| |
| |
| |
Stijl en verschijningsvorm
Inleiding
Elk gebouw heeft een eigen vorm, indeling en decoratie en is op een bepaalde wijze geconstrueerd met de beschikbare bouwmaterialen. Al die elementen zijn in de loop der tijd aan verandering onderhevig. Als vingerafdrukken van hun tijd tonen ze gezamenlijk een architectonische ontwikkeling, waarin smaak en functie, ofwel stijl en verschijningsvorm bepalend zijn. Om de belangrijkste in dit boek gebruikte architectonische termen in een breder kader te plaatsen, wordt in deze inleiding de stilistische ontwikkeling beknopt geschetst. Er is daarbij gekozen voor een naamgeving conform Bouwstijlen in Nederland 1040-1940 (tweede druk 2000) en de Architectuur- en tuinstijlen thesaurus van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg.
De begrippen intentie en verwatering verdienen hier enige aandacht. Vormen zijn zelden louter decoratie. Niet altijd kan achteraf de intentie worden achterhaald, maar veel vormcombinaties zijn bewust met een bepaalde betekenis toegepast. Verwatering treedt op als het uitdrukkingsmiddel sleets wordt. Hiermee hangt samen een onderscheid tussen een bovenstroom met toparchitectuur, waarin de makers zich zeer bewust zijn van hun vormentaal, en een onderstroom waarin deze minder duidelijk aanwijsbaar is. Het onderscheid wordt veelal bepaald door de beschikbare financiële middelen die, indien ruim voorhanden, tot stijlzuivere architectuur kunnen leiden, terwijl men zich in andere gevallen moet beperken tot het verwezenlijken van gebouwen met stilistische invloeden of ontwerpen waarin slechts details in stijl aanwijsbaar zijn. De trendsettende bovenstroom krijgt in dit boek ruime aandacht, maar de trendvolgende onderstroom wordt zeker niet vergeten. Immers, het gros van de gebouwde omgeving behoort tot deze laatste categorie.
| |
Romaans en gotiek
Uit het eerste millennium van onze jaartelling zijn bovengronds nagenoeg geen zichtbare resten bewaard. Ook voorbeelden van romaanse architectuur zijn in Zuid-Holland dun gezaaid. Toch hebben er diverse tufstenen kerken gestaan, zoals te Vlaardingen. Door latere verbouwingen is van die kerk niets over. Wel bewaard bleef de met tufsteen beklede zuidelijke toren van het westfront van de 12de-eeuwse abdijkerk van Rijnsburg. Het 12de-eeuwse tufstenen schip van de kerk te Sassenheim heeft een rijke wandgeleding met rondbogen op lisenen en colonnetten. Verder zijn aan de kerken te Wassenaar, Rijswijk en Tienhoven resten 12de-eeuws romaans tufsteenwerk zichtbaar. Laat-romaanse bakstenen torens uit de 13de eeuw staan te Ameide, Hagestein, Naaldwijk en uit de vroege 14de eeuw te Nieuwland en Schoonrewoerd.
Het in baksteen opgetrokken, recht gesloten, koor van de Herv. kerk van Abbenbroek (kort na 1300) met lancetvensters en een puntgevel met klaverbladvormige nis, is
Van het westfront van de 12de-eeuwse abdijkerk te Rijnsburg is de in tufsteen uitgevoerde zuidelijke toren bewaard gebleven met zijn kenmerkende romaanse boogfriezen
| |
| |
De tussen 1439 en 1502 in de huidige vorm gebouwde Grote Kerk te Dordrecht is een goed voorbeeld van de door het hertogdom Brabant beïnvloedde Brabantse gotiek en tevens een van de weinige Hollands kerken met luchtbogen (1967)
een voorbeeld van de romano-gotiek en is vergelijkbaar met de op de Vlaamse baksteengotiek gebaseerde kloosterkapel van het Zeeuwse Kloosterzande (circa 1250). Ook het benedendeel van de kerktoren te Loosduinen heeft een dergelijke klaverbladvormige nis. De bijbehorende kerk met smalle lancetvensters (tweede kwart 13de eeuw) is vroeg-gotisch van vorm. Opvallend is nog het in tufsteen uitgevoerde gotische koor van de kerk te Ouddorp (gesticht 1348). Te Ouderkerk aan den IJssel werd de tufsteen van de verwoeste kerk bij de herbouw (1425-'28) opnieuw gebruikt. Ook veel andere dorpskerken verrezen in de 14de en 15de eeuw. Flamboyante gotische vormen vertoont het St.-Joriskoor van de Oude kerk te Delft (1390-1410).
