| |
| |
| |
Materiaal en constructie
Inleiding
Niet alleen uiterlijke kenmerken als stijl en verschijningsvorm bepalen een gebouw. Belangrijk zijn ook de gebruikte materialen en constructies. De oorspronkelijke historische bouwsubstantie is soms nog direct zichtbaar, maar wordt ook vaak door latere verbouwingen aan het oog onttrokken. Geheel of gedeeltelijk behouden bouwmuren, balklagen, kappen en kelders geven inzicht in de vaak complexe bouwhistorie. Zij belichamen een versteende geschiedenis - een bouwkundig archief in weer en wind - waar ondanks latere ingrepen veel aan afgelezen kan worden, maar dat zelden al zijn geheimen prijs geeft. In dit hoofdstuk worden enkele belangrijke bouwtechnische aspecten behandeld, waarbij zowel de vroege als de meer recente ontwikkelingen aan bod komen.
| |
Stapelbouw en skeletbouw
Voor elk gebouw geldt dat het eigen gewicht naar de fundering en de ondergrond moet worden afgevoerd. De twee belangrijkste constructieprincipes hiervoor zijn de stapelbouw en de skeletbouw. Zoals de naam al zegt, worden bij de stapelbouw elementen op elkaar gestapeld en gaat het om een gelijkmatige krachtenafdracht, waarin drukkrachten een hoofdrol spelen. De belangrijkste beperking hierbij is dat de openingen niet al te breed kunnen worden, omdat anders de druk van de bovengelegen muurdelen te groot wordt. Stapelbouw is met name een kenmerk van de romaanse architectuur, waar men noodgedwongen werkte met relatief kleine rondboogopeningen. Het principe achter de skeletbouw is de geconcentreerde krachtenafdracht, waarbij de naar beneden gerichte krachten worden verzameld bij op regelmatige afstanden geplaatste muurverdikkingen of pijlers. Het tussenliggende vak wordt een travee genoemd. Deze werkwijze was van wezenlijk belang voor de gotische architectuur, vooral in de kerkbouw, waar men het gewicht van de gewelven via de gewelfribben naar de onderliggende pijlers afvoerde. In de tussenliggende muurdelen, die hierdoor meer een scheidende dan een dragende functie kregen, konden nu grotere vensters worden geplaatst. Door de toepassing van spitsbogen werd deze ontwikkeling nog verder gestimuleerd.
In een constructie met bogen en gewelven komen behalve verticale ook horizontale krachten voor, de zogeheten spatkrachten. Om ervoor te zorgen dat gewelven en bogen niet door hun eigen gewicht uit elkaar worden gedrukt, zijn tegenkrachten nodig. Steunberen dienen als drukschoren aan de buitenzijde. Bij driebeukige basilicale kerken kunnen de gewelven van het middenschip niet direct door steunberen worden geschoord en worden de spatkrachten indien mogelijk via luchtbogen overgebracht op de steunberen van de zijbeuken. Bij het schip van de Grote Kerk te Dordrecht zijn deze nog te zien, in het schip van de Hooglandse kerk te Leiden bleef het bij aanzetten. De spatkrachten in gebouwen kunnen ook worden opgenomen door houten trekbalken of smeedijzeren
Wegens de relatief slappe bodem hebben veel Zuid-Hollandse kerken geen stenen maar houten gewelven, zoals hier de Herv, kerk te Oegstgeest (1970)
| |
| |
Een opvallend complexe ziende kap heeft de in 1648-'56 gebouwde Nieuwe Kerk te 's-Gravenhage (1975)
trekankers. Hout en ijzer kunnen goed trekkrachten opnemen, natuursteen en baksteen niet.
Wegens de relatief slappe bodem hebben veel Zuid-Hollandse kerken houten tongewelven in plaats van de landinwaarts meer gebruikelijke stenen kruisribgewelven. Hierdoor is het gewicht van het gebouw geringer en ondervinden de muren minder spatkrachten. Voorbeelden van kerken met houten tongewelven zijn de Leidse Pieterskerk (koor circa 1400), de Pelgrimskerk te Delfshaven (circa 1500) en de kerken van Berkenwoude (1512), Leerdam en Geervliet. Opmerkelijk is de kerk van Bleiswijk, waarvan het tongewelf een verhoogd middengedeelte heeft (eerste helft 16de eeuw). Op de overgang van de kap naar het muurwerk bevinden zich soms muurstijlen met gesneden schraagbeelden, zoals te Delft in de Evang. Lutherse kerk (eind 15de eeuw) en de Waalse kerk (kort na 1536), alsmede te 's-Gravenhage in de Lairessezaal op het Binnenhof (1511). Opmerkelijk is verder de achtkantige koepel van de Leidse Marekerk (1639-'49) en de complexe kap van de Nieuwe Kerk te 's-Gravenhage (1649-'56).
