| |
| |
| |
Stijl en verschijningsvorm
Inleiding
Elk gebouw heeft een eigen vorm, indeling en decoratie en is op een bepaalde wijze geconstrueerd met de beschikbare bouwmaterialen. Al die elementen zijn in de loop der tijd aan verandering onderhevig. Als vingerafdrukken van hun tijd tonen ze gezamenlijk een architectonische ontwikkeling, waarin smaak en functie, ofwel stijl en verschijningsvorm bepalend zijn. Om de belangrijkste in dit boek gebruikte architectonische termen in een breder kader te plaatsen, wordt in deze inleiding de stilistische ontwikkeling beknopt geschetst. Er is daarbij gekozen voor een naamgeving conform Bouwstijlen in Nederland 1040-1940 (tweede druk 2000) en de Architectuur- en tuinstijlen thesaurus van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg.
De begrippen intentie en verwatering verdienen hier enige aandacht. Vormen zijn zelden louter decoratie. Niet altijd kan achteraf de intentie worden achterhaald, maar veel vormcombinaties zijn bewust met een bepaalde betekenis toegepast. Verwatering treedt op als het uitdrukkingsmiddel sleets wordt. Hiermee hangt samen een onderscheid tussen een bovenstroom met toparchitectuur, waarin de makers zich zeer bewust zijn van hun vormentaal, en een onderstroom waarin deze minder duidelijk aanwijsbaar is. Het onderscheid wordt veelal bepaald door de beschikbare financiële middelen die, indien ruim voorhanden, tot stijlzuivere architectuur kunnen leiden, terwijl men zich in andere gevallen moet beperken tot het verwezenlijken
Aan de uit de 11de of 12de eeuw daterende kerk van Oosterland op het vroegere eiland Wieringen zijn de voor het romaans kenmerkende rondboognissen en lisenen zichtbaar. Het in 1828 afgebroken koor is in 1990-'95 herbouwd (1995)
van gebouwen met stilistische invloeden of ontwerpen waarin slechts details in stijl aanwijsbaar zijn. De trendsettende bovenstroom krijgt in dit boek ruime aandacht, maar de trendvolgende onderstroom wordt zeker niet vergeten. Immers, het gros van de gebouwde omgeving behoort tot deze laatste categorie.
| |
Romaans en gotiek
Uit het eerste millennium van onze jaartelling zijn nagenoeg geen zichtbare resten bewaard. De in 922 gestichte belangrijke St.-Adelbertabdij te Egmond-Binnen is geheel verdwenen en van de in de 8ste eeuw gestichte Noord-Hollandse moederkerken te Heiloo, Velsen en Petten verdween de laatstgenoemde in 1421 in zee. Van de kerk te Heiloo stamt een deel van het schip nog uit de 12de eeuw. Romaanse resten bevinden zich aan de kerk van Velsen in de vorm van drie dichtgezette rondboogvensters in de noordmuur van het 12de-eeuwse tufstenen schip. Eveneens romaans zijn de tufstenen resten van het schip van de kerken te Oosterend op Texel (11de of 12de eeuw) en Castricum (eind 12de eeuw). Opmerkelijk is ook de kerk van Oosterland op Wieringen, waarvan het rond 1100 gebouwde tufstenen schip bij een restauratie in 1990-'95 zijn in 1828 afgebroken apsis herkreeg. In het grensgebied met Utrecht bevinden zich de tufstenen kerktorens van Nederhorst den Berg (12de eeuw), Muiden (tweede helft 12de eeuw) en Weesp (13de eeuw). Laat-romaans zijn de deels tufstenen toren van de kerk te Hippolytushoef (begin 13de eeuw) en de kerktorens te Limmen (13de eeuw) en Uitgeest (begin 14de eeuw). Uit het eerste kwart van de 13de eeuw dateert de bakstenen toren van Spaarnwoude, die is voorzien van rondboogfriezen (het bovenste fries dateert uit de 15de eeuw). Vroeg-gotisch van vorm zijn de 14de-eeuwse koorpartijen van de kerken te Nederhorst den Berg en Warmenhuizen (verhoogd 15de eeuw). Ook het met tufsteen beklede gotische koor met smalle spitsboogvensters van de kerk
| |
| |
In de 15de-eeuwse (Herv.) Grote of St.-Nicolaaskerk te Monnickendam zijn de natuurstenen zuilen voorzien van gotische koolbladkapitelen. Verder valt op dat schip en zijbeuk in hoogte gelijk zijn, zoals dat bij hallenkerken gebruikelijk is (1970)
te Hippolytushoef is vermoedelijk 14de-eeuws. Hetzelfde geldt voor de kerk van Schellinkhout.
Begin 15de eeuw ontstond in het hertogdom Brabant een op de Franse gotiek geïnspireerde stijl, die als Brabantse gotiek bekend staat. Karakteristiek zijn de ronde zuilen met koolbladkapitelen en de toepassing van een vensterbanktriforium. De Grote Kerk te Alkmaar is hier het beste voorbeeld van. Tussen 1470 en 1521 verrees de huidige laat-gotische kerk, waarvan de bouw vanaf 1497 door de Mechelse bouwmeester Anthonis I Keldermans werd geleid. De zijbeuken en de kooromgang worden door stenen gewelven gedekt, maar het middenschip niet. Rekening houdend met de minder draagkrachtige Hollandse bodem werd gewichtsbesparing bereikt door daar houten gewelven toe te passen. De houten gewelven en het ontbreken van luchtbogen maken dat men bij deze ‘aangepaste’ kerken over kustgotiek spreekt. De Grote Kerk van Haarlem is hier ook een voorbeeld van. De bouw van transept en schip (voltooid 1448) geschiedde onder leiding van de Antwerpse bouwmeester Evert Spoorwater. Ook de koolbladkapitelen in het schip (1390) van de Oude Kerk te Amsterdam staan in deze Brabantse traditie. In die bouwfase kregen de zijbeuken dezelfde hoogte en breedte als het schip, het kenmerk van een hallenkerk. De grote kerken van Monnickendam en van Edam (beide rond 1500) zijn eveneens voorbeelden van hallenkerken. Andere voorbeelden uit die tijd zijn de Enkhuizer Westerkerk en de Hoornse Noorderkerk.
Een andere laat-gotische variant is het hallentype zoals ontstaan bij de verbouwing van het schip van de St.-Jacobskerk in 's-Gravenhage (1434-'55). Elke travee van de zijschepen heeft een topgevel met venster. Dwars op de lengteas van de kerk strekt zich inwendig een houten
| |
| |
tongewelf uit. De Oude Kerk in Amsterdam kreeg in 1448-'55 een kooromgang in deze vorm en vervolgens voorzag men de beide zijbeuken begin 16de eeuw elk van vier dwarskapellen met dwarskap en topgevel. Deze vorm is ook nog terug te vinden aan de in 1549 vernieuwde Herv. kerk van Aalsmeer.
Tot de eind 15de, begin 16de eeuw opgetrokken laat-gotische kerken behoren de eenbeukige kerk van Lambertschaag (circa 1500) en de kruiskerken te Oosthuizen (1511-'18) en De Rijp (1529-'38). Noemenswaardig zijn verder de in 1530 toegevoegde rijke laat-gotische torenbekroning van de Haarlemse Bakenesserkerk en de dominante kerktoren van Ransdorp (1502-'49), die overeenkomsten vertoont met die in Loenen (U).
Tot de profane gotische bouwkunst behoren de kort na 1280 als dwangburcht gebouwde kastelen te Muiden en Medemblik. Het Muiderslot kreeg in 1369-'73 zijn huidige gotische vorm; het uiterlijk van kasteel Radboud te Medemblik is vooral het resultaat van latere restauraties. De gotische delen van het Haarlemse stadhuis zijn door latere verbouwingen grotendeels aan het zicht onttrokken. Aan het tussen 1509 en 1520 gebouwde Alkmaarse stadhuis zijn wel gotische delen zichtbaar gebleven. De Spaarnwouderpoort te Haarlem (tweede kwart 15de eeuw) heeft een robuuste gotische hoofdvorm met een laat-15de-eeuwse voorpoort. Rijker vormgegeven is de in 1532-'34 in laat-gotische stijl gebouwde Hoornse Hoofdtoren, waarin kanonnen konden worden opgesteld. Een vergelijkbare geschutsfunctie heeft de in 1540 gebouwde Dromedaris te Enkhuizen, waar zich de architectuur van de nieuwe tijd al aandient.
