| |
| |
| |
Regio's
Inleiding
Op grond van zijn fysisch-geografische gesteldheid kan Zuid-Holland grofweg in vieren worden verdeeld. Het overgrote deel van de provincie bestaat uit veenweidegebied, met aan de westelijke rand strandwallen en duinen. Het zuidelijke deel van de provincie wordt bepaald door zeeklei en het oostelijke deel met uitlopers in het veengebied door de jongere gronden van het rivierengebied. In de laatste ijstijd van het Pleistoceen (het Weichselien) ontstonden in het zuidoostelijke deel van de provincie enkele rivierduinen of donken (Alblasserwaard en Vijfheerenlanden). Na de ijstijden - in het Holoceen - zorgde een geleidelijke verhoging van de waterstanden (transgressie) voor het ontstaan van een omvangrijk en aaneengesloten veengebied (basisveen), waarop zich uiteindelijk een laag oude zeeklei afzette. Grofweg binnen het gebied gelegen tussen Leiden, Delft, Gouda en Rotterdam bevat de ondergrond restanten van deze oude zeeklei (afzetting van Calais). Vanaf 3000 voor Chr. vormde zich langs de kust een ondiep waddenlandschap met op de overgang van water naar land een strook met strandwallen (oude duinen) en daarachter een uitgestrekt veengebied (Hollandveen).
Onder invloed van de Duinkerken-II transgressie brak het strandwallengebied door en werd het achterliggende veengebied ten zuiden van de lijn Monster-Dordrecht herschapen in een slikken- en schorrenlandschap met kreken. Hierdoor raakte dit gebied rond het jaar 300 vrijwel geheel ontvolkt. Het geulen- en krekensysteem ruimde daar het veen grotendeels op. Hierna volgde een nieuwe periode van aanslibbing en werden de op- en aanwassen gaandeweg ingepolderd.
Boven de lijn Monster-Dordrecht werd het Hollandveen niet weggeslagen. Door dit gebied liepen de grote rivieren, die ervoor zorgden dat er in de stroomgebieden rivierklei op dit veen werd afgezet. Aan de zeezijde vormden zich tussen 1000 en 1200 hogere jonge duinen, waardoor de Oude Rijn dichtslibde en de andere rivieren vervolgens meer water kregen. Met de St.-Elisabethvloed (1421) ging de Grote Waard, die zowel het eiland van Dordrecht als de Biesbosch omvatte, ten onder. Maas en Waal voerden hierna hun water af via de Biesbosch en het Hollands Diep.
Het Hollandveen werd vanaf de middeleeuwen uitgeveend. De hierdoor ontstane plassengebieden heeft men later als droogmakerijen herwonnen. Meer landinwaarts werd het daar gevormde veen niet zozeer uitgeveend, maar vooral ontgonnen. Dit leidde tot ontwatering en daarmee tot inklinking van het veen, zodat ook deze gebieden permanent met windmolens en later met (stoom)gemalen ontwaterd moesten worden.
Opstuwend rivierwater leidde in 1809 tot overstroming van de Alblasserwaard, waarna men ingrepen in het riviersysteem doorvoerde (Nieuwe Maas 1865-'85 en Bergse Maas 1883-1904). De Watersnoodramp van 1 februari 1953 maakte echter duidelijk dat het grootste gevaar van de zee kwam. Grote delen van zuidelijk Zuid-Holland overstroomden. Ternauwernood kon men het overstromen van de laaggelegen polders van Midden-Holland voorkomen. Na deze ramp kregen zuidelijk Zuid-Holland en Zeeland hun huidige vorm door het groots opgezette Deltaplan. Met de bijna-rampen van 1993 en 1995 verschoof de aandacht weer stroomopwaarts en kwam er ook een Deltaplan voor de grote rivieren.
Vanouds maakte Zuid-Holland deel uit van het grotere Holland en deze provincie was zo belangrijk dat in het spraakgebruik - en vooral in het buitenland - Holland en Nederland synoniem lijken te zijn geworden. De provincie Holland kende zes grote stemhebbende steden: Dordrecht, Leiden, Delft, Gouda, Amsterdam en Haarlem, alsmede twaalf kleine stemhebbende steden, waaronder Rotterdam, Schiedam, Brielle, Schoonhoven en Gorinchem. De Zeeuwse enclave Sommelsdijk op Goeree-Overlakkee werd in 1805 bij Zuid-Holland gevoegd en in 1807 - bij de verdeling van het land in tien departementen - splitste men Holland in Amstelland en Maasland. Bestendiging hiervan volgde in 1840, waarna Maasland Zuid-Holland ging heten. Het aan Noord-Brabant toebedeelde Land van Heusden en Altena bleef daarbuiten. In recentere tijden zijn enkele gemeenten bij de provincie Utrecht ondergebracht: Asperen (1986), Heuke- | |
| |
lum (1986), Oudewater (1989), Woerden (1989) en Vianen (2002).
Hieronder volgt een karakterisering van het cultuurlandschap dat in Zuid-Holland is ontstaan door bodemgesteldheid en menselijk ingrijpen. Door de sterke graad van urbanisatie in deze dichtstbevolkte provincie is het minder eenvoudig om het Zuid-Hollandse landschap op grond van zijn fysisch-geografische gesteldheid in te delen. De hier gehanteerde indeling in vier regio's is een samentrekking van de door het Monumenten Inventarisatie Project (MIP) gehanteerde indeling.
Van elke regio zullen de belangrijkste cultuurhistorische aspecten uiteen worden gezet. Deze worden aangevuld met enkele thema's die voor de provincie als geheel van belang zijn. Begonnen wordt met de regio Rijnland, bestaande uit de Rijn- en Gouwestreek, Westelijk-Rijnland - inclusief de bollenstreek - en 's-Gravenhage. Hier komt tevens de Zuid-Hollandse kasteelontwikkeling aan bod. Bij de behandeling van de regio Delf- en Schieland, waarin ook het Westland, het Nieuwe Waterweggebied en Rotterdam worden betrokken, is plaats ingeruimd voor de provinciale infrastructuur en nijverheid. De derde regio, de Zuid-Hollandse Waarden bestrijkt tevens de Noord- en Merwestreek en het Eiland van Dordrecht. Hier komen ook voor de hele provincie de boerderijen en verdedigingswerken aan de orde. Ten slotte worden de Zuid-Hollandse Eilanden - Goeree-Overflakkee, Voorne-Putten en de Hoekse Waard - behandeld en komen de Deltawerken aan bod.
| |
Rijnland
Het Rijnland is de grootste regio van de provincie en was oorspronkelijk een van de tien Hollandse baljuwschappen. Hiertoe behoorden ook het zuidelijke deel van het Kennemerland en het aansluitende duin- en strandwallengebied, dat nu als de Bollenstreek bekendstaat. Het noordwestelijke deel, met centraal daarin de stad Leiden, heet Westelijk Rijnland. Het oostelijke deel met Gouda is de Rijn- en Gouwestreek. De oostelijke regiogrens is gelijk aan de provinciegrens, die wordt gevormd door de Haarlemmermeerpolder overgaand in een uitgestrekt veenweidegebied, waarin riviertjes als de Kromme Mijdrecht en de Meije deels tot scheiding dienen. Als zuidgrens geldt grofweg de spoorlijn Gouda-Den Haag. De oorspronkelijk eveneens tot deze regio behorende gemeenten Woerden en Oudewater liggen sinds 1989 in de provincie Utrecht.
| |
Oeverwallen en strandwallen
De Romeinen maakten in de 1ste eeuw na Chr. de Oude Rijn tot hun noordelijke Rijksgrens. Achter de strandwallen aan de oostzijde liet de Romeinse veldheer Corbulo in 47 na Chr. op de overgang met het veengebied een verbinding tussen de Rijn en de Maas graven. Deze ‘Fossa Corbulonis’ werd later veranderd in de huidige Vliet/Schie. Met het vertrek van de Romeinen in de 4de eeuw verdween ook de rest van de bevolking. Nieuwe occupatie in de vroege middeleeuwen concentreerde zich wederom op de oeverwallen langs de Rijn, zowel bij de monding (Valkenburg en Rijnsburg), als ook stroomopwaarts (Koudekerk). Kort daarop volgde nieuwe bewoning op de strandwallen. Oegstgeest wordt al in de 8ste eeuw vermeld. Ter verdediging van invallen van Noormannen kwam er eind 9de eeuw te Rijnsburg een kleine ronde burg, waarin een kapel werd gesticht die in de 13de eeuw tot een invloedrijk benedictinessenklooster uitgroeide. Rijnsburg werd in de loop van de 11de eeuw overvleugeld door het iets verder stroomopwaarts gelegen Leiden, dat met de stichting van een grafelijk hof de belangrijkste stad van het Rijnland werd. Door het dichtslibben van de Oude Rijn vanaf 860 vormde de Vliet/Schie voor de Leidenaren een belangrijke verbinding naar het zuiden.
De hoger gelegen ruggen van de strandwallen werden gebruikt als bouwland. De geest (‘geest’ of gaast betekent zandgrond) was in de dwarsrichting in stroken verkaveld en om het bouwland lag een houtwal. De lage gebieden tussen de strandwallen waren als grasland in gebruik (meent). Drie stroken strandwallen zijn te onderscheiden. Het meest oostelijk ligt de oudste strandwal met Voorburg, Leidschendam, Voorschoten, Oegstgeest, Sassenheim, Lisse en Hillegom. Westelijk daarvan loopt een jongere strandwal met daarop Monster, Loosduinen, oud Den Haag en Wassenaar en Voorhout. Het meest westelijk is de strandwal met Noordwijk-Binnen en Noordwijkerhout. Zonder uitzondering ontwikkelden de dorpen zich hier als lintnederzettingen met een bebouwingsconcentratie rondom de kerk. Bij Voorschoten en Noordwijk-Binnen lopen twee straten parallel aan elkaar (voorstraat en achterstraat).
De tussen 1000 en 1200 gevormde hogere jonge duinen waren ongeschikt voor landbouw en vanaf de 14de eeuw werden hier konijnen voor de jacht uitgezet (voor de huiden). Het strandwallengebied werd vanaf de middeleeuwen voor zandwinning gebruikt. Commerciële afzandingen namen in de 17de en 18de eeuw toe, bijvoorbeeld in opdracht van de Amsterdamse burgemeester Jan Six, die in 1722 het ambacht Hillegom verwierf. Veel boerderijen op de strandwallen groeiden uit tot buitenplaatsen. Het zuivere zoete water in de jonge duinen werd in de 19de
| |
| |
Ter hoogte van Katwijk aan Zee mondt de Oude Rijn in de Noordzee uit. Aan de zuidzijde van de Oude Rijn bouwden de Romeinen hun Limes als noordelijke Rijksgrens. Op de parallel aan de zee gelegen strandwallen ontstonden al in de vroege middeleeuwen bewoningsconcentraties
eeuw gebruikt voor de waterwinning van de grote steden, zoals Den Haag (1875) en Leiden (1879). Dit leidde tot verdroging van het duingebied, waarna Den Haag vanaf 1954 overging tot infiltratie met Lekwater dat daartoe dertig kilometer verderop te Bergambacht werd ingelaten.
| |
Veenontginningen
Grote delen van Holland achter de duinen waren in de vroege middeleeuwen bedekt met een dik pakket veen (Hollandveen). De eerste ontginningen vonden vanaf de 10de eeuw plaats met de oeverwallen langs de Oude Rijn als ontginningsbasis, zoals te Koudekerk aan de Rijn, Alphen aan den Rijn en Bodegraven. Vanwege de toen aanwezige bossen werd dit gebied ‘Holdland’ genoemd. Aan de ontgonnen wouden herinneren plaatsnamen als Zoeterwoude, Hazerswoude en Rijnsaterwoude. Om het veen te ontwateren werden op regelmatige afstand van elkaar evenwijdig lopende sloten gegraven, waardoor langwerpige kavels ontstonden, meestal loodrecht op natuurlijke waterlopen. Het resultaat was het ‘typisch Hollandse’ slagenlandschap, dat goed te zien is bij Hazerswoude, waar vanaf de Oude Rijn werd ontgonnen en na de ontginning landinwaarts het ontginningsdorp Hazerswoude-Dorp ontstond. Ook bij Zoeterwoude-Rijndijk en Aarlanderveen zijn deze jongere bebouwingslinten op enige afstand van de Rijn goed zichtbaar.