Begin 15de eeuw ontstond in het hertogdom Brabant een op de Franse gotiek geïnspireerde stijl, die als Brabantse gotiek bekend staat. Karakteristiek zijn de ronde zuilen met koolbladkapitelen en de toepassing van een vensterbanktriforium. De Grote Kerk te Dordrecht is hier een belangrijk voorbeeld van. Vanaf 1439 leidde Evert Spoorwater de verbouwing van deze kerk, waarvan de stenen gewelven in 1502 gereed waren. Ook het schip van de Grote Kerk te Brielle werd in deze stijl uitgevoerd (met dubbele rijen koolbladkapitelen). De gewelven van het middenschip bleven echter - vanwege de slechte grondslag - achterwege. Ook bij andere kerken gebruikte men liever de lichtere houten (ton)gewelven, die tevens het gebruik van luchtbogen overbodig maken. Dit is goed te zien aan de koorlantaarn van de Nieuwe Kerk te Delft (1465-'76); de kooromgang heeft wel stenen gewelven. Deze aanpassing wordt ook wel als Kustgotiek aangeduid. De Grote Kerk te Rotterdam en de Pieters- en Hooglandse kerk te Leiden worden hiertoe gerekend. Diverse dorpskerken zijn eveneens voorzien van koolbladkapitelen, zoals die te Heenvliet (circa 1400), Pijnacker (15de eeuw), Haastrecht (circa 1500) en Middelharnis (circa 1500).
Enkele grote stadskerken werden verbouwd tot hallenkerken, waarbij de drie beuken van gelijke breedte en onderling even hoog zijn. Dit geschiedde bij de Oude Kerk te Delft (1370-'75) en de kerken te Monster (eind 14de eeuw) en Schiedam (15de eeuw).
Een laat-gotische variant is het hallentype, ontstaan bij de verbouwing van het schip van de St.-Jacobskerk in 's-Gravenhage (1434-'55). Elke travee van de zijschepen werd voorzien van een topgevel met venster. Dwars op de lengteas van de kerk strekt zich inwendig een houten tongewelf uit. Ook de kerken van Rijswijk (1470-1525), Voorburg (rond 1511) en Vianen (na 1540) hebben dit. Een voorbeeld met kleinere topgevels is de kerk te Poortugaal (begin 16de eeuw).
Bij de gotische kerken staan vaak imposante torens, zoals die van de Delftse Nieuwe Kerk, waaraan van 1396 tot 1496 in fasen werd gebouwd, en de torens van Schoonhoven (tweede kwart 15de eeuw), Brielle (1462-'82) en Gorinchem (1450-1517). Ook in de grotere dorpen verrezen forse kerken met dito torens, zoals te Monster (eerste helft 15de eeuw) en De Lier (midden 15de eeuw); bij de laatste staat de toren fors scheef vanwege de slechte ondergrond. De met speklagen versierde kerktorens van Groot-Ammers (rond 1500), Stolwijk (na 1501) en Bergambacht (kort na 1512) vormen één groep. Eind 15de, begin 16de eeuw verrezen nog diverse laat-gotische kerken, waaronder die te Voorburg (rond 1500), Nieuw- | |
| |
poort (1524, met kooromgang), Barendrecht en Hendrik-Ido-Ambacht. De twee laatstgenoemde kerken (circa 1530-'40) hebben gemetselde kruisen aan de buitenzijde van het koor.
Vroeg-gotische vormen vertoont de Haagse Ridderzaal (circa 1280-'95) met zijn ronde en spitsboognissen voorzien van baksteentraceringen. Geheel in natuursteen en rijker van uitvoering is het laat-gotische stadhuis van Gouda. Ondanks latere ingrijpende restauraties geven beide gebouwen een beeld van de Zuid-Hollandse profane gotische bouwkunst. Andere voorbeelden zijn het stadhuis van Vianen (circa 1475), het als woonhuis voor Jan de Huyter gebouwde Gemeenlandshuis van Delfland te Delft (rond 1505), evenals de huizen ‘De Gulden Os’ te Dordrecht (circa 1520), Naaierstraat 6 te Gouda (circa 1530) en ‘De Handboog’ te Delft (circa 1550). De medaillons in de gevel van het laatstgenoemde pand zijn elementen van de nieuwe tijd.
| |
Renaissance en maniërisme
In het tweede kwart van 16de eeuw werden de eerste renaissance-vormen in ons land toegepast. Deze uit de klassieke oudheid afgeleide vormen heeft men in de loop der tijd geregeld herschikt en aangepast. Een belangrijk voorbeeld van de vroege renaissance zijn de in 1538-'41 door Jan Terwen gesneden koorbanken in de Grote Kerk te Dordrecht, rijkelijk voorzien van friezen, pilasters en medaillons. Deze elementen keren ook in Dordrecht terug in het Muntpoortje (1555-'58). In de Grote Kerk van Schoonhoven staat een rijk gesneden oxaal in vroege
Een goed voorbeeld van een bescheiden maniëristische vormgeving in de vorm van spekbanden, trapgevels en voluten toont het raadhuis van Ooltgensplaat uit 1617
renaissance-stijl (circa 1550-'55). Interessante voorbeelden zijn ook het huis Schelluinderberg (1546), het stadskorenpakhuis te Schoonhoven (1566) en de gevel van het huis ‘'t Coemt al van God’ (1563) te Gorinchem. Belangrijk is ook de gevel van het huis ‘Dit is in Bethlehem’ te Gorinchem (1566), waar zichtbaar geworsteld is met de schikking van renaissance-elementen op een smalle gevel met een steile kap. De assimilatie van dergelijke Italiaanse renaissance-vormen met de traditionele bouwwijze werd ontwikkeld in Antwerpen ten tijde van de bouw van het stadhuis (1561-'65). De hieruit voortvloeiende bouwstijl heet maniërisme en wordt gekenmerkt door de rijke toepassing van ornamentiek met zuilen en pilasters, alsmede de afwisseling van baksteen met natuursteenlagen