Omdat hout zowel op druk als op trek belast kan worden zijn houtconstructies bij uitstek geschikt om volgens de principes van de skeletbouw te worden opgebouwd.
Door het verbinden van houten elementen tot onvervormbare driehoeken krijgt de constructie voldoende stabiliteit. Het duidelijkst is dit bij de kapconstructie, die dient om de dakbedekking te dragen en zo het onderliggende gebouw water- en winddicht te houden. De oudste kapconstructies bestaan uit een groot aantal achter elkaar geplaatste gespannen, samengesteld uit twee schuin geplaatste balken (daksporen) en één of meer verbindende horizontale balken (haanhouten en een voetbalk of trekbalk). Van een zuivere sporenkap resteren in Zuid-Holland geen voorbeelden.
Vanaf de 14de eeuw worden de sporen opgevangen door horizontaal geplaatste langsbalken, de zogeheten wormen of flieringen. De hierop gelegen vloer heet dan ook
In 1589 kwam het gebouw van de doelen te Gorinchem gereed met een eikenhouten kap bestaande uit gestapelde jukken met gekromde jukbenen en korbelen (1966)
| |
| |
vliering. Via deze flieringen wordt het gewicht van het dak geconcentreerd bij de op regelmatige afstand (travee) geplaatste jukken. Deze zijn opgebouwd uit een juk(dek)balk op twee schuin geplaatste, al dan niet gekromde, jukbenen. Aan beide uiteinden zorgt een schoor of korbeel tussen jukbeen en dekbalk voor een onvervormbare driehoek. Voor de stabiliteit in de lengterichting zijn aan beide zijden haaks op het juk windschoren naar de flieringen aangebracht. De oudste voorbeelden van kapconstructies met jukken in Zuid-Holland zijn te vinden in het Binnenhofcomplex. De imposante kap van de Ridderzaal (circa 1280-'95) werd in 1861 gesloopt, maar is in 1896-1904 vervangen door een kopie van de 13de-eeuwse toestand. De tafelmenten van de torenspitsen bij de voorgevel dateren uit circa 1288. Verder dateert de kap boven de aanbouw van de Rolzaal (Lairessezaal) uit circa 1328. Een ander oud voorbeeld is de kapconstructie van de oorspronkelijk tot hetzelfde complex behorende Gevangenpoort (circa 1370).
In de loop van de 16de eeuw werden de kapconstructies eenvoudiger uitgevoerd en verschenen er kappen met zowel flieringen als gordingen (licht gekantelde langsbalken). Gaandeweg wonnen de gordingen het geheel van de flieringen, zoals bij het eind 19de eeuw veel gebruikte ‘verbeterde Hollandse spant’, waarbij de gordingen worden gedragen door op de borstwering rustende en tot in de nok lopende kapbenen. Deze kapbenen worden gekoppeld door trekplaten en ondersteund door schuin geplaatste kreupele stijlen.
Opmerkelijk is de kapconstructie van de Lutherse kerk te 's-Gravenhage (1759-'61). Dit zogeheten hangkapspant (of hangwerk) heeft een flauwe driehoekige vorm met als basis een trekplaat die direct op de muurplaten ligt. De beide spantbenen zijn in de nok verbonden met een makelaar die aan de onderzijde via beugels met het midden van de trekplaat is verbonden. De makelaar heet in dit verband een ‘hanger’. De kap van de Lutherse kerk is een tweevoudig hangwerk. De kap van de Gotische zaal bij het paleis Kneuterdijk te 's-Gravenhage (1840) lijkt in zijn rijke uitvoering op een Engelse ‘hammerbeamroof’, maar blijkt in constructief opzicht in feite als enkelvoudig hangwerk uitgevoerd te zijn.
Begin 19de eeuw zijn de schenkel- of Philibertspanten geïntroduceerd; houten boogspanten samengesteld uit korte planken. Deze zijn te zien bij de boerderij Bovenberg 64-66 te Bergambacht (circa 1850) en de infanteriekazerne te Delft (1863).