De H. Grafkapel van de Oude Kerk te Amsterdam heeft een rond 1545 toegevoegde geveltop in vroege renaissance-stijl in de vorm van een aedicula met pseudo-corinthische kapitelen
| |
Renaissance en maniërisme
Vanaf het tweede kwart van 16de eeuw werden de eerste renaissance-vormen in ons land toegepast. Deze uit de klassieke oudheid afgeleide vormen heeft men in de loop van de tijd geregeld herschikt en aangepast. Vroege renaissance-vormen tonen de fraaie koorhekken in de Grote Kerk te Naarden (1531), de Enkhuizer Westerkerk (1542) en de Grote Kerk te Monnickendam (1562-'63). Kenmerkend voor deze vroege vormen zijn ook de verdiepte pilasters van het woonhuis Mient 31 te Alkmaar en de natuurstenen zuilen op de binnenplaats van kasteel Assumburg te Heemskerk (beide circa 1546). Een aedicula met schelpvormige bekroning heeft de gevel van de H. Grafkapel van de Oude Kerk te Amsterdam (circa 1545). Al iets meer aan de lokale situatie aangepast zijn de gevels van de waag te Enkhuizen (1559) en het St.-Jansgasthuis te Hoorn (1563). Deze assimilatie van Italiaanse renaissancevormen met de traditionele bouwwijze werd ontwikkeld in Antwerpen ten tijde van de bouw van het stadhuis aldaar (1561-'65). De hieruit voortvloeiende bouwstijl heet maniërisme en wordt gekenmerkt door de rijke toepassing van ornamentiek met zuilen en pilasters, alsmede door de afwisseling van baksteen met natuurstenen speklagen en het gebruik van band- en rolwerk. Bij de aan Joost Jansz Bilhamer toegeschreven Oosterpoort te Hoorn (1578) is de combinatie van dorische pilasters met horizontale banden goed zichtbaar. Deze wijze van geleding in combinatie met een uitbundige natuursteendecoratie maakt de Haarlemse vleeshal (1602-'04; Lieven de Key) tot het meest archetypische voorbeeld van het maniërisme. Andere goede voorbeelden zijn de raadhuisjes van Graft (1613), De Rijp (1632) en Grootschermer (1639). Aan het grotere stadhuis van Naarden (1601) domineren, net als bij veel woonhuizen, vooral de speklagen en de trapgevels, en spelen de natuursteenblokken met maniëristische decoraties een ondergeschikte rol. Bij de uitbouw van het Haarlemse stadhuis
(1633; mogelijk Salomon de Bray) treden de zuilenorden weer meer op de voorgrond.
Een eigen positie wordt ingenomen door de Amsterdamse stadsbouwmeester Hendrick de Keyser, wiens rijk uitgevoerde torens van de Zuiderkerk (1603-'14) en de Westerkerk (1620-'37), alsmede de bekroningen van de Montelbaanstoren (1606) en de Munttoren (1620) gezamenlijk nog steeds het Amsterdamse stadssilhouet in belangrijke mate bepalen. Zijn wat zware maar rijke decoratie-opvatting is ook zichtbaar aan het Bartolottihuis (Herengracht 170-172; circa 1618) en aan het Huis
| |
| |
Kenmerkend voor het maniërisme is het afwisselend gebruik van baksteen en natuursteen, zoals hier in de pilasters van de topgevels van het stadhuis te Graft uit 1613
met de Hoofden (Keizersgracht 123; 1621-'22). Vooral in zijn late werk is de overgang van maniërisme naar classicisme zichtbaar. Net als bij alle stijlen is die overgang overigens nooit scherp te trekken. Zo bezit de Haarlemse waag (1597-'99) zowel een classicistische robuustheid als sobere maniëristische vormen. Bij de vergelijkbare Hoornse waag (1608-'09) treden de maniëristische vormen sterker op de voorgrond. Het Hoornse Statencollege (1631-'32) met zijn rijk gedetailleerde gevel is een goed voorbeeld van het doorlopen van de maniëristische traditie, het laat-maniërisme. Ook de herenbank in de kerk van Aartswoud (1641) werd in die stijl gesneden.
| |
Classicisme
In het tweede kwart van de 17de eeuw kwam de nadruk te liggen op symmetrische gebouwen met frontons en zuilenordes (in de vorm van pilasters). Een vroeg voorbeeld is het in 1625 door Jacob van Campen te Amsterdam gebouwde en later ingrijpend verbouwde Coymanshuis ((Keizersgracht 177). Het meest sprekende voorbeeld van de classicistische stijl is het eveneens door Van Campen ontworpen Amsterdamse stadhuis op de Dam (sinds 1808 Koninklijk Paleis). De bouw begon in 1648 en werd in 1665 voltooid onder Daniël Stalpaert. Ook de Wester- of Koepoort te Enkhuizen (1649-'54) is met zijn kolossale dorische pilasters een goed voorbeeld van classicisme. Voor de protestantse eredienst bouwde men kerken met een centraliserende plattegrond, zoals de door Van Campen ontworpen Haarlemse Nieuwe Kerk (1645-'49). De hier toegepaste ingezwenkte steunberen verwijzen naar de bijbelse tempel van Salomo, zoals gereconstrueerd in een boek van de Spaanse jezuïeten Juan Battista Villalpando en Jeronimo Prado (1596-1604). Hetzelfde motief gebruikte Stalpaert bij de kerken van 's-Graveland (1657-'58) en de Amsterdamse Oosterkerk (1669-'71).
Met souterrain, kolossale ionische pilasters en een afsluitend fronton ontwierp Pieter Post het Gemeenlandshuis van Rijnland te Halfweg (1645-'47). Een zelfde gevelopbouw heeft het gebouw van de Amsterdamse Admiraliteit (1661-'62; Willem Jacobsz van de Gaffel) en nog rijker uitgevoerd is het voor de rijke kooplieden Louis en Hendrick Trip gebouwde Trippenhuis te Amsterdam (1660-'62; Justus Vingboons). Justus' broer Philips Vingboons specialiseerde zich vooral in het ontwerpen van woonhuizen en buitenhuizen. In Amsterdam paste hij het brede model met kolossale pilasters toe, zoals bij de herenhuizen Kloveniersburgwal 95 (1642) en Herengracht
Robuust van vorm en classicistisch van uiterlijk is de in 1649-'54 gebouwde Wester- of Koepoort te Enkhuizen, waaraan in 1729-'30 een achtzijdige klokkentoren is toegevoegd
| |
| |
412 (1664-'67). Maar zijn belangrijkste bijdrage lag in de vormgeving van het smalle huis. Daarvoor ontwikkelde hij een gevel met een superpositie van pilasters, waarbij het middenstuk doorloopt en samen met flankerende klauwstukken een halsgevel vormt. Voorbeelden hiervan tonen Keizersgracht 319 (1639) en de Cromhouthuizen (Herengracht 364-370; 1660-'62).
Van de in het derde kwart van de 17de eeuw ontstane strakke stijl van het classicisme kent Noord-Holland enkele belangrijke voorbeelden. Bij de Amsterdamse Portugees-Isr. synagoge (1671-'75) naar ontwerp van Elias Bouman zijn de ingezwenkte pilasters - eveneens bedoeld als verwijzing naar de tempel van Salomo - aan de bovenzijde nog nauwelijks als zodanig herkenbaar. Ingegeven door de utilitaire functie liet Daniël Stalpaert pilasters geheel achterwege bij het 's-Lands Zeemagazijn te Amsterdam (1655-'56). Adriaan Dortsman paste de strakke stijl toe bij woonhuizen door de nadruk te leggen op de ingangspartij, de attieklijst en horizontale voegen. Soms werden de gevels ‘afgezoomd’ met hoeklisenen, zoals bij Keizersgracht 672-674 (1671-'72) en Amstel 216 (1671). Ook het stadhuis van Enkhuizen (1686-'94) is een rijk en laat voorbeeld van deze stijl.