en het band- en rolwerk. Op het Antwerpse stadhuis gebaseerd, maar dan beperkt tot het middendeel, is het Haagse oude stadhuis (1564-'65) met dorische pilasters en daarboven in de zandstenen geveltop ionische en corinthische zuilen. Het belangrijkste maniëristische voorbeeld in Zuid-Holland is het eveneens op het schema van het Antwerpse stadhuis gebaseerde Leidse stadhuis. In de rijk uitgevoerde voorgevel keren de voor raadhuizen passende ionische zuilen terug. Lieven de Key paste een ontwerp uit 1594 aan, waarna de uitvoering in 1596-'97 plaatsvond. In 1596 ontwierp hij daar ook de gevel van het Gemeenlandshuis van Rijnland. Andere voorbeelden zijn te Leiden de Stadstimmerwerf (1612) en de Latijnse School (1599; Claes Cornelisz van Es), het rechthuis te Nieuwkoop (1628) en de raadhuizen te Ooltgensplaat (1617) en Oud-Beijerland (1622). In steden als Gouda, Dordrecht, Leiden en Delft zijn diverse maniëristische
woonhuizen te zien, vaak met trapgevels. Tot het maniërisme behoort ook de zogeheten ‘Dordtse gevel’ met boven de vensters een uitkragende boogstelling die ‘rust’ op gemetselde Y-vormige versmallingen voorzien van een kraagsteen met gebeeldhouwd kopje. Te Maassluis werden in 1626 het Gemeenlandshuis van Delfland gebouwd en in 1629-'39 de Grote Kerk. Bij gebouwen van na 1630 spreekt men wel van laat-maniërisme, zoals bij kasteel Duivenvoorde bij Voorschoten (1631) en het raadhuis van Naaldwijk (1632; poortje en classicistisch fronton toegevoegd 1680). Een eerste voorbeeld van een meer gestructureerde toepassing van maniëristische elementen is de door Hendrick de Keyser ontworpen gevel van het stadhuis van Delft (1619-'20), die de overgang van maniërisme naar classicisme toont.
| |
| |
Voor de protestantse eredienst in 1639-'49 in centraalbouw uitgevoerd is de Marekerk te Leiden, een goed voorbeeld van het classicisme
| |
Classicisme
In het tweede kwart van de 17de eeuw kwam de nadruk te liggen op symmetrische gebouwen met frontons en pilasters. Een belangrijk vroeg voorbeeld van deze classicistische stijl is het Haagse Mauritshuis, gebouwd tussen 1633 en 1644 naar ontwerp van Jacob van Campen met assistentie van Pieter Post. Van Campen was ook betrokken bij het nabijgelegen Huygenshuis (1634-'37, gesloopt 1877) gebouwd voor Constantijn Huygens, de secretaris van stadhouder Frederik Hendrik. Beide heren hadden grote belangstelling voor deze nieuwe stijl, waarmee de geestelijke en materiële rijkdom van de jonge protestantse Republiek goed kon worden uitgebeeld. Huygens' buitenhuis Hofwijck te Voorburg (1641-'43) bestaat nog; van de paleizen van Frederik Hendrik resteert het door Van Campen verbouwde Haagse paleis Noordeinde (1639-'43). Post ontwierp het paleis Huis ten Bosch (1645-'51), waarvan de Oranjezaal na de dood van Frederik Hendrik (1647) door Van Campen te zijner gedachtenis werd verfraaid. Aan de bouw werkte Bartholomeus Drijffhout mee, die zelf het stadhuis van Vlaardingen (1650) ontwierp. Pieter Post, vanaf 1640 stadhouderlijk architect, was betrokken bij verbouwingen aan het Binnenhof en paleis Noordeinde. Daarnaast ontwierp hij diverse andere gebouwen, waaronder in 's-Gravenhage het Johan de Witt-huis (1652) en het Hofje van Nieuwkoop (1659), te Dordrecht het huis ‘De Onbeschaemde’ (1650), te Delft het generaliteits-kruitmagazijn (1659) en te Leiden (1657) en Gouda (1668) de waag.
Voor de protestantse eredienst bouwde men kerken met een centraliserende plattegrond. Het belangrijkste voorbeeld is de Leidse Marekerk (1639-'49) naar ontwerp van Arent van 's-Gravesande. In samenwerking met Bartholomeus van Bassen ontwierp de broer van Van 's-Gravesande, Pieter Arendsz Noorwits, de Nieuwe Kerk te 's-Gravenhage (1649-'56). De rechthoekige plattegrond met apsissen en met een preekstoel in het midden van de lange zijde is opmerkelijk. Andere voorbeelden van classicistische kerken zijn die te Woubrugge (1652) en Oudshoorn (Alphen aan den Rijn; 1663). Van 's-Gravesande ontwierp ook de Haagse St.-Sebastiaansdoelen (1636) en te Leiden de Lakenhal (1639), het Van Brouchovenhofje (1639) en de Bibliotheca Thysiana (1655). Bij het laatstgenoemde project was ook Willem van der Helm betrokken, van wiens hand de twee nog resterende Leidse stadspoorten
Aan het in 1658 gebouwde rijke woonhuis Beverschaap te Dordrecht zijn - voor het classicisme kenmerkende - kolossale pilasters toegepast
| |
| |
zijn: de Zijlpoort (1667) en de Morschpoort (1669). Opmerkelijk is ook het Rotterdamse Schielandhuis met zijn opvallend rijke portiek naar ontwerp van de Rotterdamse kunstschilder-bouwmeester Jacob Lois. Van de in het laatste kwart van de 17de eeuw ontstane strakke stijl van het classicisme kent Zuid-Holland weinig voorbeelden. Het Haagse Groot Boterhuis kreeg in 1681 zijn huidige uiterlijk naar plannen van Jacob Roman, die ook het Leidse hofje Meermansburg (1681) ontwierp. De door hem herbouwde kerk van Leidschendam (1691) werd in 1864 ingrijpend verbouwd. Rond 1700 kreeg het Huis te Pendrecht in Rhoon zijn huidige strak classicistische uiterlijk.