Voor de vloeren kon men vanouds gebruik maken van een enkelvoudige balklaag of een samengestelde balklaag. De laatstgenoemde, vooral in de late middeleeuwen en de 16de eeuw gangbare constructie, bestaat uit zware hoofdbalken of moerbalken met dwars daarop lichte of kinderbalken, waar overheen de vloerdelen zijn aangebracht. Bij de woonhuizen probeert men in de 14de-16de eeuw vaak de stabiliteit te vergroten door de kapconstructie te combineren met een houtskelet bij de onderliggende verdieping. Onder de tevens als trekbalk voor de kap fungerende moerbalken van de zolderbalklaag bevindt zich dan aan beide uiteinden een zogeheten korbeelstel, waarbij met behulp van een muurstijl, een korbeel en een afsluitend sleutelstuk een vormvaste driehoek is gemaakt. In de meeste grotere laat-middeleeuwse huizen heeft men samengestelde balklagen toegepast, zoals in Wijnstraat 58-60 te Dordrecht (circa 1500) en in het uit circa 1545 vernieuwde pand Markt 11 te Goedereede (later hotel ‘De Gouden Leeuw’).
De dragende constructie bij boerderijen is opgebouwd uit gebinten met verticaal geplaatste stijlen. Men spreekt van een ankerbalkgebint wanneer de dekbalk van het gebint aan de uiteinden lange pennen heeft, die door de gebintstijlen heen worden gestoken en die met toognagels zijn geborgd. Bij een dekbalkgebint zijn de gebintstijlen aan de bovenkant van pennen voorzien, waarop met corresponderende gaten een overstekende dekbalk wordt gelegd.
| |
Structuur
Het overgrote deel van de gebouwde omgeving bestaat uit woonhuizen. Omdat het te ver zou voeren om hier op de ontwikkeling van het woonhuis in te gaan, beperken we ons tot de bespreking van enkele principes.
De aanvankelijk kenmerkende langwerpige en smalle plattegrond van het woonhuis werd bepaald door de maximale lengte van de vloerbalken, doorgaans zo'n zes tot acht meter. Afhankelijk van de plaatsing van het huis ten opzichte van de straat maakt men onderscheid tussen diepe en dwarse huizen. Wanneer de langwerpige huisplattegrond met de kopse zijde naar de straat is gericht, spreekt men van diepe huizen, wanneer de lange zijde parallel aan de straat loopt van dwarse huizen (liever dan brede huizen). Bij diepe huizen staat de nokrichting haaks op de straat en bij dwarse huizen loopt deze evenwijdig daaraan. Het overgrote deel van het oudere Zuid-Hollandse woonhuisbestand bestaat uit smalle diepe huizen, zoals die in Dordrecht, Leiden, Delft en Gouda nog veel te zien zijn. Ook in de kleinere steden als Brielle en Schoonhoven komen ze veel voor en zelfs in de niet als stad tot ontwikkeling gekomen kernen als Haastrecht en Geervliet. Goede voorbeelden van dwarse huizen zijn Achterstraat 88 te Vianen (16de-eeuws) en Turfkade 6 te Brielle (begin 17de eeuw). In Brielle en Delft zijn ook enkele grotere huizen met zijkamers te vinden, zoals Nobelstraat 19 te Brielle (15de eeuw) en ‘Het Wapen van
| |
| |
Savoyen’ (Oude Delft 169) te Delft (1565).
Van de oorspronkelijk in de late middeleeuwen in de steden veel voorkomende houten gevels zijn in Zuid-Holland geen voorbeelden bewaard gebleven. In Dordrecht resteren enkele gerestaureerde vakwerkgevels uit circa 1600 als achtergevel bij huizen aan de Voorstraat. Het kort na 1536 gebouwde huis Wijnhaven 16 te Delft geeft een goed beeld van een laat-gotisch stenen huis met nog een fraaie hardstenen winkelpui. Maarland N.Z. 24 te Brielle is een mooi voorbeeld van een diep huis met alleen een begane grond en een kap (trapgevel circa 1615).
In het midden van de 17de eeuw ontstond het vierkante huis, dat veelal uit twee of drie naast elkaar gelegen dwarse of diepe huizen werd samengesteld, maar dat door het omgaand schilddak vanuit alle richtingen een gelijkwaardig aanzicht biedt. Het bekendste voorbeeld hiervan is het Haagse Mauritshuis (1633-'44). Het rijzige
Voorstraat 83-85 te Dordrecht is een voorbeeld van een diep huis met hoogopgaande kap en is karakteristiek voor veel diepe panden in de Hollandse steden
huis Hofwijck te Voorburg (1641-'43) kan dienen als een goed voorbeeld van een vierkant huis op het land. In de 18de eeuw voegde men regelmatig twee of drie diepe huizen samen tot één groter pand.
