde vanaf 1870 het bakproces. Ook het mengen en vormen van klei werd gemechaniseerd. Vanaf 1867 kwam de zogeheten Canadese vormbakpers in gebruik, waarbij onder grote druk klei in steenvormen
Het in 1905-'08 gebouwde station van Haarlem heeft een forse perronoverkapping met stalen vakwerkspanten (1993)
werd geperst. Het resultaat - de vormbaksteen - is te zien aan de gevangenis te Alkmaar (1883-'84). Vanaf 1875 kwam de strengpers erbij, waar een door een spuitmond gevormde rechthoekige kleimassa telkens op baksteendikte werd afgesneden. De strengperssteen is onder meer toegepast aan de perrongebouwen van het Haarlemse station (1905-'08). Vanaf 1880 werden vormstenen, beter bekend als profielstenen, ook veel toegepast aan neogotische kerken in Noord-Holland, zoals de R.K. St.-Vituskerk te Hilversum (1891-'92), maar ook aan het postkantoor te Haarlem (1893-'94). Aangedroogde strengpersstenen konden nageperst worden. Deze nageperste steen (ook verblendsteen genoemd) heeft een hoekige vorm en een gladde buitenkant. Voorbeelden hiervan zijn te zien bij het café 't Hoekje te Bussum (1902) en het Amsterdamse American-hotel (1898-1902). Een variant op de nageperste steen was de in 1905 door de Dierense steenfabrikant J.M. van de Loo geïntroduceerde bricorna-steen. Deze ‘bri(que) orna(ta)’ is voorzien van patroonschilderwerk in kleiverf. Het mooiste voorbeeld hiervan is het naamtableau op het station Zandvoort (1908). Tijdens de jugendstil-periode heeft men veel geglazuurde baksteen verwerkt, bijvoorbeeld aan het Witte Huis te Amsterdam (1900). Maar ook H.P. Berlage gebruikte diverse kleuren geglazuurde baksteen in het interieur van de door hem ontworpen Beurs te Amsterdam (1898-1903).
De toepassing van de stempelpers voor het vormen van dakpannen zorgde ervoor dat ook de dakpan maatvaster
Het in 1919-'21 gebouwde fabriekspand Mercurius te Wormer is geheel uitgevoerd in gewapend beton met vlakke paddenstoelvloeren die doorlopen in de laadbalkons
| |
| |
werd en een betere sluiting kreeg. De vanaf 1890 toegepaste kruispannen zijn hier een voorbeeld van. In Noord-Holland dekte men vooral met de verbeterde Hollandse pan (enkele kopsluiting) en de opnieuw verbeterde Hollandse pan (dubbele kopsluiting). Opmerkelijk zijn de incidenteel toegepaste Oegstgeester pannen. Deze beverstaartvormige pan is van circa 1870 tot circa 1914 toegepast, onder meer op de R.K. grafkapel te Hoorn (1871) en de spiegel van de stolpboerderij Dorpsstraat 16 te Abbekerk (circa 1875). In 1877 werd bij Beverwijk een fabriek van kunstzandsteen opgericht, waarvan de producten nog te zien zijn aan de R.K. begraafplaatskapel te Purmerend (1878) en het woonhuis Plantage Middenlaan 78 te Amsterdam (1879). Kalkzandsteen - dat rond 1900 beschikbaar kwam - is onder meer gebruikt voor de slagerij Buitenveer 2-8 te Weesp (1904) en de kop-rompboerderij Wogmeer 28 te Wogmeer (1904).
Vanaf 1825 werd zink toegepast, zowel voor ornamenten als voor het bedekken van daken. De in 1844 opgerichte zinkfabriek F.W. Braat te Delft bracht in 1861 een catalogus van zinkwerken uit en specialiseerde zich vooral in het zinken ornament. Zij produceerden het zinken ‘kruinwerk’ op het dak van het Centraal Station te Amsterdam (1880-'89) en leverden de gegoten zinken pinakels van de Amsterdamse Stadsschouwburg (1892-'94).
