| |
| |
| |
Historie
In de laatste millennia voor onze jaartelling ontstond langs de Noordzeekust een complex van vrijwel aaneengesloten strandwallen. In dit strandwallengebied concentreerde zich lange tijd een groot deel van de bewoning. De mensen leefden van de landbouw, de jacht en de visserij. Op sommige plaatsen, bijvoorbeeld Texel, bestond een voor die tijd relatief hoge bevolkingsdichtheid. Rond het begin van de jaartelling kreeg de inheemse bevolking te maken met het oprukkende Romeinse Rijk. Achter de strandwallen bij Velsen bouwden de Romeinen het strategisch gelegen fort Flevum. Na een lokale opstand in het jaar 28 werd het fort opgegeven. Elf jaar later werd een nieuw fort in de buurt in gebruik genomen, dat echter in 47 alweer werd verlaten. Vanaf die tijd vormde de zuidelijker gelegen (Oude) Rijn definitief de noordelijke Rijksgrens (limes). Het huidige Noord-Holland viel daarbuiten. Door handel en andere contacten nam de lokale bevolking echter wel Romeinse invloeden over.
| |
Friezen en Franken
Tijdens de grote volksverhuizingen vestigden zich Germaanse stamverbanden in het Hollandse kustgebied. Ze werden vaak aangeduid met de verzamelnaam ‘Friezen’. Een van de andere stamverbanden was dat van de Franken. Ze hadden in Noord-Frankrijk een koninkrijk gesticht, dat ze in de 7de en 8ste eeuw tot in deze contreien uitbreidden. Hun bekendste leider was Karel de Grote, die zich in 800 in Rome door de paus tot keizer liet kronen. Onder zijn opvolgers viel het rijk echter uiteen.
De Franken brachten het christendom naar het noorden. Eind 7de eeuw bouwden ze hier kleine kerken en verleenden steun aan missionarissen als Willibrord, Bonifatius en Liudger. Zij probeerden de inheemse bevolking te bekeren tot het nieuwe geloof. Met de benoeming van Willibrord in 695 tot aartsbisschop der Friezen werd de basis gelegd voor een kerkelijke organisatie. Tot de hervorming van de bisdommen in 1559 behoorde Noord-Holland tot het bisdom Utrecht. De eerste kerkjes werden in de eerste helft van de 8ste eeuw gebouwd in Velsen, Heiloo en Petten.
De Franken introduceerden ook het feodale stelsel. Hun koning of keizer was leenheer en hun leenmannen waren vaak leden van de plaatselijke adel. Zij werden beleend met gebieden en rechten, in ruil waarvoor ze bestuurlijke, juridische en militaire taken uitvoerden. De belangrijkste bestuurlijke districten waren de gouwen met aan het hoofd een graaf. Op het grondgebied van het huidige Noord-Holland bevonden zich (delen van) de gouwen Kinheim (Kennemerland), Texla (Texel) en Niftarlake (Vechtstreek). Een andere gouw lag rond de monding van de Oude Rijn. Dat gebied stond sinds de 11de eeuw bekend als Holdland, waarvan de naam Holland is afgeleid.
| |
Graaf der Friezen
Vanaf 810 werd het kustgebied onveilig gemaakt door Vikingtochten. Aanvankelijk kwamen de Noormannen
Kasteel Radboud te Medemblik in West-Friesland is één van de vier door graaf Floris V gestichte dwangburchten. Wat resteert is een romantisch gerestaureerd kwart deel van de oorspronkelijke versterking
| |
| |
op zoek naar buit en slaven. Later vond ook duurzame vestiging plaats. De Deen Rorik werd omstreeks 850 beleend met een groot deel van het Nederlandse kustgebied. Zijn neef en opvolger Godfried de Noorman werd vermoord door enkele plaatselijke graven, van wie Gerulf de nieuwe machthebber werd. De Duitse koning Arnulf bevestigde diens positie in 889 door de schenking van koningsgoederen. Gerulf geldt als de stamvader van de Hollandse graven. Hij was vermoedelijk een autochtoon en daarmee een ‘Fries’. Zijn opvolgers noemden zich eeuwen later nog steeds graaf of heer der Friezen en ondersteunden daarmee hun aanspraken op alle Friese gebieden.