| |
Lodewijkstijlen
Aan het eind van de 17de eeuw verschoof het culturele zwaartepunt in Europa van Italië naar Frankrijk en het Franse hof. De daardoor beïnvloede Nederlandse architectuur van de 18de eeuw wordt doorgaans ingedeeld in drie Lodewijkstijlen. Tot 1750 gaat het om de zware, maar symmetrische en decoratieve, vormen van de Lodewijk XIV-stijl, gevolgd door de Lodewijk XV-stijl of rococo met zijn zwierige asymmetrische rocaille-motieven. Van 1775 tot 1815 kenmerkt de vormgeving zich door de elegante, slanke en symmetrische vormen van de Lodewijk XVI-stijl, overgaand in de empire-stijl.
Met zijn in zware vormen uitgevoerde symmetrische pronkrisaliet is het uit circa 1730 daterende patriciërshuis Oude Delft 123 een goed voorbeeld van Lodewijk XIV-stijl
In 1685 vestigde de Franse hugenoot Daniël Marot zich in 's-Gravenhage, waar hij een belangrijke rol speelde bij de introductie van de Lodewijk XIV-stijl, hetgeen goed zichtbaar is in de zeer rijk uitgevoerde Trêveszaal van het Haagse Binnenhof (1697). In 1715 ontwierp hij het Huis Schuylenburch, dat door Giovanni Baptista Luraghi van weelderig stucwerk werd voorzien. Het Huis Huguetan (1734-'36) kreeg beeldhouwwerk van Jan Peter van Baurscheit de Jonge en vertoont al enkele vroege Lodewijk XV-elementen. Marot was in 's-Gravenhage ook verantwoordelijk voor de Portugees-Isr. synagoge (1725) en waarschijnlijk ook de Oud Kath. kerk (1720-'22). Andere opmerkelijke gebouwen in deze stijl zijn de Oud Kath. kerk te Delft (1743), de Logementen van Amsterdam (1737) en Rotterdam (1739) te 's-Gravenhage, de boerderij Rusthove te Gouderak (circa 1750) en diverse rijke woonhuizen, zoals Oude Delft 95 te Delft (1717), Westhaven 52 te Gouda (1728) en Rapenburg 65 te Leiden (1749). Hofarchitect Pieter de Swart was verantwoordelijk voor interieurwijzigingen in paleis Huis ten Bosch (1748-'53) en ontwierp ook het paleis Lange Voorhout (1760-'64) in Lodewijk XV-stijl. Het Huis ten Donck te Slikkerveer (1746) is een belangrijk voorbeeld van deze stijl, evenals het buitenhuis Ter Wadding te Voorschoten (1770) en rijke patriciërswoningen als het huis ‘De Wildeman’ te Brielle (1744) en het Snouck Hurgronjehuis te
Het in 1756-'59 gebouwde Schiedamse proveniershuis heeft een rijk pronkrisaliet en kuifstuk, beide met asymmetrische details en uitgevoerd in Lodewijk XV-stijl (1984)
| |
| |
De zandstenen gevel van het in 1760-'64 gebouwde Haagse paleis Lange Voorhout toont naast details in Lodewijk XV-stijl tevens de overgang naar de strengere Lodewijk XVI-stijl
Leiden (1764). Architect en stucwerker Joseph Bollina ontwierp in Delft de Fundatie van Renswoude (1756), inwendig voorzien van rijk rococo-stucwerk. In Schiedam ontwierp stadsbouwmeester Ary van Bol'Es vooral in Lodewijk XV-stijl (St.-Jorisdoelen 1743, proveniershuis 1756-'59), terwijl zijn zoon Rutger van Bol'Es Lodewijk XVI-vormen verkoos (Blauwhuis 1764-'65, weeshuis 1779-'82). In deze vanwege haar branderijen bloeiende stad verrees een korenbeurs (1786-'92) volgens een door Rutger van Bol'Es aangepast plan van de Rotterdamse architect Giovanni (Jan) Giudici. De laatste ontwierp ook het St.-Jacobsgasthuis aldaar (1786) en de Herv. kerk te Zoetermeer (1785).