In 985 kreeg de graaf van Holland rechten in de veenwildernis en werden de ontginningen systematischer aangepakt. Uitgegeven gronden werden door ontginners ‘gekocht’ en staan daarom bekend als cope-ontginningen. Haaks op de ontginningsbasis ontstond een stelsel van evenwijdige sloten met een tussenruimte van dertig roeden (ongeveer 115 meter). Deze kavelstroken waren tot de zogeheten achterkade vaak zes voorling (ongeveer 1250 meter) diep. Het boerenerf lag doorgaans op de kop
| |
| |
Het veengebied bij Nieuwkoop werd in de 13de eeuw ontgonnen door middel van zogeheten cope-ontginningen, door sloten gescheiden langgerekte stroken veen (rechterzijde). In de 18de-eeuw werd dit gebied ten behoeve van de turfwinning verder uitgeveend en ontstonden grote plassen (voorgrond). Begin 19de eeuw zijn enkele van die plassen weer drooggelegd (linkerzijde)
van de kavel aan de hoofdwetering. Zo ontstonden de boerderijlinten die zo karakteristiek zijn voor cope-ontginningen. In de naamgeving van Boskoop en Nieuwkoop zijn de cope-ontginningen nog herkenbaar. Een dergelijke ontginning is ook goed te volgen vanaf de oeverwal van Oud-Bodegraven, vanwaaruit zich een waaiervormig slagenpatroon heeft ontwikkeld met secundaire ontginningsassen in de vorm van Oud-Reeuwijk en nog later Reeuwijk-Dorp.
In eerste instantie werden de ontgonnen gebieden voor akkerbouw gebruikt, maar door de inklinking van het veen na ontwatering werd het land na verloop van tijd te nat voor akkerbouw en moest het in weiland worden veranderd. In de 15de eeuw was de graanbouw vrijwel geheel uit het veengebied verdwenen. De voortschrijdende inklinking verhinderde ook een natuurlijke afwatering. Onder het motto ‘wie het water deert, die het water keert’ werden waterschappen opgericht, waarvan het waterschap Rijnland de oudste is (opgericht 1220). Voor de bemaling gebruikte men windmolens. Later waren vaak meerdere aan een molengang geplaatste windmolens noodzakelijk. In de 19de eeuw maakten deze molens plaats voor stoomgemalen, waaronder te Gouda (1857) en Katwijk (1880).
Kloosters als het benedictinessenklooster te Rijnsburg speelden eveneens een rol bij het in cultuur brengen van de wildernis. De tuinbouw in het Westland zou door dit klooster zijn geïnitieerd, maar ook de teelt van siergewassen rondom Boskoop. In de 13de eeuw bezat het klooster Rijnsburg een hofstede in Boskoop. Door het gestaag opbrengen van de grond uit de sloten op de akkers kon men hier de inklinking de baas blijven. De teelt geschiedde op zogeheten houtakkers, eilanden met houtsingels en brede vaarten er omheen. Ook in Roelof- | |
| |
arendsveen vindt op deze wijze tuinbouw plaats, maar dan pas vanaf de 18de eeuw. De Vrouw-Vennepolder bij Oud-Ade is een goed voorbeeld van een uit bosveen voortgekomen, niet uitgeveende, polderontginning. Vanaf de 12de eeuw kwam er al gebrek aan hout en ontstond de vraag naar gedroogd veen (turf) als brandstof. Het onder invloed van de zee gevormde deel met mosveen leverde de beste turf en deze werd vanaf de 14de eeuw gewonnen. Het werd niet alleen voor huisbrand gebruikt, maar ook voor de nijverheid, zoals steenbakkerijen, bierbrouwerijen, ververijen en de pijpbakkerijen rondom Gouda. Om aan de benodigde turf te komen, pakte men de vervening steeds grootschaliger aan.
In de 15de eeuw werd de natte vervening of het slagturven geïntroduceerd, waarbij bestaand weiland voor turfwinning werd gebruikt. Met een zogeheten baggerbeugel baggerde men veen uit trek- of petgaten om het vervolgens te drogen te leggen op de legakkers of ribben daartussenin. Veel cultuurland verdween hierdoor in de 17de en 18de eeuw. De provinciale overheid zag dit met lede ogen aan, omdat de plassen steeds groter werden, de legakkers door stormen wegspoelden en de hierdoor ontstane grote watervlakten een gevaar voor de omgeving opleverden. Bij de Nieuwkoopse plassen zijn in het oostelijke deel de legakkers nog goed zichtbaar; in het westelijke deel en bij de Reeuwijkse plassen zijn ze grotendeels verdwenen. De rechthoekige kavels herinneren nog aan de oorspronkelijke cope-ontginningen. Bij Sluipwijk is de ontginningsas en bij Noorden en te Langeraar zijn de kerkpaden blijven staan.
In de 17de eeuw kreeg men voldoende kapitaal en kennis om de veenplassen droog te malen. Tot de eerste droogmakerijen behoorden de Zoetermeerse Meerpolder (1614) en de Lisserpoelpolder (1622). Om deze ondiepe natuurlijke plassen werd eerst een ringvaart gegraven, waarna het droogmalen geschiedde met in een molengang gegroepeerde molens. De aanwezigheid van afwateringskanalen van vóór de vervening maakte een ringvaart voor droogmakerijen uit verveende polders doorgaans overbodig. In deze polders werden de tijdens de vervening gespaarde middeleeuwse dorpen omringd door een ringvaart (wetering). Deze hoger gelegen dorpen kregen zo een eigen waterpeil om inklinking en verzakking van de bebouwing te voorkomen. Voorbeelden hiervan zijn Nieuwveen, Hazerswoude-Dorp, Zevenhuizen, Zoetermeer en Bleiswijk. In de 18de en de 19de eeuw heeft men op deze wijze grote gebieden ten noorden van Alphen aan den Rijn en Nieuwkoop opnieuw ingepolderd, evenals grote gebieden tussen 's-Gravenhage, Gouda en Rotterdam. Hierdoor veranderde het blauwe hart in het Groene Hart van Holland. Het meest tot de verbeelding spreekt in dit verband de droogmaking van de Zuidplaspolder ten westen van Gouda in 1836-'39, waarvoor dertig molens en twee stoomgemalen nodig waren. Aan de zijde van de Hollandse IJssel werd wel een ringvaart aangelegd. Het tussen IJssel en vaart gelegen dorp Moordrecht ligt aanzienlijk hoger dan de uitbreidingswijken in de polder, die ruim zes meter onder N.A.P. zijn gebouwd en daarmee tot de laagste delen van Holland behoren. In het Rijnland liggen slechts twee steden, Leiden en Gouda, waarvan de laatstgenoemde de centrale stad in het veenweidegebied is. In het veenweidegebied vormden zich overwegend langgerekte ontginningsdorpen met nauwelijks enige komvorming, zoals te Langeraar, Reeuwijk en Zevenhuizen. Een enkel dorp is ontstaan bij een kruising van een landweg en een waterweg zoals Woubrugge, Driebruggen en Nieuwerbrug. Voorbeelden van aan de rivieren op
oeverwallen gelegen dorpen zijn langs de Oude Rijn Zwammerdam, Bodegraven en Leiderdorp, en Moordrecht langs de Hollandse IJssel.
| |
Kastelen en buitenplaatsen
Tot de oudste versterkingen van na de Romeinen behoren de ringwalburchten die vanaf het einde van de 9de eeuw langs de kust werden aangelegd tegen invallen van de Noormannen. Van deze grote ronde wallen met aanzienlijke doorsnede liggen de best bewaarde in Zeeland (Oost-Souburg, Burgh). Dat neemt niet weg dat te Zuid-Holland ook Naaldwijk en Rijnsburg een dergelijke
Op een strategische plek verrees rond 1200 eeuw het kasteel Teylingen met een cirkelvormige ringmuur, waarin een halve eeuw later een woontoren werd gebouwd. Omdat het korte tijd de residentie van Jacoba van Beieren is geweest, werd de ruïne al in 1803 tot rijksmonument verklaard (1993)
| |
| |
Veel van de in de 17de eeuw op de strandwallen aangelegde buitenplaatsen zijn eind 19de of begin 20ste eeuw verkaveld ten behoeve van villawijken, zoals hier te Wassenaar
structuur in een kleine variant hebben gehad. In de 11de eeuw ontstonden er grafelijke hoven in 's-Gravenhage, Delft, Leiden en Dordrecht. Belangrijke leenmannen van de graaf bouwden vanaf de 11de eeuw mottekastelen op een door een natte of droge gracht omgeven kunstmatige heuvel. Daarvan zijn er in Zuid-Holland ruim twintig geweest. Tot de grote mottekastelen behoren de burcht van Oostvoorne (tweede helft 12de eeuw) en de Leidse Burcht (begin 13de eeuw), beide met ringmuren. Daarnaast verrezen er kleine mottekastelen met een vierkante stenen toren (donjon) op de heuvel, zoals het op een donk gebouwde Huis ten Berghe te Hillegersberg (eerste helft 13de eeuw). Te Teylingen bij Sassenheim werd omstreeks 1200 een ronde motte gebouwd, waarin een halve eeuw later een vierkante woontoren verrees. Vanaf 1275 bouwde de hogere adel vierkante kastelen met hoektorens. Van het op die wijze opgezette Huis Merwede bij Dordrecht resteert nog één 14de-eeuwse hoektoren. De lagere adel bouwde de woontorens niet meer op een heuvel maar op een omgracht eiland. De donjon met hoektorens van kasteel Ravesteyn te Heenvliet (midden 13de eeuw) is hier een voorbeeld van, evenals Huis Dever bij Lisse (rond 1375). In de Hoekse en Kabeljauwse twisten werden veel kastelen verwoest, zoals Huis te Riviere (1351) en Huis ten Berghe (1426). Het gecentraliseerde bestuur van de Bourgondiërs vanaf 1433 beperkte deze adelsoorlog en door het gebruik van buskruit (tweede helft 15de eeuw) verloren de versterkte
| |
| |
huizen hun strategisch belang. Dat nam niet weg dat edelen doorgingen met het bouwen van omgrachte huizen met statusverhogende elementen als arkeltorens en weermuren.
Vanaf de 16de eeuw waren het in toenemende mate rijke stedelingen die op het land buitenplaatsen of landgoederen stichtten. In het laatste geval zorgden de bijbehorende boerderijen ervoor dat het geheel als zelfstandige agrarische eenheid kon functioneren. Een vroeg voorbeeld van een buitenplaats is Schelluinen bij Gorinchem (circa 1545). Duivenvoorde bij Voorschoten is het beste voorbeeld van de verbouwing in de 17de eeuw van een middeleeuws adellijk kasteel (1631) tot een landhuis als kern van een uitgestrekt landgoed. Kleine buitenplaatsen ontstonden vaak als herenkamer bij een boerderij, zoals op de Sarijnenhoeve bij Vlaardingen (1644). Een goed voorbeeld van een buitenplaats met diverse bijgebouwen is Huis ten Donk te Slikkerveer (1746), met onder meer een ‘Romeinse’ folly.
Met de Franse tijd en het afschaffen van de heerlijke rechten verdwenen veel kastelen, landhuizen en buitenplaatsen. Het kasteel Keenenburg te Schipluiden werd al in 1798 gesloopt. De buitenplaatsen Rhijngeest en Endegeest gingen na 1896 deel uitmaken van een psychiatrische inrichting. Veel andere buitenplaatsen - vooral in Den Haag en Rijswijk - werden door projectontwikkelaars verkaveld tot villawijken. Slechts op het koninklijke terrein van de Horsten verrees in 1863 een geheel nieuw jachtslot (Ter Horst te Voorschoten). Een uitzondering vormen ook de moderne, door Rotterdamse havenbaronnen gestichte, buitenplaatsen in de omgeving van Oostvoorne zoals Olaertsduyn (1910), 't Reigersnest (1918) en Strypemonde (circa 1920).
Aan het eind van de 19de eeuw ontstonden bloembollenkwekerijen op de kalkrijke geestgronden die het resultaat waren van het afgraven van de strandwallen. De in 1925 gebouwde bollenschuur Hoofdstraat 77-79 te Sassenheim behoort tot de grootste voorbeelden
| |
Bollenstreek
In 1554 kreeg de Oostenrijkse hofbotanicus Carolus Clusius een tulpenbol uit Turkije in zijn bezit. Enkele jaren later ging hij in Leiden doceren en ontdekte hij dat de bollen het goed deden op de kalkrijke bodem van de afgegraven strandwallen. De vanaf toen ontwikkelde bloembollenteelt beleefde met de ‘tulpomanie’ in 1637 haar voorlopige hoogtepunt. Kort daarop stortte de handel in actiën op bollen van gebroken tulpen (gevlamde en gestreepte cultuurvarianten) volledig in, om in 1722-'26 nog gevolgd te worden door een vergelijkbare windhandel in hyacintenbollen.