Vooral in de 12de en 13de eeuw vonden belangrijke uitbreidingen van het graafschap plaats, vooral onder graaf Floris V. Hij en zijn opvolgers profiteerden van de zwakke positie van de bisschop van Utrecht en wisten onder andere Amstelland aan hun machtsgebied toe te voegen. Aan de monding van de Vecht bij Muiden liet Floris het Muiderslot bouwen. Gooiland verwierf hij van de St.-Vitusabdij te Elten (D).
In het noorden vonden meerdere pogingen tot inlijving van de Friese gebieden plaats. Graaf Willem II sneuvelde daarbij in 1256 bij Hoogwoud. Pas in 1289 lukte het Floris V West-Friesland definitief te onderwerpen. Om zijn nieuwe bezit te controleren liet hij een aantal dwangburchten bouwen, zoals bij Oudorp, Wijdenes, Nuwendoorn en Medemblik. Ten oosten van het Vlie waren de Hollandse graven minder succesvol. Symbolisch was het sneuvelen van graaf Willem IV bij Stavoren in 1345. Binnen het graafschap steunde de machtspositie van de graven primair op hun eigen goederenbezit. Dat bestond uit een aantal domeinen (‘villae’), landgoederen met boerderijen die vanuit een centrale hof (later een kasteel) werden beheerd. Bij zulke grafelijke hoven ontwikkelden zich later soms steden, zoals Haarlem en Leiden.
De graven stelden rentmeesters aan voor de financiële administratie van alle inkomsten in een district. Naast deze rentmeesterschappen waren er sinds 1244 baljuwschappen. Een baljuw (of drossaard) voerde daar namens de graaf bestuurlijke, juridische en soms militaire taken uit. Doorgaans waren de baljuws tevens dijkgraaf. In het grafelijke hof in Den Haag verrichten klerken de administratieve controle.
Dankzij de inkomsten uit de eigen goederen, tolrechten en de muntslag konden de graven heerlijkheden van andere adellijke heren opkopen of als onderpand in bezit krijgen. Ook door het uitsterven van belangrijke geslachten vielen bezittingen toe aan de graven van Holland. Zo kwamen de omvangrijke bezittingen van de vrijwel autonome graven van Blois (onder andere Beverwijk, Wijk aan Zee, Spaarnwoude) in 1397 in hun bezit.
| |
Achter de duinen
Tot omstreeks het jaar 1000 woonde de bevolking hoofdzakelijk in het duinengebied langs de kust en op de oeverwallen langs de rivieren. Achter de duinen strekte zich een groot en vrijwel onbewoond veengebied uit. Pas nadat de natuurlijke afwatering via onder andere 't Vlie en de Middenleek verbeterde, werd daar op sommige plaatsen bewoning mogelijk, zoals rond Medemblik en Schagen.
Vanaf de 10de eeuw brachten vrije boeren als kolonisten het uitgestrekte veengebied in cultuur. Dit gebeurde meestal onder leiding van de graaf van Holland of de bisschop van Utrecht, maar bijvoorbeeld in Waterland zullen lokale samenwerkingsverbanden aan de basis van de ontginning hebben gestaan. Deze ‘Grote Ontginning’ speelde zich in Noord-Holland hoofdzakelijk in de 11de en 12de eeuw af.
De ontginningstechniek was simpel. Om het veen te ontwateren werden op regelmatige afstand van elkaar evenwijdige sloten gegraven, waardoor langwerpige kavels ontstonden, meestal loodrecht op natuurlijke waterlopen. Het resultaat was het ‘typisch Hollandse’ slagenlandschap. De ingrepen in het natuurlijke milieu hadden onvoorziene gevolgen. Door de ontwatering klonk de veengrond in en oxideerde de bovenlaag. De bodem daalde en de natuurlijke afwatering werd steeds moeilijker. Aanvankelijk loste men dit probleem op door sloten uit te diepen en dijken en kaden aan te leggen. Later werden ook sluizen en dammen met spuisluizen gebouwd. Toen deze oplossingen aan het einde van de middeleeuwen tekortschoten, werden polders ingericht en met behulp van windmolens met schepraderen (later vijzels) droog gemalen.