| |
Lodewijkstijlen
Aan het eind van de 17de eeuw verschoof het culturele
In de regentessenkamer van het Geref. weeshuis te Enkhuizen staat deze door Pieter de Nicolo in 1740 in rijke Lodewijk XIV-stijl gesneden schouw (1978)
zwaartepunt in Europa van Italië naar Frankrijk en het Franse hof. De daardoor beïnvloede Nederlandse architectuur van de 18de eeuw wordt doorgaans ingedeeld in drie Lodewijkstijlen. Tot 1750 gaat het om de zware, maar symmetrische en decoratieve, vormen van de Lodewijk XIV-stijl, gevolgd door de Lodewijk XV-stijl of rococo met zijn zwierige asymmetrische rocaille-motieven. Van 1775 tot 1815 kenmerkt de vormgeving zich door de elegante, slanke en symmetrische vormen van de Lodewijk XVI-stijl, overgaand in de empire-stijl. Naar ontwerp van de Franse hugenoot Daniël Marot verrees het Amsterdamse Van Brants-Rushofje (1732-'34). Het imposante herenhuis Herengracht 475 (1720) werd vroeger ook wel aan Marot toegeschreven. De mede door hem geïntroduceerde vormen zijn zichtbaar aan Herengracht 539 (1718). Een gevel met pronkrisaliet en lambrekijns heeft Herengracht 520 (1726-'27) en deze vormgeving keert terug bij het buitenhuis Oostermeer bij Ouderkerk aan de Amstel (1728). Coulon ontwierp het herenhuis Herengracht 495 (1739-'40) en mogelijk het smalle, rijker uitgevoerde Huize van Brienen (Herengracht 284; 1728-'30). Interessant is de Amsterdamse burgemeester Pieter Rendorp, die voor zijn buitenplaats Marquette zelf een statige gevel ontwierp (1738-'41), evenals een nieuwe gevel voor het Amsterdamse oudemannenhuis (1754-'57). Buiten de hoofdstad vallen vooral de bijzonder rijke
De Amsterdams burgemeester Pieter Rendorp, tevens bezitter van kasteel Marquette, was een niet onverdienstelijke architect-dilettant. Op grond van het ordeboek van Vignola ontwierp hij zelf de in 1738-'41 gebouwde statige oostvleugel met natuurstenen hoeklisenen en middenrisaliet (1980)
| |
| |
gevels van de huizen Grote Oost 43 te Hoorn (1724) en Kruisstraat 45 te Haarlem (1725) op, evenals de buitenplaats Beeckestein te Velsen (1716-'21), het stadhuis van Edam (1737-'39) en de rijke schouw in het Enkhuizer Geref. weeshuis (1740).
De ontwikkeling van de Lodewijk-stijlen is goed te zien aan het Snouck van Loosenhuis te Enkhuizen. Naast het middendeel in Lodewijk XIV-stijl verrees gelijktijdig een tuinkoepel in rijke Lodewijk XV-stijl (1741-'42). Ter rechterzijde bouwde men in 1786 een uitbreiding in Lodewijk XVI-stijl.
De overgang van de Lodewijk XIV- naar de Lodewijk XV-stijl met meer asymmetrische details is zichtbaar aan de Herv. kerk te Westzaan (1740-'41; Jan van der Streng). Asymmetrische details en plastische gevels in Lodewijk XV-stijl hebben de Amsterdamse Nieuwe Sjoel (1750-'52; Gerard Frederik Maybaum) en de Evang. Luth. kerk te Hoorn (1768-'69). De rijke patriciërswoning Noordeinde 5 te Monnickendam (1746), met kuifvormige attiek, werd in 1814 als stadhuis ingericht. Andere woonhuisvoorbeelden zijn Oudezijds Voorburgwal 215-217 te Amsterdam (circa 1740) en Grote Oost 53 te Hoorn (midden 18de eeuw).
Rijke burgers in de Zaanstreek en Waterland lieten hun huizen veelal bouwen met houten klokgevels in een combinatie van Lodewijk XV- en Lodewijk XVI-stijl, soms met zijmeanders aan de basis van de klokgevel en een bekroning in de vorm van een kuifstuk of fronton. Fraaie voorbeelden tonen Huize Ceres (circa 1780) en Noorderhoofdstraat 74 (1786) te Krommenie, alsmede Lagedijk 122 (eind 18de eeuw) en de in 1830 aangebouwde zaankamer van Lagedijk 80 te Zaandijk.
Het statige stadhuis van Weesp (1772-'76), met duidelijke pilasterorden en een elegant festoen bij de koepeltoren, is een uitgesproken voorbeeld van de Lodewijk XVI-stijl. Jacob Otten Husly ontwierp in Amsterdam de sociëteit Felix Meritis (1787-'88) met sterk dominerende kolossale corinthische halfzuilen. Hij verzorgde verder het stucwerk bij de door zijn neef Leendert Viervant ontworpen Ovale Zaal van het Teylers Museum in Haarlem (1780-'84). Andere belangrijke voorbeelden van gebouwen in Lodewijk XVI-stijl zijn de Amsterdamse Muiderpoort (1769-'71; Cornelis Rauws), de rechthuizen van Amsterdam-Watergraafsmeer (1777; Caspar Philips) en van Westzaan (1781-'83; Johan Samuel Creutz), de Herv. kerk van Ouderkerk aan de Amstel (1773-'75; Jacob Eduard de Witte) en Paviljoen Welgelegen te Haarlem (1786-'89; Michel Triquetti en Jean Baptiste Dubois). De ontwikkeling van Lodewijk XVI-stijl naar empire is in Haarlem goed te zien aan twee door Abraham van der Hart ontworpen patriciërshuizen, het meer frivole Huis Hodshon (1793-'94) en het statige Huis Barnaart (1804-'07). De laatste is tevens een voorbode is van het strengere neoclassicisme.
| |
Neoclassicisme en eclecticisme
Pas enige jaren na de vorming van het Koninkrijk der Nederlanden in 1813 trok de economie aan. Met de empire-stijl ontstond een hernieuwde oriëntatie op de klassieke vormen, vooral de strengere Griekse. Dit leidde tot een stijl die we nu neo-Grec noemen en die rond 1850 overging in het neoclassicisme. Karakteristiek voor het neo-Grec zijn de dorische zuilen zonder basement, zoals te zien is aan het poortgebouw van de Alkmaarse Alg. begraafplaats (circa 1829; J.D. Zocher jr.). Eveneens streng van vorm is het door J. de Greef ontworpen poortgebouw van het Entrepotdok te Amsterdam (1828-'30) met boven het hoofdgestel een attiekverdieping. Bij het neoclassicistische Paleis van Justitie in de hoofdstad (1825-'29) nam De Greef de vrijheid om het langgerekte gebouw te geleden met drie risalieten voorzien van kolossale corinthische pilasters. Daarentegen is het hoofdgebouw van het Gesticht Meerenberg te Bloemendaal (1846-'49; J.D. Zocher jr.) weer strenger in de leer, evenals de tempelachtige onderbouw (met acroteriën) van de vuurtoren te Egmond aan Zee (1833-'34). Neoclassicistisch zijn ook de door T.F. Suys ontworpen R.K.
Het poortgebouw van het Amsterdamse Algemeen Rijks Entrepotdok verrees in 1828-'30 naar ontwerp van J. de Greef in de strenge en sobere variant van het neoclassicisme die met neo-Grec wordt aangeduid
| |
| |
Dit Amsterdamse hoekpand werd in 1891 in internationaal gerichte eclectische vormen gebouwd als verzekeringskantoor. Na aankoop (1908) en verbouwing (1918) door de firma Metz & Co. is het vooral bekend geworden als warenhuis
Mozes en Aäronkerk te Amsterdam (1837-'41) en de R.K. St.-Antonius van Paduakerk te Haarlem (1842-'44). Soberder zijn de door H.H. Dansdorp ontworpen kerken te Den Helder (Herv. kerk, 1838-'39; R.K. kerk, 1839-'40), Edam (R.K. kerk, 1846-'47), Schagerbrug (Herv. kerk, 1850-'51) en Winkel (Herv. kerk, 1845). De opleving in de kerkenbouw was het gevolg van de wettelijke gelijkstelling van de godsdiensten in 1798 en een subsidieregeling vanaf 1824, waarvan vooral de katholieken profiteerden. Daarbij was Th. Molkenboer een productieve kerkenbouwer te Oosterblokker (1845-'46), Tuitjenhorn (1857-59), Hoofddorp (1858-'60), Lijnden (1858-'60) en Den Burg (1862-'63). Andere voorbeelden van midden-19de-eeuwse kerkenbouw zijn de Doopsgez. kerk te Alkmaar (1854) en de Herv. kerk te Abbenes (1868). Soms spreekt men in dit verband nog wel over ‘waterstaatsstijl’, maar omdat de overheidsbemoeienis door het ministerie van Waterstaat (tot 1868) slechts een beleidsmatige toetsing van de kerkplannen inhield, hanteren wij deze term hier verder niet.
Classicistische vormen gecombineerd met rondbogen en wenkbrauwen worden ook wel aangeduid als romantisch classicisme of ‘Rundbogenstil’. Het duidelijkst is de toepassing van rondbogen bij utilitaire gebouwen, zoals bij de Haarlemse Brood- en Meelfabriek (1876) en in zijn meest strenge vorm bij de Amsterdamse diamantslijperij van de Gebroeders Boas (1878-'79; J.W. Meijer). Wenkbrauwen als decoraties bij de vensters hebben onder meer de Herv. kerk van Kleine Sluis (Anna Paulowna), het raadhuis van Berkhout (1865) en de Doopsgez, vermaning van Twisk (1867).