Aan het Haagse Binnenhof bouwde men in 1777-'93 in Lodewijk XVI-stijl de vleugel van Willem V naar ontwerp van Friedrich Ludwig Gunckel. De balzaal hierin diende van 1815 tot 1992 als vergaderzaal van de Tweede Kamer. Gunckel hield ook toezicht op het door Pieter de Swart ontworpen stadspaleis van prins Karel Christiaan van Nassau-Weilburg (1766-'74), dat na 1804 als Koninklijke Schouwburg ging dienen. Andere goede voorbeelden van Lodewijk XVI-stijl zijn het door Johan van Westenhout van een nieuwe gevel voorziene stadhuis te Brielle (1792) en de door hem ontworpen hoofdwacht aldaar (1789) - die sterk lijkt op de hoofdwacht van Gorinchem (1792) - alsmede het Leidse Stevenshofje (1770-'78) en de St.-Jorisdoelen te Schoonhoven (1779-'83). Een rijk voorbeeld is het voor de Schiedamse brander Cornelis Nolet gebouwde herenhuis Lange Haven 63-65 (1803-'04) naar ontwerp van Jan Giudici, binnen gedecoreerd in een overgangsvorm van Lodewijk XVI-naar empire-stijl. De Haagse paleizen Noordeinde en Kneuterdijk werden door J. de Greef voorzien van een balzaal in empire-stijl, bij de eerstgenoemde met hulp van B.W.H. Ziesenis (1814-'17) en bij de andere van A. Noordendorp (1817-'20). Andere empire-voorbeelden zijn Kuijl's Fundatie te Rotterdam (1814), het woonhuis West-Voorstraat 10 te Oud-Beijerland (1829) en, wat jonger, het drenkelingenhuisje van Nieuw-Lekkerland (1843) en het baarhuisje van Ouderkerk aan den IJssel (circa 1850).
| |
Neoclassicisme en eclecticisme
Pas enige jaren na de vorming van het Koninkrijk der Nederlanden in 1813 trok de economie weer aan. Met de empire-stijl ontstond een hernieuwde oriëntatie op de klassieke vormen, met name de strengere Griekse. Dit leidde tot een stijl die we nu neo-Grec noemen en die rond 1850 overging in het neoclassicisme. Karakteristiek voor het neo-Grec zijn de dorische zuilen zonder basement van het door Z. Reyers ontworpen Haagse accijnshuisje (1827). Eveneens streng neoclassicistisch zijn de door P. Adams ontworpen gebouwen, zoals het poortgebouw van de Alg. begraafplaats Crooswijk te Rotterdam (1832) en de R.K. kerk te Overschie (1830). Ook het werk van G.N. Itz is streng neoclassicistisch, wat te zien is aan zijn korenbeurs te Dordrecht (1834). Vanwege de hogere status gaf hij het nieuwe stadhuis daar geen dorisch maar een ionisch zuilenfront (1841). Ook de R.K. kerk van Hodenpijl bij Schipluiden (1839), de Herv. kerk van Kralingen te Rotterdam (1842) en de Hoogduitse synagoge van 's-Gravenhage (1843) werden alle door A. Roodenburg van neoclassicistische vormen voorzien. Andere opmerkelijke neoclassicistische voorbeelden zijn het Paviljoen Von Wied te Scheveningen (1826) en de grafkapel op de R.K. begraafplaats te Schiedam (1853). De wettelijke gelijkstelling van de godsdiensten in 1798 en een subsidieregeling vanaf 1824 leidden ertoe dat er weer katholieke kerken werden gebouwd. In Warmond verrees het Groot Seminarie van het bisdom Haarlem, waarvoor Th. Molkenboer in 1843 uitbreidingen ontwierp. Tevens ontwierp hij de R.K. kerken te Leiden (1835) en Noordwijkerhout (1851). Andere ontwerpers van katholieke kerken waren A. Tollus (Schiedam 1822), J. van Nunen (Gorinchem 1836), W.J. van Vogelpoel (Haastrecht 1853, Berkel 1864) en P. Plukhooy (Dordrecht 1823, Middelharnis 1831 en Brielle 1831). Hervormde kerken in neoclassicistische stijl verrezen te
| |
| |
Boskoop (1837) en Nieuw-Lekkerland (1847). Soms spreekt men in dit verband nog wel over ‘waterstaatsstijl’, maar omdat de overheidsbemoeienis door het ministerie van Waterstaat (tot 1868) slechts een beleidsmatige toetsting van de kerkplannen inhield, hanteren wij deze term hier verder niet.
Classicistische vormen gecombineerd met rondbogen en wenkbrauwen worden ook wel aangeduid als romantisch classicisme of ‘Rundbogenstil’. Wenkbrauwen hebben onder meer de raadhuizen van Stad aan 't Haringvliet (1845) en Zwartewaal (circa 1870). Met de verbouwing van 1853-'58 kreeg het Wassenaarse landhuis De Paauw een romantisch-classicistisch karakter. Andere voorbeelden zijn de Oud Kath. kerk te Schiedam (1860) en het poortgebouw van het Rotterdamse Douanekantoor Vrij Entrepot (1879). De villa Dijkzigt te Rotterdam (1851) is rijkelijk met rondbogen uitgevoerd en dat geldt ook voor het Haagse ministerie van Koloniën (1859; W.N. Rose). De uit 1874 stammende villa Maaslust te Rotterdam is gebouwd in een op het werk van K.F. Schinkel geïnspireerde Grieks-neoclassicistische stijl met palmetten op het fronton.