Vanwege het dalende maaiveld groeide ook de dreiging van het buitenwater. Een grote stormvloed brak in 1170 de veenrug tussen Enkhuizen en Stavoren, waardoor het bescheiden Almere uitgroeide tot de Zuiderzee. Deze vormde een voortdurende bedreiging. In West-Friesland werd daarom de 115 kilometer lange Westfriese Omringdijk aangelegd, die gereedkwam in het midden van de 13de eeuw. Behalve tegen de Zuiderzee beschermde deze ook tegen de grote binnenmeren. Ook elders werden dijken gebouwd.
Op de ontgonnen gronden werd aanvankelijk graan verbouwd. Door de verslechterende waterstaatkundige omstandigheden werd rendabele graanbouw vrijwel onmogelijk. Steeds meer boeren moesten overgaan op de veeteelt. Al snel produceerden ze zoveel boter en kaas dat export naar de omliggende gebieden mogelijk werd. Met de inkomsten daaruit konden de toenemende graanimporten bekostigd worden.
| |
| |
| |
Ontstaan der steden
Gunstig gelegen nederzettingen profiteerden van de groeiende handel in agrarische producten. Naast Medemblik, de enige belangrijke handelsplaats in de vroege middeleeuwen, groeiden andere plaatsen uit tot steden. Deze lagen dikwijls op plaatsen waar veenriviertjes waren afgedamd en schepen ‘overgetoomd’ of goederen overgeslagen moesten worden. Plaatsnamen als Amsterdam, Edam en Monnickendam herinneren daaraan. De directe toegang tot het water bood bestaansmogelijkheden in de handel en visserij, en stimuleerde de scheepsbouw, die veel werk opleverde in toeleveringsbedrijven als houtzagerijen, touwslagerijen en zeildoekweverijen.
Behalve door hun economische activiteiten onderscheidden deze kleine steden zich van het omliggende platteland door hun karakteristieke bebouwing (stadsmuren, stadhuizen, waaggebouwen) en bestuur. Hun afwijkende positie werd vastgelegd in stadsrechten, waarin bestuurlijke zelfstandigheid, marktrechten en de bouw van een omwalling werden toegestaan. De eerste verleningen van stadsrechten in Noord-Holland vonden rijkelijk laat plaats: Haarlem in 1245, Alkmaar in 1254, Medemblik in 1289 en in de jaren daarna Beverwijk (1298) en Amsterdam (kort na 1300). Plaatsen als Enkhuizen, Hoorn, Edam en Naarden waren pas in de jaren 1355-'57 aan de beurt.
De steden oriënteerden zich al vroeg buiten de eigen regio. Toen de zee in de loop van de middeleeuwen veiliger werd, nam de overzeese handel snel toe. In Hoorn ontstond een levendige handel in vee, bier en laken. Haarlem werd een belangrijke bierexporteur. De internationale oriëntatie bood economische groeimogelijkheden, waarvan de steden konden profiteren dankzij een toenemend arbeidsaanbod. Hiervoor zorgde de migratie vanaf het platteland, waar overbevolking was ontstaan door de omschakeling van de arbeidsintensieve graanteelt op de arbeidsextensieve veeteelt.
| |
De Bourgondisch-Habsburgse tijd
Conflicten binnen de grafelijke familie leidden herhaaldelijk tot strijd binnen het graafschap. Nadat het huis van Beieren in 1345 aan de macht was gekomen, ontstonden twee kampen, de Kabeljauwen en de Hoeken, die elkaar langdurig bestreden. De Hoekse en Kabeljauwse twisten richtten een deel van de adel te gronde. Voor de steden was in deze tijd een steeds belangrijker politieke rol weggelegd.