Naarmate meer stijlinvloeden naast elkaar zijn toegepast, is het moeilijker te bepalen of het nog om neoclassicisme of om eclecticisme gaat. Eclecticisme is het op een originele wijze verwerken van de beste elementen uit vroegere stijlen. Buiten de grote steden ging het in de praktijk veelal om gebouwen met een neoclassicistische hoofdvorm, waarbij de geprefabriceerde decoratieve elementen als consoles en vensteromlijstingen het eclectische karakter bepalen. Fraaie geprefabriceerde eclectische kuifstukken heeft het woonhuis Vooreiland 2 te Medemblik (1866). Uitgevoerd met terracotta-details zijn het stadhuis van Zaandam (1846-'48) en de (voorm.) Herv. kerk te Purmerend (1851-'53), beide naar plannen van W.A. Scholten.
In Amsterdam werden vooral de gebouwen met een beoogde rijke uitstraling uitbundig voorzien van eclectische vormen, al dan niet versterkt door allegorische beelden. Een vroeg voorbeeld is de sociëteit Arti et Amicitiae (1855-'56; J.H. Leliman). C. Outshoorn liet zich bij het Amstelhotel (1865-'67) niet onbetuigd en ook bij andere Grand Hotels in de hoofdstad weerspiegelen de eclecti- | |
| |
sche vormen aan de buitenzijde de luxe binnen, zoals bij het Victoriahotel (1888-'89; J.F. Henkenhaff en F. Ebert). Dezelfde internationaal gerichte eclectische vormen, gebaseerd op de Franse Beaux-Arts-traditie, zijn terug te vinden aan andere Amsterdamse gebouwen, zoals het Circustheater Carré (1886-'87), het Vondelpaviljoen (1879-'81), het Concertgebouw (1883-'86), het Barlaeusgymnasium (1884-'85) en het tot warenhuis verbouwde verzekeringskantoorgebouw Metz & Co. (1891). Ook dient in dit verband het door de Weense architect C. Ulrich ontworpen Nieuwe Museum van Teylers te Haarlem (1878-'84) genoemd te worden. Het zijn vaak de neobarokke elementen die hierbij in- en exterieur de boventoon voeren, maar ook een enkele keer de gehele buitenzijde domineren, zoals bij de Oud-Kath. kerk te Hilversum (1887-'89; P.A. Weeldenburg).
| |
Neogotiek en neorenaissance
Omstreeks 1830 werd uit Engeland een decoratieve, sterk romantisch getinte, vorm van neogotiek overgenomen, die in Nederland ook wel Willem II-gotiek wordt genoemd. Deze stijl is genoemd naar koning Willem II, die in Engeland met de neogotiek in aanraking kwam. Tot de mooiste voorbeelden behoren de twee door J.A. Beijerinck vormgegeven gemalen Cruquius en Lijnden (1843-'49) met de kenmerkende combinatie van gepleisterde en in gietijzer uitgevoerde gotische motieven. Vergelijkbare vormen zijn ook zichtbaar aan de (Doopsgez.) Noordervermaning te Westzaan (circa 1850).
Kort na 1850 verscheen de neogotiek, een op 13de-eeuwse Franse voorbeelden geïnspireerde bouwstijl, waarbij een ‘archeologisch’ zuiver gebruik van gotische vormen werd nagestreefd. De neogotiek werd bij uitstek de stijl voor rooms-katholieke kerken, waarvan de bouw na het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie (1853) een hoge vlucht nam. De belangrijkste representant is zonder twijfel P.J.H. Cuypers, die vele kerken bouwde, waaronder diverse in Amsterdam en daar ook het Rijksmuseum (1876-'85) en het Centraal Station (1881-'89) ontwierp. Ook elders verrezen neogotische hoogtepunten van zijn hand, zoals de R.K. kerken te Alkmaar (1859-'61), Ouderkerk aan de Amstel (1865-'67), Bovenkerk (1873-'88) en Lutjebroek (1876-'77). Aan de R.K. St.-Vituskerk te Hilversum (1891-'92) werkte K.P.C. de Bazel als opzichter mee, evenals J.Th.J. Cuypers. Een belangrijk werk van de laatstgenoemde is de R.K. St.-Urbanuskerk te Nes aan de Amstel (1889-'91). Ook ontwierp hij in drie fasen de majestueuze R.K. St.-Bavokathedraal te Haarlem (1895-'98, 1902-'06, 1927-'30). Andere katholieke kerkenbouwers waren onder meer E.J. Margry (Heemstede, 1877-'79), Y. Bijvoets (Westbeemster, 1878-'79) en A. Tepe (Schagen, 1881-'83). Verrassend is ook het werk van Th. Asseler, die zich bij de ‘Kathedraal van West-Friesland’ te Wervershoof (1874-'75) door de vroege Franse gotiek liet inspireren, maar deze vaak ook met neoromaanse vormen combineerde, zoals bij de kerken te Ilpendam (1871), Warmenhuizen (1872-'73 ), Weesp (1876-'77) en Duivendrecht (1877-'78; tweetorenfront). Behalve voor kerken achtte men de neogotiek ook bij uitstek geschikt voor overheidsgebouwen, en vooral postkantoren. Voorbeelden hiervan zijn het Amsterdamse hoofdpostkantoor (1893-'99) en de postkantoren te Edam (1884-'88), Haarlem (1893-'94) en De Rijp (1904-'05). Katholieke kerken werden nog lange tijd in neogotische stijl gebouwd, zoals te Monnickendam (1898-1900;
J.H. Tonnaer), Enkhuizen (1905-'06; N. Molenaar), Nieuwe Niedorp (1905-'06; P.J. Bekkers) en Hilversum (1910-'11; W. te Riele).
Tegen 1875 ontstond de derde belangrijke neostijl, de neorenaissance, die teruggreep op de (maniëristische) architectuur van de late 16de en vroege 17de eeuw. Dit was het gevolg van het zoeken naar een nationalistisch getinte stijl, waarvoor al door Cuypers bij het Amsterdamse Rijksmuseum een niet door iedereen even gewaardeerde
De R.K. St.-Vituskerk te Hilversum kwam in 1891-'92 tot stand naar ontwerp van de belangrijke neogotische kerkenbouwer P.J.H. Cuypers. Het rijk uitgevoerde interieur is geinspireerd op de Franse gotiek en is verder uitgewerkt door J.Th.J. Cuypers terwijl de bouw zelf onder leiding stond van K.P.C. de Bazel (1970)
| |
| |
Het hoekpand Breed 38 te Hoorn werd in 1878 in neorenaissancestijl gebouwd naar ontwerp van A.C. Bleijs voor de verkoop van koloniale waren (1986)
poging was gedaan. Men vond zijn oplossing te gotisch van karakter, slechts met details die aan de vroege renaissance ontleend waren, terwijl men zich bij het teruggrijpen naar de architectuur van de ‘Gouden Eeuw’, toch vooral op gebouwen als de Haarlemse vleeshal (1602-'04) diende te baseren. I. Gosschalk was een pionier van de neorenaissance, met als belangrijk voorbeeld de Amsterdamse Westergasfabriek (1883-'85). Deze stijl vond men ook passend voor raadhuizen, bijvoorbeeld voor het raadhuis van Nieuwer-Amstel (1889-'92; R. Kuipers en W.J. de Groot). Na annexatie van dat betreffende deel van die gemeente door Amsterdam ontwierp R. Kuipers in de dorpskern van Nieuwer-Amstel (Amstelveen) een nieuw raadhuis (1896). Andere voorbeelden zijn de neorenaissance-raadhuizen van Laren (1888; J.C. Jurriëns), Schagerbrug (1908; P.N. Leguit) en Kortenhoef (1910; H. Hissink). De neorenaissance werd voor protestantse kerken geschikter geacht dan de neogotiek. Te Amsterdam zijn de toren van de (Herv.) Muiderkerk (1892; G.W. Vixseboxse) en de Geref. kerk (Amstelveenseweg 136; 1889, Tj. Kuipers) daar voorbeelden van. Een belangrijk voorbeeld is verder de Herv. kerk te Schagen (1895-'97; J.A.G. van der Steur). Ook A.C. Bleijs liet zich niet onbetuigd. Een vroeg voorbeeld is het door hem ontworpen Hoornse woon- en winkelpand Breed 38 (1878), maar hij is bekender door zijn van de neogotiek afwijkende architectuur van de Amsterdamse R.K. St.-Nicolaaskerk (1885-'87). De schilderachtigheid van de neorenaissance komt ook goed tot uiting in het werk van C.B. Posthumus Meyjes, zoals bij het administratiekantoor van de Hollandsche IJzeren Spoorweg Maatschappij (Droogbak 1a; 1882-'84) en in ingetogener vorm bij het Snouck van Loosenpark te Enkhuizen (1895-'97). Rijk van vormgeving
en stilistisch divers is het werk van G.B. en A. Salm, die zich bij hun ontwerp voor het herenhuis Herengracht 380-382 (1888-'91) door de 16de-eeuwse Franse renaissance lieten inspireren. Exponenten van de late neorenaissance waren J.J. van Nieukerken en zijn zoons M.A. en J. van Nieukerken. Voorbeelden van hun werk zijn de Cadettenschool te Alkmaar (1892-'93) en vooral de buitenplaats Duin en Kruidberg te Santpoort (1907-'09) en het Koninklijk Instituut voor de Tropen te Amsterdam (1914-'26).