In de dorpen is het eenlaags woonhuis gangbaar. De rijkere 19de-eeuwse huizen - vaak notabelenwoningen - zijn vaak gebouwd in de vorm van een vrijstaand blokvormig huis met een middengang en een voorgevel met hoger opgetrokken middenrisaliet: het middenganghuis. Goede voorbeelden hiervan zijn Hoofdstraat 100 te Sassenheim (1836), Voorstraat 41 te Poeldijk (1851), Bruggemeesterstraat 13 te Bodegraven (1871) en de rentenierswoning Benedenrijweg 71 te Slikkerveer (1868).
| |
Bouwmaterialen
Hout is het oudste en misschien wel het belangrijkste historische bouwmateriaal. Bij middeleeuwse gebouwen paste men doorgaans eikenhout toe. Het grote voordeel van eikenhout is dat men het krom kan laten groeien om er vervolgens gekromde jukbenen of korbelen mee te maken. Veel van dit hout kwam uit het Duitse achterland. Voor alle langs de Lek en Merwede naar (Zuid-)Holland aangevoerde goederen had Dordrecht tussen 1299 en 1795 het stapelrecht. Dit hield in dat alle vrachten daar moesten worden uitgeladen of opgeslagen. Pas na verkoop kon verder transport plaatsvinden. Dordrecht was hierdoor dan ook een belangrijk centrum van de hout- en steenhandel. Vanaf het eind van de 16de eeuw werd het schaars geworden eikenhout vervangen door grenenhout uit Scandinavië en de Baltische staten.
Natuursteen die als bouwmateriaal geschikt is, komt in Zuid-Holland niet voor en moet van elders worden aangevoerd. Ook voor de steenhandel was Dordrecht belangrijk. Voor de bouw van de romaanse kerken verwerkte men in de 11de en 12de eeuw vooral tufsteen. Deze lichtbruin-beige gekleurde steen van vulkanische oorsprong kwam via de Rijn uit de Eifel. In Zuid-Holland resteren van de toepassing van tufsteen diverse voorbeelden, maar niet zelden betreft het hergebruik van materiaal afkomstig van oudere - romaanse of zelfs Romeinse - gebouwen. Aan de romaanse kerken van Rijnsburg, Tienhoven, Wassenaar en Sassenheim zijn tufstenen muurgedeelten bewaard. Ook de vierkante toren die de oudste kern van het Leidse Gravensteen vormt (13de eeuw) is deels in tufsteen uitgevoerd. Hergebruik van tufsteen is zichtbaar aan de Leidse Burcht en de kerken te Rijswijk, Lisse, Ouderkerk aan den IJssel en Monster. In Rijnsburg zijn ook enige fragmenten van
| |
| |
Aan het begin 16de eeuw in laat-gotische vormen en in Gobertangesteen uitgevoerde woonhuis Naaierstraat 6 te Gouda zijn afbeeldingen van het steenhouwersambacht zichtbaar
zuilen bewaard van trachiet, een hardere en ook uit Duitsland afkomstige natuursteen.