Een nieuw dynastiek conflict betekende uiteindelijk het einde van de Hollandse zelfstandigheid. Bij de Zoen van Delft (1428) werd gravin Jacoba van Beieren gedwongen de hertog van Bourgondië, Filips de Goede, als opvolger te erkennen. In 1433 vond de opvolging plaats en ging het graafschap, net als Brabant en Vlaanderen, deel uitmaken van de Bourgondische erflanden.
De hertogen van Bourgondië probeerden de eenheid van hun gebieden te bevorderen door de oprichting van overkoepelende organen. Zo kwamen de afgevaardigden van de regionale Statenvergaderingen sinds 1464 voor politiek overleg bijeen in de Staten-Generaal. Holland werd vertegenwoordigd door de Staten van Holland die, net als het Hof van Holland, waren voortgekomen uit de oude grafelijke raad. Voorzitter van de Hollandse Statenvergadering was de stadhouder van Holland en Zeeland. De Bourgondiërs hadden deze functie ingesteld om toezicht te kunnen houden.
In de Staten van Holland waren de adel (ridderschap), de steden en soms de geestelijkheid vertegenwoordigd. Later verdween de geestelijkheid uit de Staten. De ridderschap beschouwde zich als vertegenwoordiger van het platteland.
Kunstschilder Maarten van Heemskerck liet in 1570 deze obelisk oprichten voor zijn in 1535 gestorven vader Jacob Willemsz van Veen (1977)
| |
| |
Net als in diverse andere Noord-Hollandse kerken hangt in de Herv. kerk te Schermerhorn een scheepsmodel (1984)
Naarmate de steden belangrijker werden als geldverschaffers nam hun politieke invloed toe. Aanvankelijk vier, later zes grote steden (Dordrecht, Leiden, Delft, Gouda, Amsterdam en Haarlem) speelden een hoofdrol. Tot 1543 waren ook de kleine steden toegelaten tot de Statenvergadering, maar die maakten daar zelden gebruik van.
| |
Nieuwe machthebbers
De Beeldenstorm in de zomer van 1566 deed in Noord-Holland alleen Amsterdam aan. Ondanks deze ogenschijnlijke rust vond de Opstand ook ten noorden van het IJ weerklank. Hoewel de victorie bij Alkmaar nog moest plaatsvinden (1573), waren vrijwel alle steden uit het Noorderkwartier en West-Friesland in juli 1572 vertegenwoordigd bij de eerste ‘vrije’ vergadering van de Staten van Holland. Pas nadat ook Amsterdam zich in 1578 aan de zijde van de opstandelingen had geschaard, was het pleit definitief beslecht. In 1579 sloten de opstandige gewesten en steden een verdrag, de Unie van Utrecht, waarin de nieuwe verhoudingen waren vastgelegd. Twee jaar later werd de landsheer Philips II afgezworen. De nieuwe Republiek werd een statenbond van zeven onafhankelijke gewesten, die op het gebied van de buitenlandse politiek en defensie intensief samenwerkten. Als veruit machtigste gewest domineerde Holland de zaken. Tijdens de Republiek berustte de macht in Holland bij de Staten van Holland. Deze bestond uit twee standen, de ridderschap en de steden. De ridderschap telde twaalf leden en vulde zichzelf aan door coöptatie uit adellijke kring. Van de steden waren er achttien met een stem, waarvan negen in het huidige Noord-Holland: Amsterdam, Haarlem, Alkmaar, Edam, Enkhuizen, Hoorn, Medemblik, Monnickendam en Purmerend. Binnen de Staten werd een hoofdrol gespeeld door de landsadvocaat, sinds 1620 raadspensionaris genoemd. Als voorzitter van de Staten van Holland en pensionaris van de ridderschap was hij alom tegenwoordig. Ook speelde hij een leidende rol in de buitenlandse politiek van de Republiek. De stedelijke regenten waren de feitelijke machthebbers in Holland. Veel bestuurlijke geslachten werden rijk in de handel, maar trokken zich daaruit terug. Hun geld investeerden ze vooral in politieke ambten, overheidsleningen en onroerend goed. Een bijzonder lucratieve belegging bleken de aandelen van de in 1602 opgerichte Verenigde Oostindische Compagnie, met
kamers in Amsterdam, Enkhuizen en Hoorn. De regenten toonden hun status door het bezit van grote patriciërshuizen in de binnensteden, bijvoorbeeld aan de Amsterdamse grachten. Een buitenhuis op het platteland in Kennemerland of in de Gooi- en Vechtstreek, bijvoorbeeld bij het nieuwe dorp 's-Graveland, verhoogde hun prestige.