Naarmate meer stijlinvloeden naast elkaar zijn toegepast, is het moeilijker te bepalen of het nog om neoclassicisme of om eclecticisme gaat. Eclecticisme is het op een originele wijze verwerken van de beste elementen uit vroegere stijlen. In de praktijk gaat het veelal om gebouwen met een neoclassicistische hoofdvorm, waarbij de geprefabriceerde decoratieve elementen als consoles en vensteromlijstingen het eclectische karakter bepalen. Monumentaal is het Rotterdamse gebouw van de Koninklijke Yachtvereniging
Het Geref. weeshuis te Schoonhoven kreeg in 1863 een nieuwe gepleisterde eclectische voorgevel met voor die tijd kenmerkende geprefabriceerde kuifstukken boven de vensters (1995)
(1849; A.N. Godefroy). Tot de rijkste eclectische voorbeelden behoren de Vroenhof te Warmond (1865) en het Huis Bisdom van Vliet te Haastrecht (1874-'77). Ook openbare gebouwen verrezen in deze stijl, zoals de raadhuizen te Warmond (1866) en Voorburg (1881), het kantongerecht te Gouda (1854) en het ziekengasthuis te Gorinchem (1867). Andere voorbeelden zijn het gemaal te Puttershoek (1870), de machinistenschool te Hellevoetsluis (1877) en het tehuis voor ouden van dagen te Nieuw-Lekkerland (1885). Een laat-neoclassicistisch voorbeeld is het raadhuis van Dubbeldam (1890). Veel laat-19de-eeuwse winkelpuien zijn eclectisch van vorm, evenals het winkelcomplex van de Haagse Passage (1884-'85).
| |
Neogotiek en neorenaissance
Omstreeks 1830 werd uit Engeland een decoratieve, sterk romantisch getinte, vorm van neogotiek overgenomen, die in Nederland ook wel Willem II-gotiek wordt genoemd. Deze stijl is genoemd naar koning Willem II, die in Engeland met de neogotiek in aanraking kwam en grotendeels zelf de bouwplannen voor de Haagse Gotische Zaal achter paleis Kneuterdijk (1840-'49) maakte. G. Brouwer ontwierp voor Willem II de Willemskerk (1846-'47) en de aangrenzende herenhuizen in deze stijl. Kenmerkend zijn vooral de in pleisterwerk en gietijzer uitgevoerde neogotische details. Ook het jachthuis Ter Horst te Voorschoten (1863) is in deze stijl opgetrokken. Andere voorbeelden zijn de R.K. kerk te Hazerswoude-Rijndijk (1854; G. van Vogelpoel) en het schip van de Herv. kerk van Charlois te Rotterdam (1867).
Kort na 1850 verscheen de neogotiek, een op 13de-eeuwse Franse voorbeelden geïnspireerde bouwstijl, waarbij een ‘archeologisch’ zuiver gebruik van gotische vormen werd nagestreefd. De neogotiek werd bij uitstek de stijl voor rooms-katholieke kerken, waarvan de bouw na het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie (1853) een hoge vlucht nam. Zo ontwierp Th. Molkenboer de neogotische R.K. kerken van Warmond (1857) en Rijpwetering (1858). Beide hebben gestucte kruisribgewelven, evenals de neogotische kerken door Th. Asseler ontworpen te Voorschoten (1865) en Nieuwveen (1866). Vanwege deze gewelven spreekt men ook wel over ‘stukadoorsgotiek’. De kerk van Hazerswoude-Dorp (1879) werd na Asselers dood door A.C. Bleijs uitgevoerd. P.J.H. Cuypers ontwierp de R.K. kerken te Bodegraven (1862) en Vlaardingen (1867) en de Parkstraatkerk te 's-Gravenhage (1875), waarbij de voor de latere neogotiek kenmerkende stenen kruisribgewelven werden toegepast. Zijn zoon J.Th.J. Cuypers ontwierp de kerken te Aarlanderveen (1893), Ooltgensplaat (1896), Oegstgeest (1901) en Zuidbuurt (1903); de laatste twee samen met J. Stuyt. Relatief laat
| |
| |
De in 1869-'71 gebouwde R.K. St.-Bartholomeuskerk te Nootdorp is een goed voorbeeld van een neogotische kerk met inwendig een combinatie van gepleisterde en in schoon werk uitgevoerde delen
verrees in Lisse de ‘Kathedraal van de Bollenstreek’ (1902; J.H.H. van Groenendael) en in 1924-'26 haar tegenhanger de ‘Kathedraal van het Westland’ te Poeldijk (ontwerp 1913; N. Molenaar). Molenaar had al eerder belangrijke katholieke kerken ontworpen voor Rijswijk (1896) en Wassenaar (1903). De meest productieve neogotische katholieke kerkenbouwer in Zuid-Holland was E.J. Margry met vijftien kerken, waaronder die voor Nootdorp (1869), Delft (1875), Schiedam (1880) en Rotterdam (1891).
Behalve voor kerken achtte men de neogotiek bij uitstek geschikt voor overheidsgebouwen, zoals de Scheveningse strafgevangenis (1886) met een neogotische poortgebouw en zware gekanteelde torens. Andere voorbeelden zijn het door J.A. van Lokhorst ontworpen Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage (1895) en twee laboratoria te Leiden (1890 en 1893).