De grootschalige bollenteelt dateert uit de 18de eeuw, toen men ontdekte hoe men de bloemen vroeg in het voorjaar, nog vóór de eigen bloeitijd, in bloei kon trekken. Aanvankelijk concentreerde de bollenteelt zich rond Haarlem. In 1860 werd daar de Algemene Vereniging voor de Bloembollencultuur opgericht. Gaandeweg breidde de teelt zich naar het zuiden uit tot aan de lijn Katwijk-Leiden. Op de geestgronden van Hillegom en Lisse verrezen eerst houten bollenschuren (bij Hillegom bleef er een uit circa 1905 bewaard) en later vooral bakstenen bollenschuren, eerst met mansardedak en vanaf 1905 met plat dak. Met de stichting van de Rijks Middelbare Tuinbouwschool in 1910 werd Lisse het kleurrijke centrum van de bollenstreek. Naast deze school begon E. van Slogteren in 1920 een laboratorium voor onderzoek naar bollenziekten, als ‘uithof’ van de Landbouwhogeschool te Wageningen en betaald uit een door bollentelers opgezet fonds. Het in 1949 te Lisse geopende tentoonstellingsterrein ‘De Keukenhof’ is een van Nederlands grootste toeristische trekpleisters.
| |
| |
| |
Delf- en Schieland
De regio Delf- en Schieland was oorspronkelijk een van de tien Hollandse baljuwschappen. Het onder Den Haag gelegen westelijke deel ontwikkelde zich vanaf het einde van de 19de eeuw tot het uitgestrekte glastuinbouwcentrum dat we kennen als het Westland. Het minst dicht bebouwde noordelijke en oostelijke deel, met daarin Delft en de Hollandse IJssel (oostgrens), heeft ten dele nog zijn agrarische karakter behouden. De zuidrand, met daarin de steden Vlaardingen, Schiedam en Rotterdam, ontwikkelde zich tot een aaneengesloten stedelijke band met als zuidgrens het Hartelkanaal (Brielse Meer) en de Oude Maas.
| |
Ontginning en bedijking
Door het veengebied van Delf- en Schieland liepen diverse veenstroompjes, zoals de Gaag en de Rotte, die als ontginningsbasis dienden. Zo ontstonden vanaf de Rotteoevers (rode betekent ontginning) langgerekte cope-achtige ontginningen, die uiteindelijk leidden tot op enige afstand parallel aan de Rotte gelegen langerekte bebouwingslinten als Zevenhuizen, Bergschenhoek en Bleiswijk. Het gebied met mosveen ten oosten van de lijn Rotterdam-Den Haag werd vervolgens vanaf de 15de eeuw uitgeveend. Vervening bleef achterwege in het westelijk van deze lijn gelegen dunnere veengebied. Dat werd ontgonnen vanuit de gekanaliseerde veenstroom de Gaag en de gegraven Vlaardingervaart van Schipluiden naar Vlaardingen. Ter afwatering werden in de 14de eeuw tussen de Vlaardingervaart en de dijk langs de Maas drie vlieten gegraven (Noordvliet, Middelvliet en Boonervliet). De Vlietlanden die zich daartussen aan de oostzijde bevinden, zijn nooit ontgonnen en vormen een opmerkelijk restant van het natte veengebied van voor de ontginningen.
Ten noordwesten van de Gaag, maar ook aan de randen van de Maasmonding was de invloed van de zee sterker merkbaar in de vorm van vloedkreken, zoals de Gantel en de Liora (Lee). Deze slibden gaandeweg dicht met klei en zand en op het tussenliggende veengebied werd een dunne laag jonge zeeklei afgezet. Door het inklinken van dat veen ontstond hier een inversielandschap met hogere kreekruggen (Monster, De Lier).
Opstuwend water in de Maasmonding zorgde voor overstromingen, zoals die van 1164, waardoor Vlaardingen in zijn ontluikende bloei werd geknakt. De ‘Fossa Corbulonis’, die van Leiden naar de Maasmonding liep, volgde oorspronkelijk de lijn Voorburg-Rijswijk-Wateringen maar werd na 1164 bij Rijswijk zuidwaarts afgebogen om als de Schie via Delft bij Overschie in de Maas uit te komen. Vanwege de aanleg van de doorgaande Maasdijk legde men rond 1245 zuidelijker een nieuwe dam aan met uitwateringssluis en overtoom (Schiedam). Deze bevoordeelde positie van Schiedam werd door Delft en Rotterdam bestreden, waarna beide steden bij Overschie een eigen Schie mochten aftakken; de Rotterdamse Schie (1345) en de Delfshavense Schie (1389). De drie Schiemondingen hadden schutsluizen die tevens als uitwateringssluis dienden. Voor de verdere ontwatering van Delfen Schieland zorgden de Noordvliet, de Middelvliet en de Boonervliet, die alle bij Maassluis in de Maas uitkwamen. De twee eerstgenoemde (in Maassluis Noordvliet en Zuidvliet genoemd) hadden elk een eigen spuisluis (de Monsterse en de Wateringse sluis). Voorburg, Naaldwijk en Maasland betaalden de sluis in de Boonervliet; Rijswijk en Schipluiden leverden een bijdrage aan het onderhoud van de sluis in de Vlaardingervaart.
De door vervening ontstane veenplassen in het oostelijke gebied werden vanaf de 17de eeuw drooggelegd, te beginnen met de Wilde Venen bij Moerkapelle (1646-'55), gevolgd door de Tweemanspolder (1734) en de Eendragtspolder (1753) rond Zevenhuizen, de Noordpolder in Delfland (1774-'77) en de Prins Alexanderpolder (1874). Op de Kralingse Plas en de Bergse Plassen na werden uiteindelijk alle veenplassen in Delf- en Schieland weer drooggemaakt.
In de Maasmonding vormden zich zandplaten ('s-Gravenzande); een proces dat na de Sint-Elisabethvloed (1421) werd versterkt en leidde tot de inpoldering van de Oranjepolder (1644) en de vorming van de Ruigeplaat (18de eeuw) vóór de haven van Delfshaven. Te Rotterdam werden buitendijks havens aangelegd en gorzen ingedijkt (Muizenpolder 1702). Met het ontstaan van het eiland Rozenburg (midden 16de eeuw; vergroot 1727-'28) kreeg de Nieuwe Maas twee takken: in het noorden het Maassluisse Diep of het Scheur en in het zuiden de Botlek en de Brielse Maas. In de loop van de 18de eeuw was de Maasmonding feitelijk ongeschikt geworden voor de zeevaart. Ter verbetering van de toegang naar Rotterdam voor zeeschepen groef men in 1827-'31 het in de Botlek uitkomende Kanaal door Voorne, maar dit bood uiteindelijk weinig soelaas. Een plan van P. Caland uit 1857 om de duinen bij Hoek van Holland te doorgraven bleek de oplossing. De noordelijke tak van de Nieuwe Maas werd bij Het Scheur ter hoogte van Vlaardingen in een rechte lijn verlengd tot dóór de duinen bij Hoek van Holland, waar men in 1863 met de aanleg van twee havendammen was begonnen. Verzanding maakte het in eerste instantie niet tot een groot succes. Na normalisatie (met stenen dammen) en het uitbaggeren van de vaargeul was de Nieuwe Waterweg vanaf 1885 geschikt voor stoomschepen met flinke diepgang. Door verder regelmatig uitdiepen en aanpassen van deze vaarweg kon Rotterdam uitgroeien tot 's werelds grootste zeehaven.
| |
| |
Een plan van P. Caland uit 1857 om de duinen bij Hoek van Holland door te graven leidde tot de aanleg van de Nieuwe Waterweg. Daarlangs werd in de loop van de 20ste eeuw een aantal havens gegraven
| |
Nederzettingen
In de 10de eeuw ontstonden de eerste nederzettingen ten noorden van de Maasmonding. Door de overstromingsramp van 1164 verloor Vlaardingen aan belang ten koste van het verder landinwaarts gelegen Delft, dat tot de belangrijkste stad van de regio uitgroeide. Vlaardingen, Schiedam en Rotterdam behoorden in de middeleeuwen tot de kleinere stemhebbende steden van Holland. Aan 's-Gravenzande werd in 1246 stadsrechten verleend, maar tot een stedelijke ontwikkeling kwam het niet. Maassluis ontwikkelde zich daarentegen tot een dorp met stedelijke structuur, maar kreeg pas in 1811 stadsrechten. Delfshaven, vanouds door Delft bestuurd, kreeg in 1825 stadsrechten, maar werd vervolgens geheel door Rotterdam opgeslokt.
De moutwijnbranderijen van Schiedam en Delft hadden
Het kerkringdorp Maasland ligt op een lichte verhoging in een bocht van de Gaag
| |
| |
In het gebied tussen 's-Gravenhage en de Nieuwe Waterweg ontwikkelde zich in de loop van de 20ste eeuw een aaneengesloten kassencomplex (het Westland). Deze ‘glazen stad’ is hier zichtbaar richting Noordzee vanaf de moderne bloemenveiling tussen Naaldwijk en Honselersdijk
invloed op het directe agrarische achterland. Bij het destilleren van graan ontstond spoeling als restproduct en dat werd in de omgeving als veevoer benut voor het vetmesten van vee, vooral varkens. Met de komst van de melassealcohol uit suikerbieten (1884) verdween dit restproduct en gingen de boeren op melkveehouderij over.
Op de zuidelijke uitlopers van de strandwallen ontstonden dorpen als Monster, Wateringen, Naaldwijk en Rijswijk. Op Wateringen na ontwikkelden de genoemde dorpen zich tot kerkringdorpen - ook ringdorpen genoemd. Ze zijn ontstaan rond een kerk met een vaak iets hoger kerk met kerkhof en hebben een min of meer regelmatige cirkelvormige (hoofd)straat. Ridderkerk is het enige kerkringdorp waar tevens een kerkgracht aanwezig is. Ook Maasland ontwikkelde zich tot een kerkringdorp, waarbij de aan één zijde om de kerk lopende Gaag als een onvolledige kerkgracht gezien kan worden. Een verhoogd gelegen kerkhof heeft ook Hillegersberg, dat op een donk gesticht is. Schipluiden en De Lier zijn beide op een kreekrug ontstaan. De meer oostelijk gelegen dorpen zijn alle veenontginningsdorpen, zoals Nootdorp, Bleiswijk en Zevenhuizen. In het zuiden liggen de dijkdorpen Rozenburg en Pernis en ook in IJsselmonde ontstonden overwegend dijkdorpen (Zwijndrecht, Poortugaal, Rhoon, Barendrecht), met als uitzondering het genoemde kerkringdorp Ridderkerk. Door de verregaande urbanisatie is de oorspronkelijke dorpsstructuur van Ridderkerk en de andere dorpen op dit eiland - zoals Hoogvliet - nog slechts met moeite te herkennen.
| |
Westland
Achter de jonge duinen in het gebied ten zuiden van Den Haag was door de zee op de strandwallen een dunne bovenlaag van zeeklei afgezet (het Westlanddek). Hier ontstond een tuinbouwgebied door grondverbetering met behulp van met slootbagger vermengd kalkrijk zand
| |
| |
van de binnenduinen - waarvoor het gebied bij Heenweg werd afgezand - alsmede door toenemend gebruik van mest afkomstig van de bij Schiedam en Delft gelegen, met spoeling gevoede, varkens- en rundermesterijen. In eerste instantie legde men zich toe op de productie van vroege aardappels, uien en asperges, waarvan veel naar Engeland werd uitgevoerd. Na 1880 liep de uitvoer van aardappelen dramatisch terug en zocht men naar vervangende teelten. Dit werd deels gevonden in de bloembollenteelt (later vervangen door de kweek van snijbloemen). Vanaf 1800 experimenteerde men ook met teelt achter glas. In eerste instantie ging het om muren waartegen een glasplaat werd gezet, bijvoorbeeld voor de abrikozenteelt. Ook de druiventeelt, die al in 1647 te Poeldijk was geïntroduceerd, profiteerde hiervan. Na 1885 kwamen er kassen, waarbij men tegen de muur een glazen kas in de vorm van een lessenaar bouwde. Wanneer een deel van dit glas boven de muur uitsteekt, spreekt men van een kopkas.
Komkommers, sla en tomaten werden vanaf het midden van de 19de eeuw in platte bakken gekweekt met een glazen afdekking (platglas). De grote doorbraak kwam vanaf 1897 met de introductie van verwarmde kassen. In eerste instantie gebruikte men daartoe de uit twee ruggelings geplaatste lessenaarskassen ontstane A-kas, maar om meer ruimte te krijgen werd dit kastype later verhoogd tot de zogeheten kniekas. Vooral tafeldruiven waren in de eerste helft van de 20ste eeuw een geliefd product. Door het glas nog iets hoger te plaatsen, ontstonden vanaf 1925 manshoge doorgaande kassen waarin komkommer en tomaat werden geteeld.