| |
Gouden tijden
In de 16de eeuw nam de bevolkingsomvang in Noord-Holland fors toe. De economische groei die daaraan ten grondslag lag, zette na de oorlogsjaren versterkt door.
| |
| |
Overzeese handel, onderlinge handel, visserij, nijverheid en landbouw droegen allemaal bij aan de groei. Naast de kooplieden profiteerden ook ambachtslieden, kleine middenstanders en arbeiders. De grote vraag naar arbeid betekende dat de werkloosheid laag bleef. Dankzij een voor die tijd uitstekend stelsel van sociale voorzieningen trof ook de sociaal zwakkeren een beter lot dan in de omliggende staten. Deze ‘Gouden Eeuw’ begon rond 1580 en hield aan tot rond 1670.
Een aantal belangwekkende innovaties lag mede ten grondslag aan de groei. In de scheepvaart was dat bijvoorbeeld de ontwikkeling van de haringbuis en het fluitschip, waarvan de eerste vermoedelijk in 1595 in Hoorn werden gebouwd. Voor de scheepsbouw was de uitvinding van de mechanische houtzagerij (1594) van belang. De industriële toepassing van windmolens nam een grote vlucht en deze werden ingezet bij onder andere de oliewinning uit zaden, de fabricage van buskruit, papier en verf, en in de textielnijverheid (volmolens). Wind en turf leverden goedkope energie die een groot concurrentievoordeel gaf ten opzichte van de omliggende landen. Van de economische groei profiteerden de steden het meest. Hun marktfunctie werd versterkt door de enorme toename van de agrarische productie. Deze was mede een gevolg van de uitbreiding van het landbouwareaal na de inpoldering van veel grote meren. Het droogleggen daarvan was op zich niets nieuws (de Burghornpolder bij Schagen dateerde uit 1461), maar de verbeterde bemalingsmogelijkheden maakten het nu mogelijk grote en diepe meren aan te pakken. Stedelijke investeerders financierden de projecten, zoals de inpoldering van de Zijpe- en Hazepolder (1596-'97), de Beemster (1609-12), de Purmer (1622), de Wijde Wormer (1624) en de Schermer (1631-'35).
De meerderheid van de bevolking woonde destijds in steden. Zowel ten noorden als ten zuiden van het IJ groeiden deze enorm. Amsterdam ontwikkelde zich tot de belangrijkste handelsstad van Europa en haar bevolkingsomvang nam toe van 30.000 (1570) tot 220.000 (1670). Meerdere stadsuitbreidingen waren nodig om de mensen te huisvesten. Ook Haarlem groeide spectaculair tot bijna 40.000 inwoners in het midden van de 17de eeuw. In de Spaarnestad kwam stadsuitbreiding echter pas tot stand na 1670, toen de bevolking al niet meer groeide.
De bevolkingsgroei was vooral het gevolg van omvangrijke immigratie na 1575. Vooral uit de Zuidelijke Nederlanden en de Duitse staten kwamen enorme aantallen nieuwkomers. Veel stadsbesturen spanden zich in om deze mensen naar hun stad te lokken door transport, bouwgrond en fiscale vrijstellingen aan te bieden. Dankzij de calvinistische immigranten kende de nieuwe Nederduitsgereformeerde kerk een snelle groei. Voor de Franstaligen werden in meerdere steden Waals-gereformeerde kerken ingericht. Daar konden later ook de hugenoten terecht, die vooral na 1680 uit Frankrijk kwamen.