Veel van de in Zuid-Holland gebruikte natuursteen was afkomstig uit het gebied van het huidige België. Bij de bouw van Haagse Ridderzaal (circa 1280) heeft men in de 13de eeuw aan de buitenzijde Doornikse steen verwerkt. Deze grijsblauwe steen is tot in de 14de eeuw toegepast en is ook te vinden aan de toren van de Dordtse Grote Kerk (circa 1340). Vanaf het begin van de 14de eeuw werd via de Schelde en zijn zijstromen kalksteen aangevoerd uit het gebied rond Brussel. Deze kalksteen - met als algemene naam witte arduin - onderscheidt men in twee hoofdgroepen, een harde en weervaste steen gewonnen ten oosten van Brussel en een zachtere steen uit het gebied tussen Brussel en Gent. De eerste soort wordt Gobertangesteen of Brabantse arduin genoemd, de tweede Ledesteen of Vlaamse arduin. De Gobertangesteen leent zich goed voor gevelbekleding, de Ledesteen meer voor hoekblokken, geprofileerde lijsten en beeldhouwwerk. Op veel plaatsen zijn beide steensoorten in één gebouw toegepast, vooral bij kerken, stadhuizen en belangrijke woonhuizen. Zo is in de plint van de Haagse Grote Kerk (eind 15de eeuw) Gobertangesteen verwerkt, en komen beide natuursteensoorten voor aan de twee grote kerken te Leiden, de Grote Kerk te Gouda en Dordrecht, en de stadhuizen te Gouda (1448-'59), Schoonhoven en Delft. Ledesteen is verwerkt in de achtzijdige derde geleding van de toren van de Nieuwe Kerk te Delft (1430-'37). Gangbaar als bouwmateriaal was ook de blauwe arduin of Escosijnse steen. Deze in Henegouwen bij de bovenloop van de Zenne gewonnen blauw-grijze steen is te zien aan de onderpui van het huis Wijnhaven 16 en de gevel van het gebouw van het Gemeenlandshuis van Delfland, beide in Delft (begin 16de eeuw). In beide gevallen zijn hier de steenhouwersmerken van de Zuid-Brabantse steenhandelaar Le Prince zichtbaar. Escosijnse steen is een van de steensoorten die onder de meer
algemene naam hardsteen bekend staan. Ook de Naamse steen, die men in de Ardennen wint, wordt hiertoe gerekend. De gevel van het huis De Gulden Os (Groenmarkt 153) te Dordrecht (circa 1520), de plint van het Haagse oude stadhuis (1565) en de voorgevel van het stadhuis te Vianen (vroege 16de eeuw) zijn in dit materiaal uitgevoerd.
Het kalksteenwerk van de in 1867 gebouwde R.K. begraafplaatskapel te Oude-Tonge is in 1953 bij de Watersnoodramp sterk aangetast door de inwerking van zeewater (1995)
| |
| |
Vanaf 1480 werd in Zuid-Holland nog een andere belangrijke natuursteensoort toegepast; de wegens zijn hardheid, weervastheid en ook goede bewerkbaarheid gewilde Bentheimer zandsteen. Deze net over de grens bij Twente in Bentheim en Gildehaus gewonnen natuursteensoort kwam via de Overijsselse Vecht, de Zuiderzee, de Utrechtse Vecht en de Lek richting Zuid-Holland. Een vroege toepassing is de bovenste geleding van de toren van de Nieuwe Kerk te Delft (1494-'96). De nadonkering van de Bentheimersteen zorgt voor een opvallend kleurverschil met de torengeleding van lichtere Ledesteen daaronder. Bij grote projecten waar veel zandsteen nodig was, zoals de bouw van de nieuwe gevel van het Leidse stadhuis (1596), werd ook van Obernkirchner zandsteen gebruik gemaakt. Deze werd uit Duitsland via de Weser naar Bremen vervoerd en daarvandaan naar Holland, door de Bremense handelaar Lüder von Bentheim. In de 16de eeuw was de Bentheimer zandsteen gangbaar voor decoratieve bouwonderdelen. Fraaie voorbeelden zijn enkele rijk bewerkte poortjes te Dordrecht (Muntpoortje; 1555-'58) en Leerdam (Kerkstraat 44-48; circa 1575). Ook gedurende de 17de eeuw werd veel Bentheimer zandsteen toegepast, zoals aan de waaggebouwen van Leiden (1657-'59) en Gouda (1668), alsmede aan veel classicistische poortjes en middenrisalieten.
Vanaf de 18de eeuw ging men vooral hardsteen toepassen. Hoewel de Romeinen baksteen kenden en ook in onze streken toepasten, heeft het tot in de 12de eeuw geduurd voordat er weer steen werd gebakken. Bij de verspreiding speelden kloosters een belangrijke rol. De oudste Zuid-Hollandse bakstenen zijn vermoedelijk te vinden in de 12de-eeuwse zuidelijke toren van de abdijkerk te Rijnsburg. Van buiten is de toren geheel met tufsteen bekleed, maar in de bovenste geleding zijn aan de binnenzijde forse bakstenen - zogeheten kloostermoppen - toegepast. Dit geschiedde mogelijk kort na de brand van 1196. Forse bakstenen zijn ook gebruikt voor de bouw van de Rolzaal (circa 1250) en de Ridderzaal (rond 1280) op het Binnenhof in 's-Gravenhage. Ook het begin-13de-eeuwse kasteel van Teylingen bij Sassenheim en de kloosterkerk van Loosduinen (tweede kwart 13de eeuw) zijn vroege voorbeelden van baksteenbouw. Langs de Oude Rijn waren de veldovens te vinden die deze rode baksteen bakten.