Na de Tweede Wereldoorlog ontwikkelden deze manshoge kassen zich tot zogeheten warenhuizen met een ijzeren onderbouw en een in aluminium gevat glasdek. Voor de verwarming werd eerst met olie en later met aardgas gestookt. Paprika's, aubergines en snijbloemen werden de belangrijkste teelten in de Glazen Stad, die ligt in een vrijwel aaneengesloten gebied tussen Loosduinen, Den Hoorn, De Lier, de Nieuwe Waterweg en de Noordzee. Ten behoeve van een efficiënte bedrijfsvoering zijn vrijwel alle oude kassen door nieuwe vervangen en ook de druiventeelt is praktisch verdwenen; in Poeldijk en Monster staan nog enkele oude druivenkassen. Door stadsuitbreiding gingen delen van de Glazen Stad verloren, waarna men ter compensatie modernere kassengebieden stichtte, zoals Madestein te Loosduinen (1970) en het nieuwste kassengebied ten zuiden van De Lier. Te Poeldijk resteert nog een fraai veilinggebouw (1929); de handel is echter verplaatst naar enorme veilinghallen bij Poeldijk, Honselersdijk en De Lier.
| |
Infrastructuur
Na de Romeinse tijd bleven de rivieren de Maas, Waal en Lek belangrijke transportwegen, aangevuld met de tot Vliet/Schie getransformeerde ‘Fossa Corbulonis’. De Oude Rijn zelf was na 860 verzand en de pogingen vanaf 1571 om deze te heropenen mislukten. In dit rivierengebied had Dordrecht een centrale rol als stapelplaats. Vanaf die stad vormden de Noord en de Hollandse IJssel een noord-zuid verbinding, vanwaar men bij Gouda de Gouwe opvoer en via het Aarkanaal en de Haarlemmermeer uiteindelijk Amsterdam kon bereiken. Deze en andere verbindingen werden in de 17de eeuw verbeterd en aangepast voor trekschuiten (Leiden-Haarlem 1657), waardoor de grote Hollandse steden onderling goed bereikbaar werden. Verdere verbeteringen volgden begin 19de eeuw door de kanalisatie van het Aarkanaal (1824-'25) en het Zederikkanaal (1824-'25), dat liep van Gorinchem naar Vianen met aansluiting op de Vaartse Rijn naar Utrecht. De te Delfshaven in de Nieuwe Waterweg uitkomende Vliet/Schie werd in 1888-'91 verbeterd en vervolgens Rijn-Schiekanaal genoemd. Het Zederikkanaal werd in 1885-'93 veranderd in het Merwedekanaal. Het blijvende belang van de Zuid-Hollandse waterwegen blijkt wel uit de aanleg van de Parksluizen in het Rijn-Schiekanaal te Rotterdam (1929-'33) en de Julianasluis in de Gouwe te Gouda (1936).
De oudste landwegen liepen over strandwallen (Hillegom-'s-Gravenzande), rivieroevers (Leiden-Bodegraven) en dijken. De dijkweg van Den Haag naar Rotterdam langs de oostoever van de Delftse Schie maakte deel uit van de straatweg van Amsterdam naar Antwerpen, met veerverbindingen bij Rotterdam, Dordrecht en de Moerdijk. Samen met de wegen Vianen-Gorinchem-Breda en Breda-Dordrecht ging deze weg in 1821 tot de ‘wegen der eerste klasse’ behoren. Dit gold ook voor de weg Utrecht-Leiden via Bodegraven en Alphen langs de oevers van de Hollandse IJssel. Tot de provinciale wegen behoorden de verbinding van Rotterdam over Gouda en Oudewater naar Utrecht, van Brielle via Nieuw-Beijerland naar Dordrecht, en - eveneens met de nodig veerverbindingen - de weg van Maassluis via Brielle, Hellevoetsluis en Dirksland naar Zierikzee. Met het Rijkswegenplan (1927) werd gestreefd naar een nationaal plan van doorgaande wegverbindingen met de nodige bruggen. Daartoe behoorden de in 1928 aangelegde rijkswegen Rijswijk-Rotterdam (nu deel A13), Gouda-Zoetermeer (nu deel A12) en de weg van Utrecht via Vianen en Gorinchem naar Breda (nu A27). Belangrijk was de in 1936 parallel aan de bestaande spoorbrug gelegde Moerdijkbrug. Desondanks kent Zuid-Holland nog opvallend veel veerdiensten, zoals de nog functionerende overzetveren Moordrecht-Gouderak, Schoonhoven-Nieuwpoort
| |
| |
Van de Oude Willemsbrug over de Maas bij Rotterdam - tot 1993 een belangrijke schakel in de spoorwegverbinding Rotterdam-Antwerpen - resteert De Hef; een in vakwerk uitgevoerde ijzeren hefbrug uit 1925-'27 ten behoeve van het scheepvaartverkeer op de Maas
en Krimpen aan de Lek-Kinderdijk. Omgekeerd bestaat er te Nieuwerbrug nog steeds een tolbrug met brugwachtershuisje (1913-'14) over de Oude Rijn. Nadat in 1839 in opdracht van de Hollandsche IJzeren Spoorweg-Maatschappij de spoorverbinding Amsterdam-Haarlem gereed was gekomen, volgde al snel een zuidwaartse verlenging richting Leiden (1843) en Rotterdam Delftse Poort (1847). De Nederlandse Rhijnspoorwegmaatschappij exploiteerde vanaf 1855 de lijn Utrecht-Gouda-Rotterdam. Uit het zuiden werd met de bouw van de Moerdijkbruggen (1868-'71) de spoorlijn van de Staatsspoorwegen vanaf Antwerpen doorgetrokken tot Dordrecht en vandaar tot Rotterdam Mallegat (1872), om via de Maasbruggen uiteindelijk Rotterdam Delftse Poort te bereiken (1877). De spoorlijn Gouda-Den Haag kwam in 1870 in gebruik en die van Woerden naar Leiden in 1878. Andere belangrijke baanvakken zijn Dordrecht-Geldermalsen (1882-'85), Schiedam-Hoek van Holland (1891-'93) en de in 1908 geopende Hofpleinlijn van Den Haag naar Rotterdam Hofplein en ten slotte het baanvak van Alphen aan den Rijn naar Gouda (1934). Naast deze nog bestaande lijnen bestonden er diverse lokaalspoorwegen, waaronder in het Westland de lijn 's-Gravenhage-Loosduinen-Naaldwijk (1882 tot 1965) en - ten noorden van de Oude Rijn - de lijnen Hoofddorp-Leiden (1912 tot 1936), Uithoorn-Alphen aan den Rijn (1915 tot 1936) en Gouda-Schoonhoven (1914 tot 1942).
Het zuiden van de provincie werd bediend door trams van de Rotterdamse Tramweg Maatschappij, die vanaf 1898 een Eilandennet ging exploiteren. Dat jaar kwam de lijn via Barendrecht naar Zuid-Beijerland gereed. Vanaf het in 1904 geopende tramstation Rotterdam-Rosestraat liepen lijnen naar Goudswaard (1903) en Strijen (1904), maar ook naar Oostvoorne (1906) en Hellevoetsluis veerhaven (1905). Vanuit die veerhaven bestond er aansluiting op de veerhaven van Middelharnis met lijnen naar Ouddorp (1909) en Ooltgensplaat (1909). Het tramvervoer op Goeree-Overvlakkee en in de Hoekse Waard werd in 1956-'57 gestaakt, dat op Voorne-Putten in 1965. De hoofdlijn naar Voorne-Putten werd overgenomen door een busdienst over de in 1933 parallel aan de tramlijn aangelegde Groene Kruisweg. De in 1968 geopende Rotterdamse metro liep eerst naar Hoogvliet (1974) en werd later naar Spijkenisse (1985) doorgetrokken.
| |
Nijverheid
Tot in de 19de eeuw concentreerden de handel en nijverheid zich vooral in de steden. Leiden, lange tijd de volkrijkste stad van de provincie, was vanaf de 17de eeuw tevens de belangrijkste textielstad. In de 19de eeuw specialiseerde men zich op de productie van wollen dekens, waarvan nog enige gebouwen resteren. Ook andere steden lieten zich niet onbetuigd. Zo was Delft de ‘Wapenkamer van Holland’, was Gouda bekend om zijn pijpen en Schoonhoven om zijn zilverwerk. Schiedam heeft nog steeds een bloeiende jeneverindustrie. De visserij was in Zuid-Holland vanouds een belangrijke bedrijfstak; de grootste vissersvloten lagen te Katwijk, Scheveningen, Maassluis, Schiedam en Vlaardingen. Met opening van de haven van Scheveningen (1904) ging men daar over van de platvisvangst op de haringvisserij. In de steden
Het verbouwen van suikerbieten vanaf het einde van de 19de eeuw leidde tot de bouw van diverse suikerfabrieken, vooral op de eilanden. Daarvan is de in 1912 gestichte ‘peesuikerfabriek’ te Puttershoek nog in gebruik (1997)
| |
| |
Voor het opslaan van de in de veenweidegebieden geproduceerde kazen bouwde men diverse kaaspakhuizen, zoals dit relatief bescheiden kaaspakhuis annex woonhuis te Bodegraven uit circa 1925
langs de Nieuwe Waterweg verliep de haringvisserij na 1914, alleen Vlaardingen handhaafde zich tot kort na de Tweede Wereldoorlog. Ook in de binnenwateren werd gevist, met centra voor rivierzalmvisserij te Boven-Hardinxveld en Ammerstol.
Scheepvaart en visserij zorgden voor vraag naar touw en zeildoek. In de Hoekse Waard en op Voorne-Putten werd vlas verbouwd dat in zeilmakerijen, zoals te Zwartewaal en Vlaardingen, tot zeildoek werd verwerkt. Op kleine, zwaar bemeste, akkers in de Waarden verbouwde men vanaf de 16de eeuw hennep, dat in lijnbanen tot touw werd verwerkt. Alleen in Vlaardingen resteert nog een lijnbaan, gesticht in 1611. Hennep stond ook aan de basis van de productie van de Koninklijke Verenigde Tapijtfabrieken te Moordrecht (1924), waarvan de watertoren nog resteert. Vlas werd na 1910 verwerkt volgens het proces van warmwaterroten. Dergelijke vlasroterijen zijn nog te vinden te Rijsoord (1914), Strijen en Mookhoek (beide circa 1930).
De vruchtbare zeeklei in zuidelijk Zuid-Holland was bij uitstek geschikt voor het verbouwen van exportgewassen. In eerste instantie betrof het vooral graan en nijverheidsgewassen, zoals de meekrap voor de productie van rode kleurstof. Geen van de hiertoe gebruikte meestoven is behouden. Voor een deel ging men eind 19de eeuw over op de verbouw en verwerking van cichorei. Een dergelijke ‘peekoffiefabriek’ resteert te Ouddorp (1902). Een ander product ter vervanging van de meekrap was de suikerbiet, voor de verwerking waarvan beetwortelsuikerfabrieken verrezen in Nieuw-Beijerland, Dordrecht en Puttershoek. Alleen de ‘peesuikerfabriek’ te Puttershoek (1912) werkt nog.
Vanaf het midden van de 19de eeuw werd graan verwerkt in meelfabrieken. De van overzee geïmporteerde granen verwerkte men in Rotterdam (De Maas 1908; Meneba 1913), maar ook te Vlaardingen (De Maas 1874) en Leiden (De Sleutels 1896). Te Bodegraven staat de olieslagerij Phoenix (circa 1915) en in Delft en Rotterdam produceerde men olie (Calvé) en margarine (Blue Band). Graan was tevens de grondstof voor bierbrouwerijen, waarvan er enkele behouden zijn te Delft (1893) en Rotterdam (1923). Daarnaast was het de grondstof voor de branderijen, waarvan vooral in Schiedam, Delft en Delfshaven gebouwen resteren. De opkomst van de van suikerbieten gemaakte melasse-alcohol (1884) zorgde voor een recessie, waarna slechts enkele grote fabrieken overbleven. In Delft werd de melasse vanaf 1898 tot gist en spiritus verwerkt.