Latere neogotische kerken hebben vaak neoromaanse elementen, zoals de op de abdijkerk van Rolduc geïnspireerde kerk van Kethel (1888) door A.C. Bleijs. Hij ontwierp ook de kerken van Pijnacker (1891) en Rhoon (1893). Dergelijke stijlelementen hebben ook de Haagse Doopsgez. kerk (1885; K. Stoffels) en de Rotterdamse Remonstr. kerk (1895; H. Evers en J.P. Stok).
Tegen 1875 ontstond de derde belangrijke neostijl, de neorenaissance, die teruggreep op de (maniëristische) architectuur van de late 16de en vroege 17de eeuw. Deze
De hervormde Nieuwe Kerk te Katwijk aan Zee, gebouwd in 1886-'87, heeft een rijk neorenaissance-interieur met preekstoel, dooptuin en ouderlingenbanken
nationalistisch getinte stijl werd bij uitstek passend gevonden voor het Asyl voor Zeelieden te Brielle, in 1872 naar ontwerp van C. Outshoorn gebouwd ter herinnering aan de 300ste verjaardag van de inname van Den Briel door de Geuzen. Tot de opmerkelijkste uitingen van neorenaissance behoort het rijk uitgevoerde kasteel Oud Wassenaar (1876-'79; C. Muysken). Een ander vroeg voorbeeld is het door rijksbouwmeester C.H. Peters ontworpen ministerie van Justitie (1876) in 's-Gravenhage. In latere werken zou Peters meer neogotische elementen verwerken. De neorenaissance werd voor protestantse kerken geschikter geacht dan de neogotiek. De (Herv.) Nieuwe Kerk te Katwijk aan Zee (1886; H.J. Jesse) is hier een goed voorbeeld van. Opmerkelijk zijn ook twee door R. Kuipers ontworpen kerken in Scheveningen - een gereformeerde (1892) en een hervormde (1893) - evenals de door J. Hengeveld ontworpen gereformeerde kerken te Alphen aan den Rijn (1904), Koudekerk aan den Rijn (1911) en Ter Aar (1912).
Deze stijl vond men ook passend voor raadhuizen, zoals te Noordwijk-Binnen (1887; N. Molenaar), Kethel (1890; H.J. Jesse) en Ouddorp (Tj. Kuipers). De schilderachtigheid van de neorenaissance komt goed tot uiting in het Delftse station (1884, ontworpen door C.B. Posthumus Meyjes). Hij ontwierp in Leiden ook de rijk uitgevoerde Kroonvilla (1895). Andere voorbeelden van rijke neorenaissance-herenhuizen staan aan het Koningin
| |
| |
Emmaplein te Rotterdam (1888; J.C. van Wijk), het Haagse Sweelinckplein (1895; N. Molenaar) en het Regentesseplantsoen te Gouda (1898; H.J. Nederhorst). In rijke neorenaissance-stijl ontwierp D.E.C. Knuttel de Leidse Stadsgehoorzaal (1890). Als rijksbouwmeester maakte hij onder meer de ontwerpen voor neorenaissance-postkantoren te Schoonhoven (1899) en Vianen (1910). Zijn collega J.P.E. Hoeufft van Velsen ontwierp in 1895 het Koninklijk Huisarchief te 's-Gravenhage, in een internationaal georiënteerde neorenaissance-stijl. Ook de Delftse studentensociëteit ‘Phoenix’ (1876; F.J. Nieuwenhuis) kent afwijkende neorenaissance-vormen, evenals het Kurhaus te Scheveningen (1886) naar plannen van de Duitse architecten J.F. Henkenhaf en F. Ebert. Indrukwekkend is het door de Franse architect L.M. Cordonnier ontworpen Vredespaleis te 's-Gravenhage (1907-'13; uitvoering J.A.G. van der Steur). Het gebouw geeft aan dat de neorenaissance nog geruime tijd passend werd bevonden voor representatieve opdrachten, zoals het Rotterdamse stadhuis (1914-'20; H. Evers). Kampioenen van de late-neorenaissance waren JJ. van Nieukerken en zijn zoons M.A. en J. van Nieukerken. Voorbeelden van hun werk zijn de buitenplaats De Wittenberg te Wassenaar (1899) en de Haagse kantoren van de Bataafsche Petroleum Maatschappij (1915) en de Nederlandsche Handelmaatschappij (1920).
De chaletstijl wordt zo genoemd vanwege zijn op de houtbouw geïnspireerde decoraties. Voorbeelden van vroege chaletstijl zijn vaak aan buitenhuizen gerelateerd, zoals het koetshuis van De Heuvel in Rotterdam (1858) en het als zomerhuis gebouwde Zuiderhorst te Oegstgeest (1860). Doorgaans is de chaletstijl echter gecombineerd met neorenaissance-elementen of, later, met jugendstildetails. Interessante voorbeelden zijn de kegelbaan te Leiden (1898), de watertoren te Schoonhoven (1900), het veerhuis te Dordrecht (circa 1895), het tramhuisje te Wassenaar (circa 1910) en enkele stations, zoals die te Leerdam (1882) en Pijnacker (1908). Ook diverse rijkere villa's zijn in chaletstijl gebouwd: de directeurswoning Villa Maria van het Delftse krankzinnigengesticht (1894), de villa Singel 97 te Dordrecht (1893) en de door J.F. Klinkhamer ontworpen villa's te Dordrecht (1899) en 's-Gravenhage (1903). Diverse boerderijen kregen chaletstijl-sierspanten, zoals ‘Hoeve Semarang’ te Goudswaard (1882) en de ‘Anna-Mariahoeve’ te Schipluiden (1910).