Tussen Haastrecht en Krimpen aan den IJssel baggerde men klei, of eigenlijk slib, uit de Hollandse IJssel als grondstof voor een baksteen die vanwege het hoge vochtgehalte tot een klein model steen noopte. De ingesloten kalkhoudende organismen zorgden voor een gele kleur na het bakken. Deze harde en vuurvaste steen werd veel gebruikt voor plaveisel, schoorstenen en gewelfbouw. Op veel plekken waar de gele IJsselsteen werd verwerkt, gebruikte men rode stenen voor accenten in de vorm van bogen en strekken, of dateringen in rode baksteen, zoals bij de boerderij 't Woudt 9 in 't Woudt (1665). De meeste baksteen, vooral in de 17de en 18de eeuw, werd geproduceerd door het ontgronden (afvletten) van gebieden aan weerszijden van de Oude Rijn, van Woerden tot Leiden. Rond Leiden sloten diverse steenbakkers zich aan bij het in 1734 gestichte ‘Steenbakkersgilde in Rijnland’. Zij bakten rond de 80 miljoen stenen per seizoen; 40 procent van de hele geschatte toenmalige Nederlandse productie. Vermoedelijk van deze ‘Leidse steen’ gemaakt is de gevel van het huis Voorstraat 12-14 te Middelharnis, waar in één baksteen de datering 1791 is gehakt.
In de late middeleeuwen maakten met riet en stro gedekte daken gaandeweg plaats voor minder brandgevaarlijke daken. Naast in dit gebied populaire daktegels paste men ook veel dakpannen toe. In het begin waren dit losse onder- en bovenpannen, ook wel monniken en nonnen genoemd. Aan het eind van de 15de eeuw kwam de gegolfde- of S-pan in gebruik, die uiteindelijk in de 16de en 17de eeuw bekend werd als de Hollandse pan. Deze dakpannen verdreven uiteindelijk de daktegels geheel. Afhankelijk van de wijze van bakken, zijn de pannen rood of blauw van kleur.
| |
Jongere bouwmaterialen
In het midden van de 19de eeuw raakte de ontwikkeling van (nieuwe) bouwmaterialen in een stroomversnelling en werden mechanisatie, standaardisering en prefabricage sleutelwoorden. Dit leidde tot meer maatvaste en betere producten. Ornamenten werden machinaal geproduceerd van cement en terracotta en vooral toegepast bij eclectisch vormgegeven woonhuizen en boerderijen. Daarnaast maakte de productie van baksteen een sterke ontwikkeling door. De baksteenproductie langs de Oude Rijn kreeg concurrentie van baksteen uit de langs de grote rivieren gelegen Gelderse steenfabrieken (Waalstenen). De uitvinding van de ringoven moderniseerde vanaf 1870 het bakproces. Ook het mengen en vormen van klei werd gemechaniseerd. Vanaf 1867 kwam de zogeheten Canadese vormbakpers in gebruik, waarbij onder grote druk klei in steenvormen werd geperst. Het resultaat - de vormbaksteen - is te zien aan het station van Dordrecht (1871-'72). Vanaf 1875 kwam de strengpers erbij, waar een door een spuitmond gevormde rechthoekige kleimassa telkens op baksteendikte werd afgesneden. De strengperssteen is onder meer toegepast aan het warenhuis ‘De Zon’ te Gouda (1909). Een voorbeeld van - waarschijnlijk uit Duitsland afkomstige - vormsteen toont de R.K. kerk Allerheiligste Verlosser te Rotterdam (1882-'84), ontworpen door J. Kayser (een enthousiast gebruiker van vormsteen). Vanaf 1880 werden vormstenen,
| |
| |
Het koetshuis van Voorstraat 17 te Lekkerkerk uit circa 1870 is gedekt met de in die tijd populaire Oegstgeester dakpannen, die door hun vorm en kleur aan een leien dak doen denken
beter bekend als profielstenen, ook veel toegepast aan neogotische kerken in Zuid-Holland, zoals bij de R.K. kerken te Lisse en Voorburg. Daarnaast konden aangedroogde strengpersstenen nageperst worden. Deze nageperste steen (ook verblendsteen genoemd) heeft een hoekige vorm en een gladde buitenkant. Goede toepassingen hiervan tonen het kantoorgebouw van de firma A.J.M. Goudriaan te Rotterdam (1907-'09) en het kantongerecht te Delft (1907-'08). Een variant op de nageperste steen was de in 1905 door de Dierense steenfabrikant J.M. van de Loo geïntroduceerde bricorna-steen.