De uitgestrekte Zuid-Hollandse weidegronden leverden veel zuivelproducten. Vooral in het gebied rondom Leiden was de boterproductie maatgevend. De stad kreeg daartoe zowel een waag en boterhal (1657-'59) als een rijkszuivelstation (1901). Uit de afgeroomde melk bereidde men als restproduct magere kaas, waarvan de Leidse komijnenkaas beter werd geacht dan de Delflandse variant. In het noordwesten en in de Waarden produceerde men op de boerderijen zoetemelkse (volvette) kaas. Van de ondermelk als restproduct maakte men de beperkt houdbare weiboter, maar verder gebruikte men het vooral - net als spoeling - voor de varkensteelt. In 1906 werd ter controle van het vetgehalte een kaascontrolestation te Gouda opgericht. Kaaspakhuizen zijn behouden te Alphen (circa 1895), Leiderdorp (1902), Gouda en te Bodegraven. Uit 1897 dateert een melkfabriek voor gecondenseerde melk te Vlaardingen. In 1896 stichtte men te Zoetermeer de zuivelfabriek Nutricia. De kaasfabriek Nutricia te Stolwijk kwam rond 1920 tot stand.
De Goudse kaas is wereldberoemd en het is opvallend hoeveel producten er naar deze stad zijn genoemd. Ook Goudse pijpen en Goudse stroopwafels zijn een begrip. Bovendien werd in 1853 te Gouda de kaarsenfabriek ‘La Fabrique Chevreul’ gesticht, genoemd naar de Franse chemicus M.E. Chevreul die in 1815 een manier had ontdekt om van dierlijke vetten vaste vetzuren te maken; deze werden gebruikt voor de productie van zogeheten stearinekaarsen. De aan de Mallegatsluis (1858) gevestigde fabriek was in 1910 op haar hoogtepunt en fuseerde in 1929 met de Schiedamse kaarsenfabriek Apollo.
Ook Gouds plateel geniet een zekere faam (de fabriek uit 1913 resteert nog), maar moet die bekendheid delen met andere Zuid-Hollandse centra van aardewerkproductie, zoals Schoonhoven, Den Haag (fabriek Rozenburg) en vooral Delft. In 1876 werd door J. Thooft het aloude en
| |
| |
wereldberoemde Delftse aardewerk nieuw leven ingeblazen in zijn fabriek ‘De Porceleyne Fles’.
De klei langs de Oude Rijn en de bovenloop van de Hollandse IJssel was geschikt voor de productie van bakstenen en te Alphen en Oegstgeest ook voor pannen. Van de 33 in 1874 nog werkende steenfabrieken langs de Hollandse IJssel, waar kleine gele bakstenen werden geproduceerd, resteert er geen enkele. Van de fabrieken langs de Oude Rijn, waar men grotere en rode baksteen produceerde, is de kleiwarenfabriek ‘Nieuw-Werklust’ te Hazerswoude-Rijndijk (circa 1860) behouden. Voor het bakken benutte men de in de omgeving gewonnen turf, die tevens als brandstof diende voor de kalkovens in Alphen aan den Rijn en voor de verderop gelegen glasfabrieken van Vlaardingen, Schiedam, Zwijndrecht en natuurlijk Leerdam. Deze laatstgenoemde stad was een soevereine bezitting van het huis van Oranje en vanwege de belastingvrijdom kon hier in 1765 een glasblazerij ontstaan. Naast de brandstof moesten ook alle grondstoffen voor glas (zand, kalk, soda) en kristal (zilverzand en potas) van elders aangevoerd worden.
De Zuid-Hollandse traditie in geschutgieten resulteerde in opvallend veel ijzergieterijen. Naast de beide Haagse ijzergieterijen ‘De Prins van Oranje’ (1840) en L.I. Enthoven & Co. (1848) waren dit ook de firma D.A. Schretlen & Co. te Leiden (1834) en de in 1843 als kopergieterij opgerichte gieterij Penn & Bauduin te Dordrecht. De in 1844 als zinkfabriek gestichte firma F.W. Braat te Delft ging vanaf 1917 over op het fabriceren van stalen ramen. Vanaf 1922 deed de in 1881 opgerichte firma De Vries Robbé te Gorinchem dit ook.
Andere zware industrie was geconcentreerd langs de rivieren, waar vooral langs de Noord, Beneden Merwede, Lek en Nieuwe Maas vanouds veel scheepsbouw plaatsvond. Zo werd in 1854 in Krimpen aan de Lek de scheepsbouwfirma J. & K. Smit gesticht. De Rotterdamse Droogdok Maatschappij bouwde vanaf 1902 voor haar arbeiders zelfs een eigen tuindorp: Heijplaat. Van de fabrieken resteert weinig meer; ook de enorme scheepsbouwloods (1982) van ‘Van der Giessen de Noord’ in Krimpen aan de Lek staat inmiddels werkloos.
Na de Tweede Wereldoorlog voltrokken zich in de industrie belangrijke veranderingen, waarbij de kleine traditionele nijverheid in snel tempo verdween en de (nieuwe) industrie zich vooral in het waterweggebied concentreerde, met uitgestrekte terreinen voor olieraffinaderijen (vanaf 1936), chemische industrie en containeroverslag.
| |
Zuid-Hollandse waarden
De grote rivieren bepalen in belangrijke mate de grenzen van de regio Zuid-Hollandse waarden. Zo ligt de grofweg driehoekige Krimpenerwaard ingeklemd tussen de Hollandse IJssel aan de noordzijde en de Lek aan de zuidzijde. De oostelijke (provincie)grens loopt langs enkele vlieten in het veenweidegebied. De Alblasserwaard ligt tussen de Lek en de Waal (overgaand in de Beneden Merwede). Het deel ten oosten van het Merwedekanaal heet Vijfheerenlanden en heeft als oostgrens de Diefdijk, die als waterscheiding met Gelderland en als verdedigingslinie dient. Het dorp Spijk en de kleine steden Asperen en Heukelum zijn in 1986 naar Gelderland overgegaan. De gemeente Vianen, die sinds 2002 tot de provincie Utrecht behoort, wordt hier wel behandeld (het boek over Utrecht in deze reeks is in 1996 verschenen). De Beneden-Merwede, de Nieuwe Merwede en de Dordtse Kil omspoelen het Eiland van Dordrecht.
| |
Bedijkingen en grondgebruik
Het Eiland van Dordrecht ligt op het grensgebied tussen eilanden en waarden. Het maakte in eerste instantie deel uit van de rond 1300 bedijkte Grote Waard, maar deze ging in 1421 ten onder, waarna de Biesbosch ontstond. Pas na geruime tijd werden de met zeeklei opgeslibde delen als Nieuwlandpolders herwonnen, zoals de polder Oud-Dubbeldam (1603), de Zuidpolder (1617) en als laatste de Polder de Biesbosch (1926).
In het zuidoostelijke deel van de provincie hebben de grote rivieren het oude veendek verdeeld in waarden met vooral aan de randen een in dikte variërende afzettingslaag rivierklei. Op sommige plaatsen vindt men pleistocene zandopduikingen of donken die als nederzettingskern werden gebruikt. Zo zijn Bolnes en Bergambacht op een donk ontstaan, maar ligt de Schoonenburgsche Heuvel ten oosten van Nieuw-Lekkerland als onbebouwde donk in het weidse landschap. Naar het oosten toe loopt het maaiveld lichtelijk op en in dat gebied - de Vijfheerenlanden - bevinden zich oeverwallen van de Lek en de Linge. Daar, en ter plaatse van tussenliggende veenstroompjes, zijn dunne lagen rivierklei afgezet. Vanaf deze oost-west gerichte kleiige stroomruggen vonden vanaf de 11de eeuw cope-ontginningen plaats, hetgeen nog herkenbaar is in de kernnaam Hei- en Boeicop. Met de aanleg van dijken langs de rivieren vanaf 1277 nam het probleem van de ontwatering toe. Tegen wateroverlast van hogere delen wierp men langs de Zederik een ‘zijdewende’ (Bazeldijk) op als waterscheiding en op de grens met Gelre de Diefdijk (1284). Na de doorbraak in 1573 (Wiel van Bassa bij Schoonrewoerd) verkreeg deze dijk in 1587 zijn huidige hoogte.
| |
| |
De in de Oude IJssel bij Haastrecht uitmondende veenstroom de Vlist vormde de ontginningsbasis voor het veengebied tussen die stad en Schoonhoven
Meer westwaarts in de Krimpenerwaard en de Alblasserwaard bestonden de randen eveneens uit door de rivieren aangevoerde klei op veen. In het midden lag in de vroege middeleeuwen een slecht toegankelijk drassig moerasbos (‘Broekbos’), dat later werd ontgonnen. In de Krimpenerwaard herinnert Berkenwoude hieraan. In de Alblasserwaard besloeg dit moerasbos ongeveer de huidige gemeente Graafstroom. Ontginning van dit gebied vond plaats vanaf de Lek, de Merwede en de Alblas. In de tweede helft van de 13de eeuw groef men in het verlengde van de Alblas de Graafstroom, van waaruit men eerst de zuidzijde ontgon (Molenaarsgraaf), daarna de noordzijde (Gijbeland) en ten slotte begin 14de eeuw met een secundaire ontginning (Brandwijk) het resterende veen in cultuur bracht. Inklinking maakte dat ontgonnen gronden alleen als weiland gebruikt konden worden. De achterste lagere landen dienden alleen als hooilanden, waardoor ze verschraalden (schraalgraslanden of blauwgraslanden). In de buurt van de boerderijen verhoogde men het land met ‘toemaak’, slootbagger vermengd met mest. Op dit beperkt vruchtbare land teelde men vanaf de 15de eeuw hennep. Met de komst van het stoomschip verminderde de vraag naar touw, verdwenen de hennepakkers en gingen de boeren op zelfkazerij over. De als gevolg van de toemaakwinning verbrede sloten zijn nog goed te zien bij Berkenwoude. Verlaten hennepakkers (nu elzenbosjes) resteren bij Wijngaarden en Molenaarsgraaf.
De afwatering van de Alblasserwaard geschiedde op het laagste punt: Kinderdijk. Daar kwamen de Achterwaterschap van de Overwaard (het noordelijke deel) en de met de Alblas in verbinding staande Nieuwe Waterschap van de Nederwaard (het zuidelijke deel) samen. De problematische lozing op de Lek maakte dat men over moest gaan tot het aanleggen van hoge boezems voor wateropslag, van waaruit men dan bij lage waterstand kon lozen.
| |
| |
De afwatering van de Alblasserwaard op de Lek geschiedde op het laagste punt bij Kinderdijk, waar ter verbetering van de waterafvoer in de 18de eeuw zestien poldermolens zijn gebouwd
Om het water in deze hoge boezems te malen, kregen de Nederwaard (1738) en de Overwaard (1740) elk acht molens. Samen met de twee molens van de polder Nieuw-Lekkerland en de wipmolen van de polder Blokweer vormen ze het unieke molenlandschap van Kinderdijk. In 1868 kregen de molens hulp van stoomgemalen; die van de Overwaard en van de polder Nieuw-Lekkerland (1882) resteren nog.
| |
Nederzettingen
Als oudste stad van Holland en met zijn stapelrecht was Dordrecht de belangrijkste stad voor de regio. De aan de oostrand gelegen steden Schoonhoven en Gorinchem behoorden tot de twaalf kleinere stemhebbende Hollandse steden en zij hadden een belangrijke plaats in de Hollandse Waterlinie. Leerdam en Vianen namen een eigen positie in; Leerdam was van 1498 tot 1795 een zelfstandig graafschap en Vianen van 1418 tot 1725 een vrije heerlijkheid. Daarnaast kende het oostelijke gebied een aantal mislukte stadsstichtingen. Haastrecht kreeg in 1397 tolvrijheid, maar kon zich door concurrentie van Gouda en Schoonhoven niet verder ontwikkelen. Ammerstol en Groot-Ammers brachten het als beoogde concurrenten voor Schoonhoven niet eens tot stadsrechten, Nieuwpoort wel (1283), maar daar bleef verdere stedelijke ontwikkeling achterwege. Stadsrechten kregen ook Ameide (rond 1300) en Hagestein (1382), maar zij werden klein gehouden door het naburige Vianen.
De Vijfheerenlanden zijn genoemd naar de vijf heren in het gebied, te weten die van Arkel, van Ter Leede (Leerdam), Vianen, Everdingen en Hagestein. Door de bredere kleiruggen liggen in dit gebied enkele gestrekte esdorpen met twee evenwijdige wegen die vorksgewijs op elkaar aansluiten, en met een es (Eng) in de buurt, zoals Kedichem en Hagestein. Pleistocene donken werden als vestigingsplaats gebruikt in Bergambacht, Groot- | |
| |
Ammers en Leerbroek; Hoornaar en Schoonrewoerd liggen op een stroomrug. Diverse kernen zijn ontstaan bij de afdamming van veenstromen, zoals Alblasserdam, Giessendam, Dubbeldam en Haastrecht. De grote rivieren waren alleen met een veer over te steken en de aanlegplaatsen daarvan spelen een belangrijke rol in Papendrecht en Krimpen aan de Lek. Vrijwel alle overige kernen zijn langgerekt en kennen slechts een beperkte komvorming. Sommige hebben een haakse as in de vorm van een kerkstraat, zoals Ouderkerk aan de IJssel, Lekkerkerk en Streefkerk. Andere dijkdorpen kregen in de 19de eeuw haakse straten buitendijks, stoepen genoemd, met daaraan arbeiderswoningen (Kinderdijk, Alblasserdam, Sliedrecht). Verder de waarden in ontstonden langgerekte veenontginningen met soms een enkelzijdige (Vlist, Brandwijk, Wijngaarden), maar meestal een dubbelzijdige bebouwing. Een mooi voorbeeld is Molenaarsgraaf. Op de strook tussen de Graafstroom en de voorwetering liggen boerderijen en hennepakkers, daarachter tot aan de achterwetering het weiland en vervolgens tot aan de kwelwetering het hooiland.