De chaletstijl wordt zo genoemd vanwege zijn op de houtbouw geïnspireerde decoraties. Voorbeelden van vroege chaletstijl zijn vaak aan buitenhuizen gerelateerd. In het werk van J.D. Zocher jr. zijn dat bijvoorbeeld de Zwitserse boerderij van het buiten Larenberg bij Laren (1834), de zogeheten Zocher-zwitserij bij het buiten Duin en Daal te Bloemendaal (1834) en het Zwitserse Chalet te Santpoort (1835-'36), alle met de voor dit Alpenland kenmerkende flauw hellende, overstekende daken. De latere chaletstijl, vanaf 1880, heeft steilere daken en wordt dan gecombineerd met neorenaissanceelementen of, later, met jugendstil-details. Bij uitzondering zijn aan het Amsterdamse Huis met de Kabouters (Ceintuurbaan 251-255; 1884, A.C. Boerma) ook neogotische details verwerkt. Andere voorbeelden zijn te Amsterdam de gebouwen van veemarkt en abattoir (1883-'87; E. Damen en A.C. Boerma) en de Amsterdamse Melkinrichting (1890; Ed. Cuypers), en elders de Herv. kerk te Huisduinen (1895-'96) en het krankzinnigengesticht Duin en Bosch te Bakkum (1901; F.W.M. Poggenbeek). Vooral voor de bouw van rijkere villa's was de chaletstijl populair, zoals voor Duinouwe te Bloemendaal (1883), Florapark 7 te Haarlem (1885; L.P. Zocher), Heideveld te Hilversum (Soestdijkerstraatweg 88; circa 1890, J.F. Klinkhamer). Vanwege haar ligging binnen de verboden kringen van de vesting Muiden werd boerderij De Vechthoeve (Weesperbinnenweg 1; 1899) geheel in hout uitgevoerd. Een jonge variant op de chaletstijl is de toepassing van (pseudo-)vakwerktopgevels, met als goede voorbeelden de villa De Eersteling te Hilversum (Middenweg 3; 1893, J.W. Hanrath), Florapark 12-13 te Haarlem (1893) en Lindenlaan 101-103 te Huizen (circa 1903).
| |
| |
| |
Jugendstil, rationalisme en heroriëntatie
Omstreeks de eeuwwisseling maakten de neostijlen gaandeweg plaats voor andere stromingen. Een toenemend geloof in de vooruitgang stond aan de wieg van een nieuwe stijl, met vormen gebaseerd op gestileerde plantaardige motieven: de art nouveau of jugendstil. De art nouveau kent een wat zwieriger vormgeving dan de meer geometrische jugendstil, die in Nederland beter aansloeg. Harde en licht gekleurde bouwmaterialen spelen een belangrijke rol en de stijl werd ook vaak bij nieuwe gebouwtypes toegepast. In Amsterdam was G. van Arkel belangrijk, getuige zijn ontwerpen voor het Gebouw Helios (Spui 15-19; 1895-'97), het kantoorgebouw van de Marine Insurance Company Ltd. (Rokin 69; 1901) en het dominante hoofdkantoor van de Eerste Hollandsche Levensverzekering Bank (Keizersgracht 174-176; 1904-'06). Andere voorbeelden van jugendstil zijn het O.L. Vrouwe van Lourdesklooster te Westbeemster (1910), het houten veilinggebouw te Broek op Langedijk (1912) en de stations van Haarlem (1905-'08) en Zandvoort (1908). Voorbeelden van woonhuizen in die stijl zijn Wilhelminapark 18-22 te Haarlem (1906) - met de kenmerkende hoefijzerbogen - en de villa Endymion te Bloemendaal (Koepellaan 2; 1909-'10, H.Th. Wijdeveld). De laatste toont meer Weense Sezession-stijlelementen. Aan het rationalisme is vooral de naam van H.P. Berlage verbonden. Kenmerkend zijn een rationele vormentaal en robuuste bakstenen bouwvolumes. Bij zijn hoofdwerk, de Amsterdamse Beurs, heeft Berlage tussen 1898 en 1903 een proces doorgemaakt waarbij hij van neorenaissance-vormen is gekomen tot wat hij de essentie vond
Door C. Smink jr. in 1906 ontworpen zijn de opvallende herenhuizen Wilhelminapark 18-22 te Haarlem. De portieken en loggia's met hoefijzerbogen zijn kenmerkend voor de meer ingetogen Nederlandse jugendstilarchitectuur
van vorm, verhoudingen en detaillering. Bij zijn bondsgebouw van de Algemene Nederlandse Diamantbewerkersbond te Amsterdam (1898-1900) komt dit goed tot uitdrukking in de sobere maar doelmatige decoraties. Verder is het sociëteitsgebouw Industria op de Dam (1913-'16; F. Kuipers) een goed voorbeeld van rationalisme. In het vroege werk van J.F. Staal, J.C. van Epen, J. Gratama en A.J. Kropholler komen eveneens rationalistische vormen voor en ook het werk van K.P.C. de Bazel wordt tot het rationalisme gerekend. In zijn hoofdwerk, het hoofdkantoor van de Nederlandse Handelmaatschappij te Amsterdam (1919-'26) zien we de voor zijn werk kenmerkende horizontale geledingen en meanderreliëfs. Andere belangrijke werken van zijn hand zijn de melkerij Oud-Bussem bij Huizen (1903-'05) en de villa's Meentwijck te Bussum (1912-'13) en Beethovenlaan 29 te Hilversum (1909-'10).
Als reactie op de jugendstil en het rationalisme ontstond een stroming die wordt aangeduid als Nieuw Historiserende stijl of heroriëntatie. De vormgeving sloot aan bij de internationale traditie van barok en classicisme. Deze stijl werd vooral toegepast bij kantoorpanden, warenhuizen en villa's, en er zijn onder meer Amerikaanse, Engelse en Duitse invloeden in te onderscheiden. De Engelse invloed staat bekend als cottagestijl (Engelse landhuisstijl) en de Duitse als ‘Um 1800’-stijl. Als voorbeeld van Americana geldt het rijzige kantoorgebouw van de Levensverzekeringsmaatschappij De Utrecht (Damrak 28-30; 1904-'06) naar ontwerp van A.J. Kropholler en J.F. Staal. Het warenhuis van Maison Hirsch & Cie. (Leidseplein 23-31; 1911-'13, A. Jacot) is gebaseerd op het Londense warenhuis Selfridges (1909). De golvende dakpartij en
| |
| |
De in 1909-'10 naar ontwerp van H.Th. Wijdeveld gebouwde Bloemendaalse villa Endymion wordt gekenmerkt door elementen uit de Weense Sezession-stijl
segmentvormig gebogen frontons van warenhuis De Bijenkorf (Damrak 90; 1912-'14, J.A. van Straaten) zijn kenmerkend voor de meer Duits georiënteerde ‘Um 1800’-stijl, die ook zichtbaar is aan de effectenbeurs (Beursplein 5-9; 1911-'14, J.Th.J. Cuypers). De vormgeving van de laatste is een reactie op de te puriteins gevonden beurs van Berlage. Daarnaast bouwde men raadhuizen in deze stijl, zoals te Halfweg (1905-'06), Heemstede (1906), Zandvoort (1911) en Muiden (1915). De Engelse invloed is vooral te zien bij villa's en deze hebben vaak een plattegrond met om een centrale ‘hall’ gegroepeerde ruimten. Voorbeelden van deze cottagestijl zijn de villa's Zwaluwenberg te Hilversum (Utrechtseweg 223-235; 1912, F. Kuipers) en Velthuysenlaan 16 te Laren (1917), die J. Rebel voor zichzelf ontwierp.