Deze ‘bri(que) orna(ta)’ is voorzien van patroonschilderwerk in kleiverf. Illustratief is de toepassing aan het clubgebouw ‘De Maas’ te Rotterdam (1908). Tijdens de jugendstil-periode heeft men veel geglazuurde baksteen verwerkt, zoals te zien is aan het Rotterdamse ‘Witte Huis’ (1897-'98) en de voor het werk van H.J. Jesse karakteristieke groen geglazuurde dorpelstenen bij het woonhuis ‘De Keet’ te Leiden (1905-'06) en Hoofdstraat 85 te Sassenheim (1913). Sectieltegels, waarbij de vorm van de tegel de afbeelding helpt vormen, zijn toegepast aan het winkelpand Camaretten 1 te Delft. Ze werden gemaakt door de ‘Porceleyne Fles’ en deze Delftse fabriek vervaardigde naast plateel ook veel bouwkeramiek, waaronder de puitegels van de De Gruyterwinkels te Delft (1911), Schiedam (1914) en Den Haag (1917). De toepassing van de stempelpers voor het vormen van dakpannen zorgde ervoor dat ook de dakpan maatvaster werd en een betere sluiting kreeg. De vanaf 1890 toegepaste
Een vroeg voorbeeld van het gebruik van gietijzer is het grafmonument uit 1834 voor kolonel N.F.E. de Gumoëns op de Gemeentelijke begraafplaats Kerkhoflaan te 's-Gravenhage
kruispannen zijn hier een voorbeeld van. In Zuid-Holland dekte men vooral met de verbeterde Hollandse pan (enkele kopsluiting) en de opnieuw verbeterde Hollandse pan (dubbele kopsluiting). Opmerkelijk zijn de incidenteel toegepaste Oegstgeester pannen. Deze beverstaartvormige pan is van circa 1870 tot circa 1914 toegepast, onder meer op de koetshuizen van de buitenhuizen Oud Poelgeest te Oegstgeest (circa 1870) en Calorama te Noordwijk-Binnen (1878).
Kalkzandsteen - dat rond 1900 beschikbaar kwam - is onder meer gebruikt voor de arbeiderswoningen Lekdijk-West 15-21 te Schoonhoven (circa 1910), een boerderij te Stompwijk (1904) en de graanmaalderij te Giessenburg (1911). Het woonhuis Grote Markt 16 te Gorinchem (1909) werd gebouwd voor een plaatselijke kalkzandsteenfabrikant. De mooiste kalkzandsteen werd van 1899 tot 1906 geproduceerd door de fabriek Kranenburg te Den Haag. Hiermee zijn fraaie woonhuizen met jugendstil-vormen gebouwd, zoals Laan van Meerdervoort 215 (1901).
Vanaf 1825 werd zink toegepast, zowel voor ornamenten als voor het bedekken van daken. Veel zink was afkomstig uit Luik, waar het werd gemaakt door de in 1810 gestichte Société Anonyme des Mines et Fonderies de Zinc de la Vieille-Montagne. Een vroeg voorbeeld was de toepassing aan het kruitmagazijn D in de Wierickeschans bij Bodegraven (1830), maar vanwege verkeerd gebruik moest dat al in 1834 en opnieuw in 1843 vervangen worden. Karakteristiek is het gebruik van zinken
| |
| |
Het station van Dordrecht kreeg in 1900 een perronoverkapping met geheel in staal uitgevoerde geklonken parapluspanten (1997)
daken bij de huizenrij Nieuwe Plantage 48-53 te Delft (1884). Ruitvormige zinken losanges zijn zichtbaar aan diverse windmolens, zoals te Leiderdorp, 's-Gravenzande en Zoetermeer. Meer decoratief zijn de zinken fonteinen te Dordrecht (circa 1880) en Gorinchem (1889).
Gietijzer, dat vanaf 1825 in Nederland werd toegepast, ontwikkelde zich tot een belangrijk bouwmateriaal. In eerste instantie vond het toepassing bij grafmonumenten en begraafplaatshekken. De grafmonumenten voor kolonel N.F.E. de Gumoëns (1834) te 's-Gravenhage en voor de waterbouwkundige Jan Blanken (1841) te Vianen zijn gegoten door de Deventer IJzergieterij Nering Bögel.