Van de andere religieuze gezindten hadden de doopsgezinden al vroeg een grote aanhang in Noord-Holland. Lutheranen en joden waren sinds de 17de eeuw vooral goed vertegenwoordigd in Amsterdam en omgeving. Ook hun aantal groeide door immigratie. Katholieken bleven overal aanwezig. Meestal vormden ze een kleine minderheid van de bevolking, maar in Kennemerland waren ze lokaal vaak sterk vertegenwoordigd. Ze kwamen aanvankelijk clandestien bijeen in woonhuizen, die ze uitbouwden tot schuilkerken. Later vond steeds openlijker kerkenbouw plaats.
| |
Regionale tegenstellingen
Het einde van de Gouden Eeuw trof West-Friesland al in het midden van de 17de eeuw. De bevolkingsontwikkeling stagneerde en een daling zette in. Vooral in Enkhuizen, dat getroffen werd door de neergang van de haringvisserij, was deze dramatisch. Ook op het platteland ging het minder toen de boeren te maken kregen met stagnerende en later ook dalende landbouwprijzen tijdens de ‘Agrarische Depressie’ (1660-1760). Noodgedwongen pasten ze hun bedrijfsvoering aan. Zo werden inwonende knechten vervangen door seizoenarbeiders uit het oosten. De teelt van een handelsgewas als hennep, waarvan de vezel werd gebruikt voor touw en zeildoek, verdween omdat import voortaan goedkoper was.
De intredende malaise was niet algemeen. Veeleer was sprake van een concentratie van de groei in Amsterdam en de Zaanstreek. In de laatstgenoemde regio vond een belangrijke industriële concentratie plaats, waarvan de scheepsbouw met haar toeleveringsbedrijven de motor vormde. Typerend was het grootschalige gebruik van industriemolens, waarvan het aantal in de Zaanstreek groeide van 128 in 1630 tot 584 in 1731. De opkomst van de Zaanse industrie ging deels ten koste van die in Edam en andere steden.
| |
Armoe troef
Vanaf omstreeks 1730 werden ook Amsterdam en de Zaanstreek getroffen door grote problemen. Zo was er het voortdurende probleem van de verzanding van de havens, waardoor Zaandam ondanks baggerwerkzaamheden steeds moeilijker bereikbaar werd voor zeeschepen. Ook Amsterdam legde grote bedragen neer om zandplaten als Pampus voor haar haven weg te halen. Desondanks ging het slecht met de hoofdstad. Net als in de Zaanstreek werden de bestaansmogelijkheden er geringer en liep de bevolkingsomvang fors terug. Vooral omstreeks 1800 was de armoede groot.
| |
| |
Kaart van de gehele provincie Holland in 1740. In het midden is het nog niet drooggemalen Haarlemmermeer zichtbaar. De afgebeelde eilanden Vlieland en Urk zijn in 1942 aan andere provincies overgegaan
Een probleem dat in heel Noord-Holland vanaf 1730 de kop opstak was de paalworm, die het hout van de sluizen en zeedijken aantastte. Om de dijken te redden moesten de houten palissades vervangen worden door stenen beschoeiingen. Deze buitengewoon kostbare operatie werd pas in de 19de eeuw voltooid.
| |
Noord- en Zuid-Holland uiteen
In 1795 trokken Franse troepen over de bevroren grote rivieren en viel de oude Republiek. Het nieuwe bewind stelde nieuwe regels in, zoals de vrijheid van godsdienst en de vrijheid van bedrijf. De gilden werden opgeheven. Bovendien werd de grondslag gelegd voor de Nederlandse eenheidsstaat. Bestuur, wetgeving en belastingheffing werden gelijkgetrokken.
De bestuurlijke organisatie veranderde in de Bataafs-Franse tijd (1795-1813) herhaaldelijk. In 1806 werd het Koninkrijk Holland gevormd, dat in 1807 werd onderverdeeld in tien departementen. Het oude gewest Holland werd vanwege zijn omvang en betekenis ongeveer volgens de huidige provinciegrens gescheiden in de departementen Amstelland en Maasland. Deze verdeling bleef in feite gehandhaafd na het vertrek van de Fransen. Hoewel er sprake was van één provincie, voorzagen de grondwetten van 1814 en 1815 in twee gouverneurs en twee colleges van Gedeputeerde Staten. De scheiding tussen Noord-Holland en Zuid-Holland werd echter pas bij de grondwetswijziging van 1840 definitief.