| |
Expressionisme, functionalisme en traditionalisme
Na de Eerste Wereldoorlog werd vooral in Amsterdam volkswoningbouw verwezenlijkt in een expressieve baksteenarchitectuur, waarin de structuur van de hoofdvorm voorop stond. De hieruit voortvloeiende stijl staat bekend als expressionisme, maar wordt ook Amsterdamse School genoemd. De in het bureau van Ed. Cuypers opgeleide architecten J.M. van der Mey, M. de Klerk en P.L. Kramer ontwierpen met het Amsterdamse Scheepvaarthuis (1913-'16) hun eerste belangrijke expressionistische werk. Het ‘Hillehuis’ van De Klerk is eveneens een vroeg voorbeeld. Zijn bekendste werk is het zogeheten Derde Blok van woningen aan het Spaarndammerplantsoen (1917-'20), gebaseerd op de vormgeving van een schip en voorzien van tonvormige hoekerkers en laddervensters. Ook J.C. van Epen, J. Roodenburgh, J. Boterenbrood en G.J. Rutgers lieten in Amsterdam de nodige expressionistische sporen achter. Daarbuiten werd deze stijl vooral bij de villabouw in de duinstreek en het Gooi populair. Het mooiste voorbeeld is het villapark Meerwijk te Bergen (1917-'18), waaraan P.L. Kramer, J.F. Staal, Margaret Kropholler, C.J. Blauw en G.F. La Croix meewerkten. Het meest opvallende Gooise voorbeeld is de Larense villa Gadalis (Raboes 21; 1929), uitgevoerd in antroposofisch-organische vormen naar ontwerp van F.H. Gerritsen en C. Wegerif. Architecten als Th. Rueter en W. Hamdorff ontwierpen diverse villa's in het Gooi in de vorm van kleine landhuizen met rieten daken, zoals Oranjestein te Laren (1919-'22) en De Merelhof te Blaricum (1927). Deze expressionistische landhuisstijl wordt wel aangeduid als ‘Gooische landhuisstijl’. Rond 1920 ontstond in Amsterdam de zogeheten ‘verstrakte expressionistische stijl’, waarvan het Amsterdams Lyceum (1918-'20; H.A.J. en J. Baanders) een voorbeeld is, evenals de woningen rond het Mercatorplein. Na 1925 werden overal de vormen soberder en strakker en ontstond onder invloed van het werk van W.M.
Dudok het zakelijk (of kubistisch) expressionisme met krachtige bakstenen bouwvolumes en platte daken. Dit is goed zichtbaar in zijn hoofdwerk, het Hilversumse raadhuis (1927-'31), met luifels en vensterstroken als sterke horizontale accenten die in de vijver weerspiegeld worden. Geïnspireerd door het werk van Frank Lloyd Wright ontwierp Dudok de Dr. H. Bavinckschool (1920-'21). Ook de woonhuizen Wilhelminalaan 2 te Alkmaar (1917; J. Wils) en Scheltemakade 1 te Haarlem (1920; J.B. van Loghem)
Tot de belangrijkste voorbeelden van de Nederlandse volkswoningbouw behoort dit zogeheten Derde Blok aan het Spaarndammerplantsoen te Amsterdam, gebouwd in 1917-'20 in expressionistische stijl (2002)
| |
| |
Duidelijke volumes, prominente dakvlakken en ingetogen metselwerk markeren de in 1929-'30 in expressionistische stijl gebouwde Geref. kerk te Andijk
zijn beïnvloed door het werk van deze Amerikaan.
Andere voorbeelden in deze stijl zijn de ambachtsschool te Zaandam (1932; J. Schipper) en het station Naarden-Bussum (1925-'28; H.G.J. Schelling).
De ‘Gereformeerde kathedraal’ van Andijk (1929-'30; E. Reitsma) is een goed voorbeeld van een expressionistische kerk met prominente dakvlakken, maar tegelijk met een ingetogen karakter. Andere kerken in deze meer zakelijk-expressionistische vormen zijn de gereformeerde kerken te Bussum (1926; Tj. Kuipers), Bergen (1926-'27;
Platte daken, stalen ramen en gewapend beton geven vorm aan het idee van licht en lucht bij deze in 1927-'30 gebouwde functionalistische openluchtschool te Amsterdam (2001)
B.T. Boeyinga) en Zandvoort (1926; N.G. ten Broeke), alsmede de doopsgezinde kerk te Aalsmeer (1926; J.F. Staal) en de katholieke kerk te Zuidschermer (1930-'31; J. Hanekamp).
Decoratieve onderdelen uit die tijd worden wel tot de art déco gerekend. Zelden zijn hele gebouwen in deze stijl uitgevoerd. De belangrijke uitzondering is het als een mondain filmpaleis vormgegeven Amsterdamse Tuschinski Theater (1918). Art déco-elementen vertonen onder meer de Haarlemse stadsschouwburg (1915-'18; J.A.G. van der Steur) en de watertoren van Aalsmeer (1927-'28; H. Sangster).
Tussen 1920 en 1935 kwam de internationale moderne stijl tot ontwikkeling, in Nederland bekend onder de naam functionalisme of Het Nieuwe Bouwen. Kenmerkende elementen van deze stijl zijn wit gepleisterde gevels, stalen ramen, platte daken en betonskeletbouw. J.F. Staal maakte de ontwikkeling door van rationalisme via expressionisme naar functionalisme, zoals te zien is aan zijn ontwerpen voor de Centrale Aalsmeerse Veiling (1928), het kantoorgebouw van De Telegraaf (1930) en zijn wolkenkrabber in Amsterdam-Zuid (1930-'32). De constructeur J.G. Wiebenga ontwierp de Naai- en Knipschool te Aalsmeer (1929) en leverde een bijdrage aan sanatorium Zonnestraal te Hilversum (1924-'26), waarvan J. Duiker en B. Bijvoet de architectuur verzorgden. Laatstgenoemden ontwierpen ook de openluchtschool te Amsterdam (1927-'30). Opmerkelijk zijn de atelierwoningen Zomerdijkstraat 16-30 (1934-'35; P. Zanstra, J.W.L. Giesen en K.L. Sijmons) en de drive-in-woningen A. van Dijckstraat 4-12 (1936-'37; W. van Tijen, M.A. Stam, C.I.A. Stam-Beese en H.A. Maaskant), beide te Amsterdam, alsmede het woonhuis Hertog Hendriklaan 1 te Hilversum
Robuuste baksteenbouw met hoog opgaande daken kenmerken de traditionalistische architectuur van het in 1930-'31 gebouwde kantoor van de Levensverzekeringsmaatschappij 't Hooge Huys te Alkmaar
| |
| |
(1928; P.J. Elling) en het zomerhuis Korfwaterweg 9 te Petten (1938-'39; G.Th. Rietveld). Functionalistisch van vorm, maar wel met een baksteenbekleding, is de AVRO-studio te Hilversum (1934-'36; B. Merkelbach).
Naast het functionalisme ontstond in de jaren twintig het traditionalisme, ook bekend als de Delftse School. Niet de strakke lijnen en het platte dak, maar de traditionele baksteenbouw en het hoogopgaande dak stonden centraal. Dit is goed zichtbaar bij het door A.J. Kropholler ontworpen robuuste politiebureau (1936) en dito kantoorgebouw (1930-'31), beide te Alkmaar, alsmede zijn abdij te Egmond-Binnen (1934-'35) en zijn stadhuis te Medemblik (1939-'42). Andere goede voorbeelden zijn de katholieke kerken ontworpen door H.W. Valk (Amsterdam, 1927-'29; Hilversum, 1927-'28) en N. Molenaar jr. (Zuidermeer, 1933-'34).