Gietijzer, dat vanaf 1825 in Nederland werd toegepast, ontwikkelde zich tot een belangrijk bouwmateriaal. Bij het gemaal Cruquius bij Vijfhuizen (1843-'49) werden wel gietijzeren vensters toegepast, maar de enorme balansen waren nog van smeedijzer, gemaakt bij Van Vlissingen & Dudok van Heel te Amsterdam. Een vroege toepassing van gietijzer zijn de zuilen in de Herv. kerk te Den Helder (1838-'39). Op het kerkhof aldaar staat het grafmonument van G.F.G. Gobius († 1859), gegoten door de Deventer ijzergieterij Nering Bögel. Opmerkelijk zijn ook de gietijzeren kilometerpalen tussen Durgerdam en Monnickendam (circa 1860). Veel gietijzerwerk werd geleverd door Zuidhollandse ijzergieterijen. Bij de bouw van het Amsterdamse Paleis van Volksvlijt (1858, afgebrand 1929) werden onder meer de Haagse gieterijen van L.J. Enthoven & Zn. en Wed. A. Sterkman (later ‘De Prins van Oranje’) ingeschakeld en de Leidse firma D.A. Schretlen & Zn. Laatstgenoemde firma leverde ook het gietijzerwerk van de beide vuurtorens te IJmuiden (1877-'78), terwijl de vuurtoren van Huisduinen (1877-'78) door de firma F.J. Penn & Co. uit Dordrecht werd geleverd en de muziektent in het Amsterdamse Vondelpark (1873) door Enthoven & Zn.
Door nabewerking werd het brosse gietijzer sinds de uitvinding van de zogeheten Bessemer peer (1856) verwerkt tot gewalst ijzer, welijzer (vloei-ijzer) en later staal genoemd. Dit was taaier en kon bovendien trekkrachten opnemen, zodat er bruggen en kapconstructies van gebouwd konden worden. Ook ontstond er een kapconstructie met spanten waarin stalen kapbenen en gietijzeren drukstaven werden gecombineerd. Naar zijn uitvinder Camille Polonceau worden dit Polonceauspanten genoemd. Deze zijn onder meer gebruikt bij de Westergasfabriek (1883-'85) en Circustheater Carré (1886-'87) te Amsterdam. Een latere variant is het luifeldak van het perron te Hilversum (1893) met gietijzeren kolommen en geklonken stalen vakwerkspanten. Geheel geklonken zijn de stalen vakwerkspanten van het eilandperron van het station Haarlem (1905-'08) en Naarden-Bussum (1917). Andere opmerkelijke ijzerconstructies zijn de geklonken boogspanten van het Amsterdamse Centraal Station (1889) en de vakwerkspanten met trekstaven van de Hollandsche Manege (1880-'81) en de Beurs (1903; versterkt 1909) te Amsterdam. Geheel in staalskelet uitgevoerde gebouwen komen in Nederland relatief laat en zelden voor. Voorbeelden in Amsterdam zijn de atelierwoningen aan de Zomerdijkstraat (1934-'35) en de Rijksverzekeringsbank (1937-'39).
Bij de oudste fabrieken paste men gietijzeren kolommen toe met houten onderslagbalken en houten vloerbalken, zoals bij de Amsterdamse diamantslijperij Gebroeders Boas (1878-'79). In het pakhuis Saigon te Wormer (1898) liggen gewalste stalen profielbalken op de gietijzeren kolommen. Kort na 1900 ontstonden de eerste gewapendbetonconstructies, waarin wapeningsstaal was verwerkt om de trekkrachten op te nemen. Een voorloper hiervan waren de zogeheten Monier-werken, gemaakt van gewapend cement (nog zonder grint), zoals toegepast bij de Amsterdamse Rijkspostspaarbank (1899-1901). Wegens de betere brandveiligheid gebruikte men al snel gewapendbetonconstructies (met grint). Een interessante vroege vorm van betonskeletbouw is de diamantslijperij Asscher te Amsterdam (1907) met betonnen kolommen, betonnen onderslagbalken en dikke vloerplaten. Toen in 1907 het patent van François Hennebique op een monolithische constructie met dragende kolommen, onderslagbalken, vloerbalken en relatief dunne vloeren verliep, werd deze constructiewijze algemeen gangbaar voor de betonbouw. Na de toepassing bij fabrieken volgden ook andere gebouwen, waaronder de spraakmakende gebouwen van het functionalisme: de openluchtschool (1927-'30) en wolkenkrabber (1930-'32) te Amsterdam en het sanatorium Zonnestraal te Hilversum (1928-'31). Ook volgden experimenten in de woningbouw, zoals het Betondorp in Amsterdam-Watergraafsmeer (1923-'28), en bleek het nut bij verdedigings- en waterbouwkundige werken, zoals de Stevinsluizen en de nabijgelegen betonnen kazematten te Den Oever (1927-'32). |
|