In 1840 telde Noord-Holland 443.000 inwoners, ruim 15 procent van de Nederlandse bevolking. Sinds het vertrek
| |
| |
In het polderhuis van Wieringerwaard bevindt zich een voor Noord-Holland kenmerkende betegelde schouw met smuiger (1970)
van de Fransen was het inwonertal van de (nieuwe) provincie met circa veertig procent toegenomen, een groei die trager was dan elders. Van explosieve groei was alleen sprake in Den Helder, dat sinds 1822 officieel thuishaven van de marine was.
| |
Nieuw elan
Het probleem met de bereikbaarheid van de havens via de Zuiderzee werd in de 19de eeuw anders aangepakt. Na het graven van het Noordhollands Kanaal (1824) en het Noordzee Kanaal (1876) kon vanaf de Noordzee binnendoor naar Amsterdam en Zaandam gevaren worden. De aanleg van deze kanalen ging samen met nieuwe omvangrijke inpolderingen (zoals Koegras, IJpolders, Wijkermeer). In totaal werd in de 19de eeuw 30.000 hectare drooggemalen. De totstandkoming van het Noordzee Kanaal vormde bovendien de aanleiding voor de aanleg van havens bij IJmuiden en Velsen. Deze faciliteerden de aanvoer van grondstoffen, wat een doorslaggevende rol speelde bij de vestiging van de Hoogovens in Velsen in 1918.
In de tweede helft van de 19de eeuw groeide Noord-Holland sneller dan de rest van Nederland. De bevolking verdubbelde. De groei concentreerde zich vooral in de ste- | |
| |
den, waar de handel en de toenemende industriële bedrijvigheid volop werkgelegenheid boden. Als industrieel concentratiegebied beleefde de Zaanstreek een nieuwe bloeiperiode. Ook Amsterdam kende vanaf 1870 zo'n sterke groei dat wel is gesproken van een ‘tweede Gouden Eeuw’. De crisis van de jaren dertig in de 20ste eeuw maakte er een einde aan. In de tussentijd was de stad gegroeid van 264.000 inwoners in 1869 naar 757.000 in 1930.
Tot het in 1943-'44 op last van de Duitsers gesloopte deel van Zandvoort behoorde ook deze in 1881 gebouwde mondaine winkelpassage (circa 1920)
| |
Groeiende mobiliteit
In september 1839 reed de eerste trein van Haarlem naar Amsterdam. Vier jaar later werden Den Haag en Utrecht via het spoor met Amsterdam verbonden. In de loop van de 19de eeuw kregen vrijwel alle belangrijke steden een aansluiting op het spoorwegnet. Door lokaalspoorwegen en tramverbindingen werden later ook steeds meer kleinere gemeenten met elkaar verbonden. Familiebezoek en
| |
| |
dagtoerisme kwamen binnen het bereik van steeds meer mensen. Uitstapjes naar de kust werden populair. Zandvoort behoorde tot de eerste badplaatsen van Nederland. Later volgden Egmond en Bergen.
De snelle groei van de steden ging samen met een groeiende scheiding tussen rijk en arm. In de oude wijken heersten slechte woon- en leefomstandigheden. Onhygiënische toestanden leidden tot besmettelijke ziekten als cholera, pokken en difterie. Dankzij de inzet van progressieve medici werden waterleidingen, rioleringen, vuilafvoer en andere verbeteringen ingevoerd. Met de Woningwet (1901) nam men de sanering van krottenwijken in de binnensteden ter hand.
Terwijl de binnensteden deels verkrotten, breidden de steden zich aan de buitenkant uit met fraaie villawijken voor het gegoede deel van de bevolking. Vooral in de 20ste eeuw gebeurde dat dikwijls in samenhang met de annexatie van landelijke randgemeenten. Zo werden in 1921 Buiksloot, Nieuwendam, Watergraafsmeer en Sloten bij Amsterdam gevoegd en kreeg Haarlem in 1927 Schoten en Spaarndam erbij.