Na de Tweede Wereldoorlog bepaalden het functionalisme en het traditionalisme het gezicht van de Noord-Hollandse architectuur. Veel voorbeelden van wederopbouw zijn te vinden in Den Helder, Petten, Velsen, IJmuiden en Zandvoort. Bijzondere vermelding verdienen de kerken van M.F. Duintjer te Amstelveen (1951) en Amsterdam (‘de kolenkit’, 1956), van A.J. van der Steur te Petten (1957) en van K.L. Sijmons te Aerdenhout (1957). Interessant zijn verder het kantoorgebouw van de Hoogovens (1947-'51), de Velsertunnel (1952-'57), het raadhuis van IJmuiden (1962-'65) en het kleine winkelcentrum te Bergen (1962; J.H. van den Broek en J.B. Bakema).
| |
Tuinstijlen
Ook tuinaanleg is onderhevig aan stijl- en smaakverandering. Het Muiderslot herkreeg in 1954 de geometrische kruidentuin zoals die in 1633 door P.C. Hooft aan Maria Tesselschade werd beschreven (verdwenen 1672). Van 17de-eeuwse tuinen in classicistische stijl met geometrische elementen zijn vaak slechts enkele structurerende elementen behouden, zoals grachten en lanen. Bij 't Oude Hof te Bergen (1643-'60) resteren de omgrachting, de zichtassen en twee kattenbergen. Bij de overtuin van Huis Nijenburg te Heiloo bevindt zich eveneens een dergelijke kattenberg, opgeworpen van vrijgekomen grond bij het graven van de vijver. Ook van de latere Frans-classicistische tuinen resteren slechts fragmenten, zoals van de rond 1730 door Daniël Marot ontworpen formele tuinaanleg van huis Groenendaal te Heemstede. De 17de-eeuwse geometrische aanleg van de buitenplaats Elswout bij Overveen werd tussen 1781 en 1794 naar plannen van Johan Georg Michael gewijzigd in vroege landschapsstijl. Bij deze onder Engelse invloed ontstane stijl werd een geïdealiseerd natuurlijk parklandschap gecreëerd. Michael had al in 1765-'72 de tuinaanleg van Beeckestein te Velsen ontworpen en ook bij de buitenplaatsen
Verscholen achter de herenhuizen van de Amsterdams grachtengordel bevinden zich vaak nog forse stadstuinen met aan het eind een tuinhuis, zoals dit tuinhuis (circa 1720) van Herengracht 476. Sinds 1990 is hier het kantoor van de Nederlandsche Tuinenstichting gevestigd
Waterland te Velsen (1781) en Wildhoef te Bloemendaal (1793) was hij betrokken.
Typisch voor Noord-Holland zijn de 18de-eeuwse kralentuinen, waarbij men voor de V.O.C. geproduceerde glazen kralen en spiegeltjes gebruikte. De tuin van Havenrak 1 te Broek in Waterland is de bekendste. Aangevuld met laaggeschoren buxusheggen heten ze ook Zaanse tuinen, zoals bij de Overtuin (Hoogstraat 16) te Koog aan de Zaan (circa 1790). In gereconstrueerde vorm komen ze voor in het Zuiderzeemuseum te Enkhuizen en aan de Zaanse Schans. Vrijwel geheel aan het oog onttrokken zijn de Amsterdamse grachtentuinen, waarvan verschillende rijke tuinhuizen bewaard zijn gebleven, waaronder die van Herengracht 476 (circa 1720).
Vanaf 1810 ontstond de rijpe landschapsstijl, die wordt gekenmerkt door hoogteverschillen, boomgroepen, slingerpaden, grote open weiden en zichtlijnen naar punten buiten het park. Zo reorganiseerden J.D. Zocher sr. (1809-'10) en J.D. Zocher jr. (vanaf 1827) de Haarlemmerhout. De laatstgenoemde ligt begraven op de door hem ontworpen Alg. Begraafplaats te Haarlem (1828-'32). Andere voorbeelden in rijpe landschapsstijl zijn de buitenplaatsen Bosbeek te Heemstede (1794) en Duin en Daal te Bloemendaal (1824). In deze stijl ontwierp Zocher jr. samen met zijn zoon L.P. Zocher het Vondelpark te Amsterdam (1864-'65) en wijzigde C.E.A. Petzold in 1883 de parkaanleg van Elswout.
De late landschapsstijl werd veel toegepast bij de aanleg van openbaar groen, zoals het door J.G. van Niftrik ontworpen Amsterdamse Sarphatipark (1886). De door H. Copijn ontworpen aanleg van het Enkhuizer Snouck van
| |
| |
Loosenpark (1895) heeft een regelmatig geometrisch deel en een landschappelijk ingericht middendeel. Deze combinatie, aangeduid als gemengde tuinstijl, werd vooral na 1900 toegepast, met L.A. Springer als belangrijke representant. Zo ontwierp hij onder meer de tuinen van de buitenplaatsen Duin en Kruidberg te Santpoort (1908) en van Hilverbeek te 's-Graveland (1919). In 1925 was Springer betrokken bij de aanleg van Thijsse's Hof te Bloemendaal, dat met inheemse planten werd beplant en daarom als heempark bekend staat. Ook het Broersepark te Amstelveen (1926-'28) staat in deze traditie. C.P. Broerse zelf ontwierp daar het Jac.P. Thijssepark (1940). Het landhuis Saxenburg te Bloemendaal (1919) kreeg een tuinaanleg in nieuw-architectonische tuinstijl met formele ‘buitenkamers’ naar ontwerp van D.F. Tersteeg. De gemengde tuinstijl, maar dan aangevuld met ligweiden, sportvelden en andere recreatieve voorzieningen, werd in de jaren dertig toegepast bij de in het kader van de werkverschaffing aangelegde parken, zoals het Agathepark te Krommenie (1929-'31) en - als meest omvangrijke project - het Amsterdamse Bos te Amstelveen (1934-'36). Opmerkelijke naoorlogse tuinontwerpen zijn de modernistische aanleg van het tuindorp Frankendael te Amsterdam-Watergraafsmeer (1947-'51; M. Ruys) en het Gijsbrecht van Aemstelpark te Amsterdam-Buitenveldert (1959; W.C.J. Boer).
| |
Gebouwtypen
Naast een onderscheid in bouwstijlen bestaat er ook een functionele differentiatie in gebouwtypen. Gebouwen met een godsdienstige of woonfunctie zijn van alle tijden en kwamen al aan de orde. In het navolgende passeren andere typen gebouwen kort de revue.
Elke stad kent sinds de late middeleeuwen een stadhuis. De meest imposante Noord-Hollandse voorbeelden zijn die te Amsterdam, Enkhuizen en Weesp. Die zijn alle drie in één bouwcampagne tot stand gekomen, terwijl de stadhuizen van Haarlem en Alkmaar een gecompliceerdere bouwgeschiedenis kennen. De stadhuizen te Monnickendam en Hoorn begonnen respectievelijk als woonhuis en als logement. Begin 17de eeuw verrezen boven het IJ diverse kleine raadhuizen, zoals te De Rijp, Graft en Schoorl en de later verbouwde rechthuizen van Oudkarspel en Schermerhorn. Grotere rechthuizen staan te Amsterdam-Watergraafsmeer (1777) en Westzaan (1781-'83). Het rechthuis van Uithoorn diende tevens als herberg. Na de afkondiging van de Gemeentewet (1851) kwamen diverse forse raadhuizen (gemeentehuizen) tot stand. Interessante voorbeelden zijn die te Zwaag (1869-'70), tevens met een school, Berkhout (1865) en Obdam (1874), beide met polderhuis, alsmede die in Dirkshorn (1870) en Warmenhuizen (1872) met secretariswoning. Vanwege de Drankwet (1881) mochten gemeenten niet meer in herbergen vergaderen waar sterke drank werd geschonken. Daarom kregen Diemen (1880-'81) en Hilversum (1882) nieuwe gebouwen. Ook rond 1910 verrezen diverse nieuwe raadhuizen: Purmerend (1911-'12), Castricum (1911), Heemskerk (1911) en Zandvoort (1911). De snel groeiende plaats Hilversum kreeg een imposant modern raadhuis (1927-'31), terwijl in Medemblik juist voor een nieuw gebouw met traditionalistische verwijzingen werd gekozen (1939-'42). Interessante voorbeelden van naoorlogse raadhuizen staan te Hoogkarspel (1958), Wieringerwerf (1953-'55) en IJmuiden (1962-'65).
Kantongerechten bouwde men in Den Helder (1862), Schagen (1879-'81) en Hoofddorp (1910-'11). Het laatstgenoemde voorbeeld werd ontworpen door rijksbouwmeester W.C. Metzelaar, die ook de gevangenissen in Alkmaar (1883-'84) en Amsterdam-Zuid (1888-'91), en de koepelgevangenis te Haarlem (1899-1901) verwezenlijkte.
Interessante postkantoren zijn het hoofdpostkantoor te Amsterdam (1893-'99), en de postkantoren te Hoorn (1876), Edam (1884-'88), Haarlem (1893-'94) en De Rijp (1904-'05), alle ontworpen door rijksbouwmeester C.H. Peters. Het postkantoor van Bergen (1909-'10) is van de hand van H.P. Berlage, en J. Crouwel ontwierp de kleinere postkantoren te Hippolytushoef (1919), Bovenkarspel (1920) en Bussum (1930-'31). Kenmerkende marechausseekazernes staan te Amstelveen (1919) en Beverwijk (circa 1920). Amsterdam bezit een aantal forse vooroorlogse brandweerkazernes; die van Wieringerwerf dateert uit 1949.