Langs de Noord, de Beneden Merwede en de monden van de Lek en de Hollandse IJssel strekt zich een aaneengesloten strook met (scheepsbouw)nijverheid uit, waarvoor in de 19de eeuw de buitendijkse platen en gorsen werden bedijkt of opgehoogd. Ook de van 1818 tot 1855 zelfstandige gemeente Stormpolder bij Krimpen aan de IJssel is een later met industrie bebouwde plaat. Verder kwam aan de Merwede de baggerbouw tot ontwikkeling. In 1678 werd in Sliedrecht het zinkstuk uitgevonden, waarbij rijshout uit de grienden van de nabij gelegen Biesbosch werd verwerkt. Het aannemen van grond- en waterbouwkundige werken door bedrijven uit Sliedrecht, Papendrecht en Hardinxveld-Giessendam leidde tot een specialisatie in de waterbouw. Adriaan Volker stond aan de wieg van de ontwikkeling van speciale schepen als de onderlosser en de emmerbaggermolen (1864). De bouw van speciale baggerschepen heeft zich inmiddels geconcentreerd in Sliedrecht en Kinderdijk bij de in 1943 gestichte IHC (Industriële Handels Combinatie), waarin onder meer de scheepswerven van L. Smit & Zn. (Kinderdijk) en J. & K. Smit (Krimpen aan de Lek) werden ondergebracht.
| |
Boerderijen
Ondanks de verregaande verstedelijking van Zuid-Holland worden grote delen van het Zuid-Hollandse landschap nog steeds bepaald door de landbouw en daarmee door boerderijen. Een boerderij is een bij uitstek functioneel gebouw, waarin woon-, bedrijfs- en opslagfuncties zijn verenigd. Het is vrijwel onmogelijk om een sluitende indeling in boerderijtypen te geven, omdat deze zowel kan geschieden op functionele als op uiterlijke kenmerken, of op een combinatie van beide. Ook ouderdom, regio en sociale status spelen een belangrijke rol. Het navolgende is dan ook een behandeling op hoofdlijnen. Uit het achterland en via de Rijn kwam een boerderijtype met een driebeukige opzet, het hallenhuis. Een ankerbalkgebintconstructie zorgde voor een onderverdeling in een brede middenbeuk (deel) en twee smallere en lagere zijbeuken (kubbingen). De woon- en bedrijfsgedeelten werden van elkaar gescheiden door een brandmuur. Het vee in de zijbeuken stond met de kop naar de middenbeuk. Deze middenbeuk - bij ontbreken van ankerbalkgebinten ook middenlangsdeel genoemd - is de plaats van waaruit het vee gevoerd werd en waar men het graan dorste. Het hooi werd op de zolder boven de gebinten opgetast. De vroegst gedateerde boerderij is de achter 't Blaeuwe Huys te Ouddorp (1650) gebouwde schuur met zijn twee bewaard gebleven eikenhouten ankerbalkgebinten op natuurstenen poeren, Deze gebinten zijn dendrochronologisch gedateerd circa 1454. Vroege hallenhuisboerderijen zijn te vinden te Vlist (1597), Haastrecht (1658) en te Bergambacht (1671).
Bij boerderijen wordt ook onderscheid gemaakt naar de vorm van het woongedeelte en de relatie met het bedrijfsgedeelte. Liggen woon- en bedrijfsgedeelte in elkaars verlengde, dan spreekt men wel van een langhuisboerderij. In de top van de voorgevel van een dergelijke boerderij bevindt zich vaak een fraai bewerkt venster - serliana genoemd - zoals bij Oost-Vlisterdijk 18 te Vlist (1877).
Interieur van de middenlangsdeel van een hallenhuisboerderij in Reeuwijk. De koeien stonden in de lagere zijbeuken (1993)
| |
| |
De 17de-eeuwse boerderij ‘De Koperen Knop’ te Giessendam is een goed voorbeeld van een krukhuisboerderij met een aan de linkerzijde uitgebouwde kamer. Tevens heeft deze boerderij een voor de Alblasserwaard karakteristieke dwarsdeel met uitgebouwde deeldeuren in de vorm van een ‘kapelhuis’
In het Rijn- en Delfland en in de Krimpenerwaard was kaasmakerij de hoofdbron van bestaan. Daarbij was voor het koelen van de melk en de opslag van de kaas een belangrijke rol weggelegd voor de half verzonken kelder onder de opkamer in een zijdelings uitgebouwde kamer (doorgaans aan de noordzijde). Dergelijke boerderijen worden L-vormige boerderijen of ook krukhuisboerderijen genoemd. Voorbeelden hiervan zijn de boerderijen Voorofse Polderkade 4 te Hoogmade (1613), Hoofdstraat 31 te Leiderdorp (1642), Gijbelandsedijk 119-120 te Molenaarsgraaf (1653), 't Woudt 9 in 't Woudt (in rode baksteen gedateerd ‘1665’) en Noordeindseweg 42 te Delfgauw (1676). Door rooms-katholieken bewoonde boerderijen werden soms voorzien van geschilderde afweerkruisen met de letters IHS boven de keldervensters (Noordlierweg 4, De Lier).
In het Rijn- en Delfland, waar de zuivelproductie overheerste, ontstond uit de hallenhuisboerderij met middenlangsdeel een boerderij met een smallere voergang in het midden, waarbij de ankerbalkgebinten waren vervangen door standvinken, en even hoge beuken ontstonden. De deeldeuren (of baanderdeuren) aan de achterzijde verving men door een enkele staldeur met bovenlicht. Deze voergangvariant, bestaande uit voorhuis, woonkeuken en rundveestal, is mede herkenbaar aan de hogere zijgevels aan de buitenzijde. Vanwege de gewijzigde constructie werd het hooi niet meer in de boerderij opgeslagen, maar buiten in een kapberg, zoals bij de boerderij Vredebest te Pijnacker.
Door het bijbouwen van een tweede uitbouw aan het woongedeelte, doorgaans met de pronkkamer, ontstond een T-boerderij of liever hallenhuisboerderij met dwars geplaatst voorhuis. De zolder van een dergelijk voorhuis werd over het algemeen bij de bedrijfsruimte getrokken om de opslagcapaciteit te vergroten. In akkerbouwgebieden werd hier het gedorste graan opgeslagen (zaadzolders). Een fraai voorbeeld van dit type is de boerderij Bouwlust te Bergambacht (circa 1650), waarbij zich achter het aan beide zijden uitgebouwde voorhuis ook nog een uitgebouwde keukentravee (1671) bevindt. De boerderij Tussenlanen 11-13 te Bergambacht (1661) en de herenboerderij Rusthove te Gouderak (circa 1750) zijn eveneens goede voorbeelden.
Ten zuiden van de Maas, op de Zuid-Hollandse eilanden, liggen veelal op de akkerbouw gerichte boerderijen, die in de 17de en 18de eeuw steeds grotere schuren kregen. Anders dan in Zeeland ontstonden hier geen vrijstaande schuren (Zeeuwse schuren), maar bleef de (houten) schuur verbonden met het in baksteen gebouwde woongedeelte. Wel hadden ze met de Zeeuwse schuren de dwarsdeel gemeen. In de grote driebeukige schuur bevonden zich zowel de tasruimte (grondtas in middenbeuk) als de stalling voor de runderen (zijbeuken). Hoewel de houten schuur in 1964 uitbrandde, kan de forse boerderij Bouwlust bij Oude-Tonge (1732) als voorbeeld dienen. In de 18de eeuw werden de boerderijen met dwarsdeelschuren verdrongen door die met zijlangsdeelschuren. Aanvankelijk gebruikte men daar de helft van de middenbeuk voor, waardoor de driebeukige schuur vierbeukig werd. Een goed voorbeeld is de boerderij West Leeuwenstein te Heinenoord (1762), waarvan het rechterdeel van de middenbeuk als langsdeel dient en daarnaast een kubbing voor de veestalling zichtbaar is. Door verhoging van de constructie - waarbij geen ankerbalkgebinten maar overstekende dekbalkgebinten werden
De boerderij Werkersdijk 25 te Rhoon heeft een woonhuis uit 1799 en een voor de eilanden kenmerkende grote hoge schuur uit 1775
| |
| |
Plattegrond van de boerderij Dammestee te Geervliet met een 17de-eeuws woongedeelte en een forse 18de-eeuwse schuur met zijlangsdeel
gebruikt - kon de zijbeuk als wagenberging en deel geschikt gemaakt worden en ontstond de zijlangsdeel, die in de literatuur niet geheel juist ook wel Vlaamse schuur genoemd wordt. De monumentale boerderij Esterenburch te Vierpolders (1738) had tot de brand in 1931 een forse zijlangsdeel. Vroege voorbeelden van zijlangsdelen zijn de boerderijen Dammestee te Geervliet (woonhuis 17de eeuw, schuur 1777), De Eendracht te Nieuwendijk (1780), Schawacht te Mookhoek (circa 1790) en Waterrijk bij Nieuwenhoorn (1816). Bij de vroeg-19de-eeuwse boerderij Buitenlust te Klaaswaal zijn de deeldeuren van de zijlangsgevel in de voorgevel van het woongedeelte opgenomen.
In de Alblasserwaard hadden diverse boerderijen vloeddeuren vanwege het overstromingsgevaar van de Alblas en Graafstroom. Bij hoogwater kon men het vee op een verhoogde ruimte voeren, de waterstal. Bij de boerderij Het Hooge Huys te Ottoland (1730) is dat het geval. In de Alblasserwaard heeft het hallenhuis zich ontwikkeld tot een dwarsdeelboerderij. Ter plaatse van de deeldeuren in de zijgevel is de dakvoet opgelicht of heeft men een uitgebouwde kapel (ook ‘kapelhuis’ genoemd) aangebracht. Er is sprake van een ‘kameelrug’ als de nok van de dwarsdeelschuur hoger is dan het voorhuis, zoals bij Graafdijk West 27-28 te Molenaarsgraaf (1740). Ook elders komen wel dwarsdeelboerderijen voor, zoals Geerweg 6 te Middelharnis (circa 1850) of bij de aan de dijk gebouwde dwarsdeelboerderij Bijdorp te Ridderkerk (1768).
Bij de kleinere boerderijen op de zandgronden van de duinen liggen woon- en bedrijfsgedeelte in elkaars verlengde onder één dak. Voorbeelden met een iets bredere dwarsdeelschuur zijn de duinboerderijen Duinoordseweg 2 te Oostvoorne (circa 1850) en Noorddijk 16 te Rockanje (circa 1900). Niet alle boerderijen stonden op het platteland, steden als Schoonhoven en Brielle kenden tot in het begin van de 20ste eeuw nog stadsboerderijen.
Na 1900 verrezen bij enkele boerderijen villa-achtige woonhuizen. Opvallende voorbeelden van deze villaboerderijen zijn Ruigekade 9 (1905) en de Hendrica Hoeve (1920), beide te Leiderdorp. Voorbeelden van moderne boerderijen zijn de modelboerderij N.V. Hygiënische Melkstal De Vaan te Bergschenhoek (1922), Wolvenpolder 1 te Hekelingen (1927), de boerderijen van de Vereeniging ‘De Biesbosch’ onder Dordrecht (1935-'40) en de wederopbouwboerderij Hoeve Welgelegen te Leiderdorp (1941).