Dankzij de nieuwe vervoersmogelijkheden konden mensen
Bedrijvigheid met binnenschepen aan de Luttik Oudorp te Alkmaar rond 1900
verder van hun werk gaan wonen. De eerste forensen verschenen op het toneel en hun aantal nam toe. Hilversum groeide snel en villadorpen als Aerdenhout, Bloemendaal en Bussum trokken veel gegoede stadsburgers. Nieuwe vervoersmiddelen als omnibussen, fietsen en later personenauto's versnelden deze ontwikkeling.
In het begin van de twintigste eeuw maakte de uitvinding van het vliegtuig een geheel nieuwe vorm van mobiliteit mogelijk. In 1910 en 1911 vonden de eerste (pioniers)-vluchten plaats boven Amsterdam en Haarlem. Tien jaar later vlogen burgervliegtuigen op internationale verbindingen vanaf de militaire terreinen van Schiphol en De Kooy bij Den Helder. Later volgden vanaf Schiphol binnenlandse vluchten op steden als Eindhoven en Groningen.
| |
Zee wordt polder
In 1916 leidde een hevige storm tot watersnood. Grote delen van Noord-Holland stonden onder water. Als reactie daarop werd twee jaar later de Wet tot Afsluiting en Drooglegging der Zuiderzee aangenomen. In 1921 begon de aanleg van de Afsluitdijk, die in 1932 gereedkwam.
| |
| |
Daarmee bestond voor het eerst sinds de 12de eeuw weer een rechtstreekse verbinding over land met Friesland. Als onderdeel van het project werd de Wieringermeerpolder als eerste echte Zuiderzeepolder aangelegd (1927-'30). Daarbij werd bijna 20.000 hectare zee omgezet in land. Het was de laatste grote inpoldering in Noord-Holland. Na de totstandkoming van de Noordoostpolder en de beide Flevopolders zijn plannen tot de aanleg van de Markerwaard als laatste IJsselmeerpolder niet uitgevoerd.
| |
De Tweede Wereldoorlog
Tijdens de Tweede Wereldoorlog gingen veel Amsterdamse haveninstallaties verloren. Ook Velsen had zwaar te lijden. De Duitsers sloopten vele huizen om een vrij schootsveld te hebben bij de verdediging van de haven van IJmuiden. Later ontstond grote schade door geallieerde bombardementen op de Duitse stellingen. Vanwege het belang van de Hoogovens is na de oorlog haast gemaakt met de wederopbouw van Velsen-IJmuiden. Ook Schiphol moest opnieuw worden opgebouwd. Dankzij de opkomst van de burgerluchtvaart sinds de jaren vijftig is de luchthaven zodanig gegroeid dat de rijksoverheid aan Schiphol de status van economische ‘mainport’ verleende. De groei van het individueel wegvervoer stimuleerde na de oorlog het forensisme, dat grote vormen aannam. In veel dorpen verrezen nieuwbouwwijken naast de oude kern. De bewoners kwamen dikwijls uit de grote steden, waar ze nog steeds werkten. Die grote steden breidden zich door annexaties nog steeds uit ten koste van de omliggende gemeenten, maar zagen hun inwonertal na 1960 teruglopen. Zo vertrokken Amsterdammers in grote aantallen naar de groeisteden Amstelveen, Purmerend, Hoorn, Lelystad en later Almere. Hun plaats werd grotendeels ingenomen door immigranten uit het Middellandse-Zeegebied en uit de (voormalige) koloniën. De verstedelijking van het platteland heeft niet tot eenvormigheid geleid. Zo heeft vooral het noordelijke deel van de provincie een landelijk en agrarisch karakter behouden. Ook Het Gooi is er, ondanks de groei van Hilversum (en Bussum) als mediacentrum, in geslaagd een eigen gezicht te behouden. En voor veel buitenlandse toeristen zijn Volendam, Marken en de Zaanse Schans nog steeds beeldbepalend voor Holland. |
|