Het onderwijs kreeg pas na de onderwijswet van 1806 de eerste eigen gebouwen. Vroege voorbeelden van kleine eenklassige scholen zijn die te Zuidschermer (1831), Bloemendaal (1833), Wormerveer (1838) en Purmerend (1842). Interessant is de eenklassige school met aangebouwde onderwijzerswoning te Holysloot (1873) naar ontwerp van T.C. van der Sterr, die ook scholen te Avenhorn (1872), Berkhout (1874) en Graft (1876) ontwierp. De dorpsschool van Broek in Waterland (1826) werd in 1883 tot raadhuis verbouwd nadat vanwege het schoolbesluit (1880) in 1883 een nieuwe vierklassige school was gebouwd. En hoewel er al eerder bijzondere scholen gebouwd waren, zoals de Chr. lagere school te Bennebroek (1904), vormde de Schoolwet van 1920 de aanzet tot een ware bouwgolf van scholen voor bijzonder onderwijs. Voorbeelden zijn de katholieke lagere scholen te Nes aan de Amstel (1921) en Schagen (1921), en de Chr. lagere scholen (School met de Bijbel) te Schermerhorn (1920), Ransdorp (1921-'22) en Huizen (rond 1922). De door W.M. Dudok te Hilversum ontworpen scholen
| |
| |
Langs de door de Locaalspoorwegmaatschappij Hollands Noorderkwartier geëxploiteerde lijn Hoorn-Medemblik verrezen in 1886 enkele eenvoudige stationsgebouwen met vrijstaand toiletgebouwtje, zoals hier te Twisk
(1919-'33) zijn eveneens goede voorbeelden uit deze periode. Voorbeelden van (Rijks) Hogere Burger Scholen staan te Haarlem (1864), Zaandam (1865), Alkmaar (1867), Enkhuizen (1900-'02), Hoorn (1909-'10) en IJmuiden (1926). Andere opvallende scholen zijn het Haarlemse Stedelijk Gymnasium (1879), de Kweekschool voor de Zeevaart te Amsterdam (1878-'80) en de Cadettenschool te Alkmaar (1892-'93).
De aanleg van spoorlijnen leidde tot grotere mobiliteit. Van de stations aan de spoorlijn Zaandam-Den Helder resteert, in verbouwde vorm, slechts dat van Alkmaar (1865), behorend tot de derde klasse van de toen gangbare indeling in vijf klassen. Van de eveneens door de Staat aangelegde lijn Zaandam-Enkhuizen zijn de opvallende, grotere stations van Hoorn (1882-'83) en Enkhuizen (1885-'86) bewaard gebleven, evenals kleinere te Kwadijk en Oosthuizen (beide 1884). Het baanvak Hoorn-Medemblik kent het kopstation van Medemblik (1886-'87) en de kleinere stations te Benningbroek, Opperdoes, Twisk, en Zwaag (alle 1886). Ook de Haarlemmermeerlijn bezit een eigen stationsarchitectuur (1911-'15), zoals te zien is te Aalsmeer, Amstelveen en Uithoorn. Ophoging van de spoordijk maakte op verschillende plaatsen nieuwe stations nodig, waaronder de stations van Haarlem (1905-'08), Naarden-Bussum (1925-'28), Amsterdam-Muiderpoort en Amsterdam-Amstel (beide 1939). Van de diverse tramlijnen in de provincie zijn tramstations behouden te Hilversum (1901), Wieringerwaard (1911), Warmenhuizen (1913) en Purmerend (1930).
Van de ruim duizend Nederlandse molens staan er bijna honderdvijftig in Noord-Holland. In de 18de eeuw stonden ruim vijfhonderd industriemolens in de Zaanstreek, waarvan er daar veertien bewaard zijn gebleven (Zaanse Schans) en elders nog vier. Verspreid over de provincie staan bijna dertig korenmolens, waarvan die te Alkmaar (1769) tot de oudste behoort. Tot de resterende honderd poldermolens - vele met een 17de-eeuwse kern - behoren ook de tien binnenkruiers in de Zijpe- en Hazepolder. Veel poldermolens werden in de 19de eeuw door (stoom)gemalen vervangen. Zo maakte het stoomgemaal ‘De Vier Noorder Koggen’ bij Medemblik (1869) maar liefst veertien poldermolens overbodig. Het meest karakteristiek zijn de drie stoomgemalen (alle 1843-'49) die samen de Haarlemmermeerpolder hebben drooggemalen: de Leeghwater te Buitenkaag, de Lijnden en Cruquius bij Vijfhuizen.
De door grachten doorsneden Noord-Hollandse steden hebben veel bruggen. Doorgaans rijk voorzien van beeldhouwwerk zijn de Amsterdamse exemplaren. Interessante ijzeren bruggen zijn een draaibrug over het Spaarne te Haarlem (Melkbrug, 1886) en de ijzeren ophaalbruggen te Edam (1881) en Ankeveen (1883). Een bijzondere categorie vormen de vlotbruggen (1820-'21), waarvan er zestien in het Noordhollands Kanaal lagen. In vernieuwde vorm zijn er daarvan nog vier bewaard gebleven,
Verscholen in het Amsterdamse stadsdeel Westerpark staat de in 1638 gebouwde houtzaagmolen ‘De Otter’, de laatste van de oorspronkelijk twintig industriemolens in de buurt van de Kostverlorenvaart
| |
| |
De Aalsmeerse watertoren, gebouwd in 1927-'28 naar een expressionistisch ontwerp met art déco-elementen van H. Sangster, behoort tot de mooiste in zijn soort (1993)
te Burgervlotbrug, Koedijk, Sint Maartensvlotbrug en 't Zand. Eveneens opmerkelijk is de scheepslift te Broekerhaven bij Bovenkarspel (1923-'24), waarmee kleine groenteschepen over de zeewerende dijk gehesen konden worden. Voordien geschiedde dit met een overhaal (overtoom) met planken glijvloer en windassen. Bij Venhuizen is nog zo'n overhaal te zien.
Letterlijke hoogtepunten in het Noordhollandse landschap zijn de vuurtorens, zoals die te Egmond aan Zee (1833-'34), die tevens dient als monument voor de bekende zeeofficier Van Speyk. Andere voorbeelden staan te De Cocksdorp (1863-'64) en Huisduinen (1877-'78), en te IJmuiden staan er twee (1877-'78). Oriëntatiepunten zijn verder de bijna twintig watertorens, met als vroege voorbeelden die te Hilversum (1893) en Overveen (1897-'98), alsmede de in gewapend beton uitgevoerde watertoren van IJmuiden (1915-'17) en die met art décoelementen te Aalsmeer (1927-'28).
Opvallende voorbeelden van het Noordhollandse industriële erfgoed zijn de twee pellerijen langs de Zaan bij Wormer; de gortpellerij Mercurius en de rijstpellerij Hollandia, alsmede de zeepziederij De Adelaar te Wormerveer en de cacao- en chocoladefabrieken van de firma's Bensdorp te Bussum, Droste te Haarlem en Boon te Wormerveer. Opmerkelijk is ook de in Moorse stijl vormgegeven sigarettenfabriek Palazzo bij Naarden (1915). Kenmerkend voor Amsterdam zijn de diamantslijperijen, met die van de Gebroeders Boas (1878-'79) en de firma Asscher (1907) als meest karakteristieke. Minder uitgesproken, maar wel kenmerkend voor het Noordhollandse landschap zijn enkele door de streek bepaalde agrarische bedrijfsgebouwen, zoals de wasserijen te Bloemendaal, 's-Graveland en Nederhorst den Berg, de kaaspakhuizen van Alkmaar, Edam en Hoorn, de bollenschuren te Breezand, Egmond aan den Hoef en Heemstede, de eierpakhuizen te Landsmeer en Den Ilp, en de koolschuren te Broek op Langedijk, Tuitjenhorn en Warmenhuizen.
Kenmerkend voor het kustlandschap is de recreatiebebouwing, met als meest uitgesproken vertegenwoordigers de koloniehuizen. Te Bakkum, Bergen aan Zee, Egmond aan Zee, Petten, Wijk aan Zee en Zandvoort resteren in totaal nog elf van deze vakantie- en rusthuizen voor ‘stadse bleekneusjes’. Het meest typerend voor Noord-Holland boven het IJ zijn echter de stolpboerderijen; deze worden in dit boek bij de regio's behandeld. |
|