Voor uitbreidingswijken (van groeikernen), maar ook voor de recente grote infrastructurele werken in Zuid-Holland
De boerderij ‘Land van Kanaän’ te Zevenhuizen is een voorbeeld van een jongere langhuisboerderij (1898) voorzien van een geveltopbeschot in chaletstijl
| |
| |
De rond 1600 gebouwde boerderij Boskade 11 te Hoogmade moest in 2002 wijken voor de aanleg van de Hogesnelheidslijn en is in 2003-'04 herbouwd in het Openluchtmuseum te Arnhem (1958)
Om de oeverwal van de Oude Rijn te verdedigen, werd in 1673 de Wierickerschans bij Bodegraven aangelegd als een belangrijke schakel in de Oude Hollandse Waterlinie. In de 18de eeuw kreeg de schans zijn huidige gebastioneerde vorm
(Hogesnelheids- en Betuwelijn) hebben verscheidene boerderijen moeten wijken. Een voorbeeld daarvan is de boerderij Boskade 11 te Hoogmade (circa 1600), die in 2003-'04 in het Openluchtmuseum te Arnhem is herbouwd en daar een kasteelachtige boerderij met herenkamer uit Oud-Beijerland (1617; overgebracht 1954) gezelschap houdt.
| |
Verdedigingswerken
Tot in de late middeleeuwen kende Zuid-Holland een aantal afzonderlijk versterkte steden. Zo waren rond 1500 Dordrecht, Leiden, Delft en Brielle ommuurd. Door de toegenomen vuurkracht in de 16de eeuw voldeden de middeleeuwse stadsmuren niet meer en ging men over op gebastioneerde aardwerken. Vroege voorbeelden daarvan zijn de (verdwenen) bastions die Willem van Oranje in 1573 te Delft liet aanleggen. Dit geschiedde nadat in 1572 - met Brielle voorop - grote delen van Zuid-Holland Staats waren geworden. Na het ontzet van Leiden (3 oktober 1574) verschoven de oorlogshandelingen zich naar de periferie van de jonge Republiek. In
| |
| |
opdracht van de Staten van Holland werden aan de oostrand van de provincie wel enkele strategisch gelegen (toen Hollandse) steden versterkt: Woerden (eind 16de eeuw), Oudewater (vanaf 1575), Schoonhoven (1582-1601), Gorinchem (1578-1608), Woudrichem (1583-'87) en Heusden (vanaf 1581). Hiertussen ontstond vanaf 1629 de geheel op toenmalig Hollands gebied gelegen Hollandse Waterlinie, waarbij laaggelegen terreinen konden worden geïnundeerd. Slechts enkele decimeters water waren voldoende om een gebied nat en drassig te maken en het daarmee ontoegankelijk te maken voor troepen en materieel, terwijl het water voor vaartuigen te ondiep was. Hoger gelegen wegen en dijken (de accessen), maar ook waterwegen, vormden zwakke schakels in de linie en moesten extra beschermd worden (Koeneschans te Vlist, circa 1629).
In 1672 konden de Fransen ternauwernood door de Hollandse Waterlinie worden gestuit. Omdat hoge oeverwallen zwakke schakels waren, verrees oostelijk van Bodegraven aan de Oude Rijn de Wierickerschans (1673). In de 18de eeuw volgden meer verbeteringen, waaronder een betere omwalling van Woerden, Schoonhoven en Gorinchem. Dit geschiedde naar plannen van Menno van Coehoorn, die ook zorgde voor de verdedigingswerken van Hellevoetsluis en Brielle. Aan de zuidoostkant kwam vanaf 1695 de Zuiderwaterlinie tot stand, met een belangrijke rol voor in 1583 en 1588 door Holland gestichte vestingsteden Willemstad en Klundert.
Tegen de dreiging vanuit het zuiden was in 1793-'94 het fort Numansdorp opgeworpen. Bevroren rivieren zorgden echter in 1795 voor een vrijwel ongehinderde opmars van Franse troepen. In 1810-'13 begon men op last van Napoleon met de aanleg van enkele verdedigingswerken, waaronder bij Ooltgensplaat het fort Duquesne (later fort Prins Frederik; 1810-'11) ter verdediging van het Volkerak.
Koning Willem I besloot de stad Utrecht binnen de Hollandse Waterlinie te brengen. Tussen 1816 en 1824 werd grotendeels op het grondgebied van provincie Utrecht de aanzienlijk oostelijker gelegen Nieuwe Hollandse Waterlinie aangelegd. Alleen de zuidelijke uitloper daarvan - de Diefdijk - sneed door de provincie Zuid-Holland. Aan de zijde van de Lek kwam het fort Everdingen (1844-'49) te liggen en verder zuidelijk verrees aan de Waal een batterij bij Dalem (fort Vuren 1831-'39). Tevens werd het fort te Ooltgensplaat in 1880-'83 versterkt om samen met Willemstad (en Numansdorp) de Stelling van het Hollands Diep en het Volkerak te vormen. Aan de zuidwestkant richtte men de Stelling van de Monden der Maas en van het Haringvliet in (1883-'84), met de daartoe verder versterkte steden Brielle en Hellevoetsluis en daartussen de forten Noorddijk en Peltserdijk. Ook de Nieuwe Waterweg kreeg bij Hoek van Holland een pantserfort (1881-'84).
De Vestingwet van 1874 bepaalde dat de Nieuwe Hollandse Waterlinie moest worden verbeterd en de bestaande forten gemoderniseerd. In 1883 kwam er bij de coupure in de Diefdijk ten behoeve van de spoorlijn Geldermalsen-Dordrecht een extra fort met uitneembare brug. Hoewel de Waterlinie rond 1885 was voltooid (sinds 1922 Vesting Holland genoemd), zorgde de uitvinding van de brisantbom ervoor dat de verbeterde linie al vrijwel meteen was achterhaald. Met de komst van langeafstandsbommenwerpers werd deze wijze van verdediging praktisch nutteloos. Tijdens de mobilisatie aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog bouwde men nog diverse betonnen kazematten; zo kwam er bij Strijensas een VIS-kazemat (1937) ter verdediging van de Moerdijkbruggen en verrezen langs de Diefdijk diverse betonnen groepsschuilplaatsen. Veel mochten ze echter niet baten.
De door de Duitsers in 1942-'44 langs de kusten van Noorwegen tot Frankrijk aangelegde Atlantikwall leidde ook in Zuid-Holland tot ingrijpende werkzaamheden. In Zuid-Holland ontstonden de Stützpunktgruppe Katwijk-Noordwijk, de Stützpunktgruppe Scheveningen, de Festung Hoek van Holland en de Stützpunktgruppe Goeree. Kort na de oorlog verdwenen alle bunkers ten zuiden van de Nieuwe Waterweg ten behoeve van de aanleg van de Europoort. Aan de noordzijde bleven er wel diverse bewaard, waaronder die van de regimentscommando- en verbindingspost van de Festung Hoek van Holland in het Staelduinse Bos bij Heenweg. Ook resteren het marine hoofdkwartier te Scheveningen, de commandobunker te Wassenaar en enkele bunkers in de vestingwallen van Hellevoetsluis.
In 1951 werd de Hollandse Waterlinie opgeheven. In het kader van de naoorlogse verdediging richtte men in 1953 een stelsel van luchtwacht-uitkijktorens op. Deze torens werden al snel overbodig door de komst van de straalgevechtsvliegtuigen. In Zuid-Holland is een exemplaar bij Strijensas bewaard gebleven, geplaatst op de VIS-kazemat uit 1937.
| |
Zuid-Hollandse eilanden
De meest zuidelijke regio wordt gevormd door de Zuid-Hollandse eilanden. Gezien vanuit het hart van Holland spreekt men ook over het Overmase gebied. De eilanden kennen elk een duidelijke begrenzing. De voormalige zeearmen van de Grevelingen en het Haringvliet omsluiten het eiland Goeree-Overflakkee. Van de beide daarboven gelegen eilanden wordt Voorne-Putten omspoeld
| |
| |
door het Brielse Meer en het Haringvliet. Ook de Hoekse Waard heeft haar zuidgrens in het Haringvliet (met daarin het eiland Tiengemeten), de oostgrens wordt gevormd door de Dordtse Kil, de noordgrens door de Oude Maas en de westgrens met Voorne-Putten door het Spui.
| |
Slikken, schorren en schurvelingen
Ten zuiden van de lijn Monster-Dordrecht ontwikkelde zich vanaf de 3de eeuw achter de oude duinen (schorwallen) een wijd vertakt krekensysteem met daartussen zowel onbegroeide buitendijkse gronden (slikken) als opgeslibde en begroeide buitendijkse gronden (schorren of gorzen). Eén van deze kreken groeide tussen 1214 en 1239 uit tot het Haringvliet. Door het vloedwater werd zand en slib aangevoerd, dat bij het overstromen van de kreekoevers werd afgezet. Het grovere materiaal (zand en zavel) bezonk langs de flanken van de kreken. Verder van de kreken vandaan, op de uit veenafzettingen bestaande
Eind 18de eeuw werd tien gemet (circa vijf hectare) opwas in het Haringvliet ingepolderd. In de 19de eeuw groeide Tiengemeten uit tot zijn huidige vorm met een bijzondere balans tussen cultuur- en natuurwaarden
slikken en schorren, sloeg het fijnere materiaal (jonge zeeklei) neer. Gaandeweg slibden ook de kreken dicht en werd een groter gebied rijp voor bedijking. Hoog genoeg opgeslibde gebieden werden ingedijkt tot bewoonbare gebieden die men Oudland noemt. Na verloop van tijd kwamen de dichtgeslibde kreken met hun zanderige ondergrond hoger te liggen dan de schorren (inversie). Het gewicht van de jonge zeeklei op de schorren en de ontwatering van de onderliggende veenlagen zorgden ervoor dat deze delen daalden en zo de lagere poelgronden vormden. De Voorstraat van Spijkenisse ligt op een kreekrug in Spijkenisse Polder (12de eeuw). Voorbeelden van Oudlandpolders zijn: de Albrandswaard (eind 12de eeuw), de Polder Geervliet (12de eeuw) en Oud-Rockanje (rond 1200). De Holle Mare bij de Polder Zwartewaal (circa 1180) is een restant van een getijdegeul of kreek en in de Polder Simonshaven is het inversielandschap nog goed zichtbaar.
| |
| |
Diverse inpolderingen gingen voor korte of lange tijd weer verloren. De in 1028 vermelde Zwijndrechtse Waard ging begin 14de eeuw verloren, maar de in 1331-'37 opgeworpen dijk was stevig genoeg om de St.-Elisabethsvloed van 1421 te doorstaan. Wel ging de Grote Waard ten onder, waarna alleen het gebied rond Dordrecht over bleef. De Keizersdijk tussen Maasdam en Strijen is de resterende westelijke begrenzing van de Grote Waard. In de overstroomde gebieden werd gaandeweg een dikke laag jonge zeeklei afgezet, die op een bepaald moment zo hoog was dat ook deze gebieden als opwas of als aanwas bedijkt konden worden. Dergelijke polders zonder kreekruggen worden Nieuwland genoemd.
In 1305 ontstond de Ring van Putten, een ringdijk om de oudlandpolders Geervliet (als oudste), Biert, Simonshaven en de nu geheel bebouwde polders Spijkenisse, Brabant en Vriesland. Westelijk daarvan, als grens met Voorne, ligt de Bernisse, die tot de 16de eeuw bevaarbaar was. De in de 11de eeuw tegen de duinen aangelegde Polder Oostvoorne is de oudste polder op Voorne. Meer oostwaarts lagen de kreken Strype en Grote, die pas in de 14de eeuw afgedamd werden, waarna men ook de rond 1200 gestichte polders van Zwartewaal, Abbenbroek en Heenvliet bij het eiland trok. Rond 1500 kwamen daar aan de zuidzijde nog enkele nieuwlandpolders bij.
In de Hoekse Waard damde men rond 1270 de Binnenbedijkte Maas af bij Maasdam en bij Maasdijk. De aan de zuidzijde gelegen Sint-Anthonypolder (1358) bleef als enige bij de St.-Elisabethsvloed gespaard. Bedijkingen aan de noordzijde volgden in 1437 (Heinenoord) en 1439 (Puttershoek; Mijnsheerenland) en aan de zuidzijde in 1436 (Strijen) en 1439 (Westmaas). Aan de westzijde van de Hoekse Waard werd de Polder Oude Korendijk (1439) een kernpolder. Enige samenhang kwam er met de polders Oud-Piershil (1582), Oud-Beijerland (1557), Nieuw-Beijerland (1582) en Nieuw-Piershil (1582). Ook hier volgde uitbreiding aan de zuidzijde: Zuid-Beijerland (1631), Numansdorp (1642) en uiteindelijk als laatste de Albertpolder (1939).
Uit een opwas in het Haringvliet ontstond in 1780 de polder Tiengemeten. In 1804 en 1808 werden aanwassen ingepolderd en verdere vergroting volgde in 1827 en 1854. De Blanke Slikken aan de zuidwestzijde heeft men niet meer ingepolderd. Sinds 1997 leven er bij de Vereniging Natuurmonumenten zelfs ideeën om grote delen van het eiland te ‘ontpolderen’ als natuurgebied.