Die leverde ook de Korte Havenbrug te Schiedam (1849). Veel gietijzerwerk werd geleverd door Zuid-Hollandse ijzergieterijen, zoals de Nieuwbrug te Dordrecht (1851; firma Wed. D.A. Schretlen & Zn. uit Leiden), de voetgangersbrug te Oud-Beijerland (1864; firma F.J. Penn & Co. uit Dordrecht), de ophaalbrug te Haastrecht (1883; IJzergieterij ‘De Prins van Oranje’ uit Den Haag) en de Nieuwsteegbrug te Leiden (1884; firma L.I. Enthoven & Zn. uit Den Haag). Ook de vuurtoren van Scheveningen (1875; Nering Bögel) en het Hoge Licht te Hoek van Holland (1893; Penn & Bauduin) zijn van gietijzer. Daarnaast werd dit materiaal veel gebruikt voor dorpspompen (Wassenaar, Voorschoten) en venstertraceringen (R.K.-kerk Hazerswoude-Rijndijk). Architect W.N. Rose gebruikte het materiaal voor consoles en daklijsten bij het Haagse ministerie van Koloniën (1859-'61). Door nabewerking werd het brosse gietijzer sinds de uitvinding van de zogeheten Bessemer peer (1856) verwerkt tot gewalst ijzer, welijzer of staal genoemd. Dit was taaier en kon bovendien trekkrachten opnemen, zodat er bruggen en kapconstructies van gebouwd konden worden.
Ook ontstond er een kapconstructie met spanten waarin stalen kapbenen en gietijzeren drukstaven zijn gecombineerd. Naar zijn uitvinder Camille Polonceau worden dit Polonceauspanten genoemd. De rijtuigoverkapping bij het Haagse station Hollands Spoor (1862) is hier een voorbeeld van. De twee door de gieterij ‘De Prins van Oranje’ gebouwde ophaalbruggen te Stolwijk bestaan uit gietijzeren hameipoorten en een balans van geklonken welijzer. Vanaf 1890 bouwde men volledig stalen spanten, waarvan alle onderdelen met klinknagels aan elkaar werden verbonden, zoals de perronoverkapping van station Hollands Spoor (1893) en de ijzerconstructie in het Algemeen Rijksarchief (1895-1903) te 's-Gravenhage. Geklonken ijzer werd ook gebruikt aan enkele winkelpuien te Leiden (1905), Barendrecht (circa 1910) en Voorburg (circa 1910).
Kort na 1900 ontstonden de eerste gewapend-betonconstructies, waarin wapeningsstaal was verwerkt om de trekkrachten op te nemen. Een voorloper hiervan waren de zogeheten Monier-werken, gemaakt van gewapend cement (nog zonder grint) en bijvoorbeeld toegepast aan de sportzaal van het Nederlandsch Sportpark (1896-'97) en het kantoorgebouw Mercurius (1901-'02), beide te Den Haag. Het spoorviaduct van de Rotterdamse Hofpleinlijn (1904-'08) is een vroeg voorbeeld van de toepassing van gewapend beton. Vanaf 1907 werden wegens de hoge brandveiligheid gewapend-betonconstructies (met grint) gebruikt bij fabrieksgebouwen en pakhuizen. Een belangrijk voorbeeld zijn de galerijen van het Sint-Jobsveem te Rotterdam (1912-'14). Het wapeningsstaal werd geleverd door de bekende Rotterdamse firma N.V. Koninklijke Betonijzer-Maatschappij, v/h van Waning & Co. Deze leverde ook het materiaal voor de vroege voorbeelden van watertorens in gewapend beton te Vianen (1909) en Barendrecht (1910). Ook de Rotterdamse stadhuistoren (1914-'20) heeft een constructie van gewapend beton, evenals het mijnenmagazijn te Hellevoetsluis (1914). Tot de verbeelding sprekende voorbeelden zijn de Haagse Nirwanaflat (1927-'29), de perronoverkappingen met dubbele gebogen betonschalen te Rotterdam (1953-'57), de toren met schokbetonplaten (van de in 1932 gestichte firma Schokbeton te Zwijndrecht) van het Dr. Neherlaboratorium te Leidschendam (1953-'55) en de aula van de Technische Universiteit te Delft (1959-'66). |
|