Het eiland Goeree-Overflakkee vertoont veel verwantschap met de Zeeuwse eilanden en bestaat geheel uit nieuwlandpolders. Tegen de duinen van Goeree ontstonden in de 14de eeuw enkele polders. De bedijking van een opwas (Dirksland; 1416) vormde het begin van Overflakkee en werd kort daarop gevolgd door de bedijkingen van de polders Oud Herkingen (1420), Oude-Tonge (1438), Middelharnis (1465), Sommelsdijk (1465) en Ooltgensplaat (1483). In de 15de eeuw groeiden de polders van Overflakkee tot een eiland aaneen, maar een verbinding met Goeree kwam er pas met de aanleg van de Statendam in 1751. De aangewassen grond aan de noordzijde vormde in 1780 de Eendrachtspolder en ook ten noorden van Middelharnis werd in 1808 een aanwas ingepolderd.
Aan de zeezijde vormden zich op Voorne en Goeree tussen 1000 en 1200 hogere jonge duinen, waartegen aan de binnenzijde polders kwamen te liggen. Vanaf de 15de eeuw nam aan de zuidwestzijde de kusterosie toe en tevens ontstonden aan de noordzijde zandplaten, zoals de Kwade Hoek bij Goedereede. Rond Ouddorp werd het duingebied ontgonnen door de bovenste laag grond af te graven, de zandlaag daaronder te verwijderen - om dichter bij het grondwater te komen - en daarna de compostgrond weer terug te brengen. Aangezien men het uitgemijnde zand niet, zoals in de bollenstreek, in de directe omgeving kon gebruiken, werden de percelen omringd door zandwallen (schurvelingen). Veel van deze wallen zijn rond 1950 alsnog voor de zandwinning afgegraven.
| |
Nederzettingen
Historisch gezien zijn Brielle en Goedereede de belangrijkste steden op de eilanden. De haringvisserij bracht Brielle tot bloei. De stad overvleugelde daarmee het oudere Oostvoorne. In handelspositie werd Goedereede in de 16de eeuw door Middelharnis voorbijgestreefd, dat zich ontwikkelde tot een dorp met een stedelijke structuur. Geervliet (1381) en Heenvliet (1469) kregen beide stadsrechten, maar uiteindelijk kwam het niet tot een stedelijke ontwikkeling. Met de eveneens aan de Bernisse gelegen kernen Simonshaven, Abbenbroek en Zuidland hebben ze gemeen dat ze op de oeverwal van een kreek zijn ontstaan, waarbij men het buitendijkse deel van de kreekmonding als open getijdehaven gebruikte en om de haven huizen bouwde. Aan de weg die de polder invoerde verrees de kerk.
De op de kreekruggen in het Oudland gelegen kerkringdorpen - ook ringdorpen genoemd - zijn ontstaan rond een kerk. Om een vaak hoger gelegen kerkhof hebben zij een min of meer regelmatige cirkelvormige (hoofd)straat, zoals te zien in Oostvoorne en Ouddorp. Nieuw-Helvoet is een jonger voorbeeld hiervan.
In de nieuwlandpolders kwamen vooral voorstraatdorpen tot ontwikkeling. Het centrale element daarvan is een loodrecht op de polderdijk, op een kreekrug gelegen, straat - doorgaans Voorstraat geheten - met aan beide zijden aaneengesloten bebouwing. In de grotere dorpen
| |
| |
Middelharnis is een goed voorbeeld van een op de eilanden regelmatig voorkomend voorstraatdorp met kerkring. De voorstraat tussen kerkring (onder) en haven (boven) wordt aan beide zijden geflankeerd door achterstraten
bevinden zich aan beide zijden parallel aan de voorstraat achterstraten met kleinere huizen en gebouwen voor opslag. Het buitendijkse kreekdeel is ingericht als een haven met kaai. Oud-Beijerland is hier een goed voorbeeld van, met als bijzonderheid dat de Voorstraat nog een rechte gracht heeft. Een dergelijke rechte kreekrest komt ook voor in 's-Gravendeel. Nieuw-Beijerland met zijn drie parallelle straten (Voorstraat, Middelstraat en Achterstraat) is eveneens een goed voorbeeld van een voorstraatdorp.
Een verbijzondering van het voorstraatdorp ontstaat wanneer aan de polderzijde van de voorstraat een kerk met kerkring ligt. Deze dorpen worden voorstraatdorpen met kerkring of ook ringstraatdorpen genoemd. De
De stad Goedereede ontstond aan een in het Haringvliet uitmondende kreek en kreeg in 1312 stadsrechten. In de loop van de 16de eeuw werd Goedereede voorbij gestreefd door het dorp Middelharnis
| |
| |
mooiste voorbeelden zijn Middelharnis en het ernaast gelegen Sommelsdijk, oorspronkelijk een Zeeuwse enclave. In beide gevallen is de kerkgracht later gedempt. Sommelsdijk heeft als bijzonderheid dat de kerkring gedeeltelijk aan beide zijden is bebouwd (Dubbele Ring). De voorstraatdorpen Dirksland en Nieuwe-Tonge hebben hun kerkgracht nog wel behouden, Oude-Tonge en Ooltgensplaat niet meer. In de jongere polders hebben de voorstraten een bescheiden karakter, zoals te Melissant, Stad aan 't Haringvliet, Den Bommel en Stellendam. Eenvoudiger van vorm zijn dijkdorpen als Zuid-Beijerland, Heinenoord, Herkingen en Heerjansdam, en midden in een polder geplaatste wegdorpen als Mijnsheerenland. Hellevoetsluis werd in 1606-'19 als vesting gebouwd. De verhoging van de dijken tot Deltahoogte heeft er vanaf 1960 toe geleid dat in Puttershoek vele dijkwoningen zijn afgebroken en er een geïsoleerd buitendijks deel is overgebleven bij de haven, alsmede een nieuw dorpscentrum binnen de inmiddels veilige dijken.
| |
Recreatie
De strandwallen bleken vanaf de 17de eeuw populair voor de vestiging van buitenplaatsen van gegoede stedelingen. Daartoe werden niet alleen bestaande kastelen verbouwd (Duivenvoorde; 1631), ook verrezen op oudere fundamenten geheel nieuwe buitenplaatsen (Endegeest; 1647-'52). Frederik Hendrik was een voortrekker met de bouw van Ter Nieuwburg (1630-'34) en Honselaarsdijk (1640-'44), waarvan nu respectievelijk nog een obelisk (1792) en een nederhof resteren. Het na zijn dood in 1647 voltooide Huis ten Bosch is een goed voorbeeld van een 17de-eeuws buitenverblijf (nu woonpaleis). Zijn secretaris Constantijn Huygens liet in 1641-'43 het buitenhuis Hofwijck te Voorburg bouwen. Het lot van veel buitens was echter dat ze in de 19de eeuw werden gesloopt ten behoeve van villaparken, glastuinbouw of stadsuitbreiding.
Met de bouw van een badhuis (1818) in Scheveningen verlegde de gegoede burgerij haar aandacht naar de kust. De echte bloei van Scheveningen als badplaats begon pas met de bouw van het Kurhaus (1884) en een strandpier (1901). Naast burgers waren het ook de schilders van de Haagse school (J. en W. Maris, A. Mauve, H.W. Mesdag en anderen) op wie strand en duinen een grote aantrekkingskracht uitoefenden. Hun vele schilderijen met bomschuiten op het strand van Katwijk en Scheveningen zijn daarvan blijvende getuigenissen. Ook Katwijk aan Zee (boulevard 1880), Noordwijk aan Zee (boulevard 1883) en op de eilanden, Oostvoorne (aanlegsteiger 1902) ontwikkelden zich tot badplaatsen. De aanleg van tramlijnen en de arbeidsduurverkorting ten gevolge van de Arbeidswet (1919) maakte de stranden voor een breder publiek
Kenmerkend voor de recreatieve ontwikkeling van de kuststrook vanaf het eind van de 19de eeuw is het rond 1910 gebouwde familiepension Noordweg 12 te Oostvoorne (1991)
toegankelijk. Veel strandbebouwing in de kustplaatsen moest echter vanaf 1943 wijken voor de aanleg van de Atlantikwall. Na de oorlog volgde een hernieuwde bloei van het toerisme, maar nu in de vorm van massatoerisme, waartoe ook in plaatsen als Noordwijkerhout, Hoek van Holland, Rockanje en Ouddorp achter de duinrand campings en bungalowparken verrezen. Het in 1947 gezamenlijk door de gemeenten Rotterdam en Oostvoorne opgezette bungalowpark Kruiningergors aan het Brielse Meer is hier een mooi voorbeeld van.
| |
Watersnoodramp en Deltawerken
Op 1 februari 1953 werd niet alleen Zeeland zwaar getroffen door een noordwesterstorm in combinatie met springtij. Ook in zuidelijk Zuid-Holland en het aangrenzende Noord-Brabantse gebied waren de gevolgen desastreus. Maar het had nog erger kunnen zijn; slechts een klein deel van de Krimpenerwaard (bij Ouderkerk aan den IJssel) liep onder en de laaggelegen polders bij Gouda en Rotterdam (Zuidplaspolder, Prins Alexanderpolder) bleven droog, evenals de stad Dordrecht. Vooral tijdens de Tweede Wereldoorlog was het dijkonderhoud verwaarloosd. Maar in het licht van de strijd tegen het water en de verzilting van het land had men al wel ideeën over kustverkorting ontwikkeld. De eerste fase van een in 1938 ontwikkeld plan bestond uit de afsluiting van de Brielse Maas. Dit geschiedde uiteindelijk in 1950 en daarbij maakte men gebruik van caissons, waarmee men in 1945 op Walcheren ervaring had opgedaan. Door de afsluiting van de Brielse Maas bleef Voorne-Putten in 1953 gespaard ten westen van het Kanaal door Voorne. Goeree-Overflakkee was minder fortuinlijk, met als triest dieptepunt het zwaar getroffen
| |
| |
Oude-Tonge, waar de vele slachtoffers tijdelijk op de Spuidijk werden begraven (nu Rampenbegraafplaats). Ook bij Stellendam, Nieuwe-Tonge, Numansdorp en 's-Gravendeel vielen veel slachtoffers te betreuren.
De op 21 februari 1953 ingestelde Deltacommissie kwam al in mei met haar eerste advies, dat uitmondde in de aanbeveling om drie zeearmen af te sluiten: het Haringvliet, het Brouwershavense gat en de Oosterschelde. Het eerste grote kunstwerk van de Deltawerken betrof de stormvloedkering in de Hollandse IJssel, ook wel ‘De Grendel van Holland’ genoemd. De Hollandse IJssel tussen Krimpen en Capelle aan den IJssel bracht men terug tot een tachtig meter brede doorvaart, afsluitbaar met (uiteindelijk) twee stalen stormvloedschuiven en parallel daaraan een schutsluis. Naast de zuidelijke schuif kwam een vaste oeververbinding met beweegbaar gedeelte over de sluiskolk. Dit in 1954 begonnen werk met zijn vier imposante heftorens kwam in 1958 gereed, hetzelfde jaar dat ook de Deltawet werd aangenomen. Belangrijke verdere stappen in de Deltawerken was de aanleg van de Zandkreekdam (1957-'60) en van de Veersegatdam (1958-'61) in Zeeland, die Noord-Beveland met Walcheren
Te 's-Gravendeel staat één van de Zuid-Hollandse monumenten die herinneren aan de Watersnoodramp van 1 februari 1953
en Zuid-Beveland verbond. Een tweede belangrijke stap was de aanleg van de Grevelingendam (1958-'65) tussen Bruinisse (Z) en Oude-Tonge. De Volkerakdam (1958-'70), met daarin de Volkeraksluizen en de Haringvlietbrug, vormde vervolgens de verbinding tussen Goeree-Overflakkee en Noord-Brabant. Met de Haringvlietdam (1956-'72) werd de eerste zeearm afgesloten.
Aangezien het Haringvliet het rivierwater van Maas en Waal afvoert was een enorme uitwateringssluis met zeventien doorstroomopeningen nodig. Voor de visserij kwam er bij Stellendam een schutsluis met binnen- en buitenhaven. Na de Haringvlietdam volgde de Brouwersdam (1963-'72). Het sluitstuk vormde de afdamming van de Oosterschelde, waar al in 1965-'74 aan was gewerkt, maar na planwijziging alsnog een doorlatende stormvloedkering verrees (1979-'86). Hoewel koningin Beatrix op 4 oktober 1986 bij de opening van de Stormvloedkering in de Oosterschelde de Deltawerken voor voltooid verklaarde, kwam het laatste werk pas in 1997 echt gereed toen men de ‘Maeslantkering’ in de Nieuwe Waterweg bij Hoek van Holland als nieuwste ‘Grendel van Holland’ in gebruik nam. |
|