| |
Jugendstil, rationalisme en heroriëntatie
Omstreeks de eeuwwisseling maakten de neostijlen gaandeweg plaats voor andere stromingen. Een toenemend geloof in de vooruitgang stond aan de wieg van een nieuwe stijl met vormen gebaseerd op gestileerde plantaardige motieven: de art nouveau of jugendstil. De art nouveau kent een wat zwieriger vormgeving dan de meer geometrische jugendstil. Vooral in 's-Gravenhage komen gebouwen in deze wat zwieriger vormen voor, zoals de door J. Olthuis ontworpen herenhuizen aan de Laan van Meerdervoort (1900-'01) en de door de Belgische architect Henri van de Velde ontworpen villa De Zeemeeuw (1901). Opmerkelijk zijn in Rotterdam de in 1903 door J.P. Stok ontworpen villa Essenlaan 62-64, geïnspireerd op het werk van C.R. Mackintosh, en het Wagnerhof (1904-'06) met elementen van Oostenrijkse Sezessionstil. In de meeste andere gevallen zijn het de harde en licht gekleurde bouwmaterialen die de Zuid-Hollandse jugendstil kenmerken, zoals bij het Rotterdamse Witte Huis (1897), het sanatorium Rijngeest te Oegstgeest (1900-'03), het Leidse Sijthoffgebouw (1908) en het Goudse warenhuis ‘De Zon’ (1909). Opvallend zijn ook het hoofdkantoor van Holland Amerika Lijn te Rotterdam (1901), in een combinatie van jugendstil- en rationalistische elementen, alsmede enkele winkelpuien te Delft (1899), Gorinchem (1905) en Boskoop (1908).
Aan het rationalisme is vooral de naam van H.P. Berlage
De ingangspartij van het woonhuis Blekersingel 15 te Gouda uit circa 1905 toont jugendstil-details met de voor die stijl karakteristieke zwierige florale elementen
| |
| |
Tot de rijkste voorbeelden van expressionisme in Zuid-Holland behoort de in 1924-'26 gebouwde Haagse Bijenkorf met zijn gebogen hoek en plastische baksteenonderdelen
verbonden. Kenmerkend zijn een rationele vormentaal en robuuste bakstenen bouwvolumes. Berlage ontwierp in 's-Gravenhage het eerste kantoor van de maatschappij ‘De Nederlanden van 1845’ (1895; uitgebreid 1901 en 1909) en voor de directeur daarvan de Villa Henny (1898). Ook staan er in 's-Gravenhage twee late werken van hem: de First Church of Christ Scientist (1925) en het Haags Gemeentemuseum (1929). Een goed voorbeeld van rationalisme is ook het door H.J. Jesse voor zichzelf ontworpen woonhuis annex atelier ‘De Keet’ te Leiden (1905-'06). In Rotterdam is rationalisme vertegenwoordigd in de utiliteitsbouw van J.P. Stok (pakhuis Santos 1901 en Thomson's Havenbedrijf 1904) en het latere werk van J. Verheul (Zeemansinstituut 1914 en Waalse kerk 1923). Rationalistisch van vorm zijn verder de door Tj. Kuipers ontworpen gereformeerde kerken te Gorinchem (1909) en Rotterdam (1910 en 1914). Ook het werk van K.P.C. de Bazel wordt tot het rationalisme gerekend. Hij ontwierp het Haagsch Tehuis voor Ongehuwden (1923).
Als reactie op de jugendstil en het rationalisme ontstond een stroming die wordt aangeduid als Nieuw Historiserende stijl of heroriëntatie. De vormgeving sloot aan bij de internationale traditie van barok en classicisme. Deze stijl werd vooral toegepast bij kantoorpanden, villa's en landhuizen en er zijn onder meer Amerikaanse, Engelse en Duitse invloeden in te onderscheiden. De Engelse invloed staat bekend als cottagestijl (landhuisstijl) en de Duitse als 'Um 1800'-stijl. Goede voorbeelden van villa's in cottagestijl zijn Hagheweyde te Warmond (1912), Duynrose (1914) te 's-Gravenhage door A.P. Smits en J. Fels, alsmede villa Puntweg 7 te Kinderdijk (1915; J.C. Wentinck). In ‘Um 1800’-stijl met classicistische elementen ontwierp Ed. Cuypers villa's te Rotterdam (1907), Dordrecht (1908), en 's-Gravenhage (1913). Andere voorbeelden in Nieuw Historiserende stijl zijn de Rijks Middelbare Tuinbouwschool te Lisse (1910), de Rijkskweekschool voor Vroedvrouwen te Rotterdam (1913), het Koninklijk Militair Invalidenhuis (1913) en de Nederlandsche Bank te Leiden (1919).
| |
Expressionisme, functionalisme en traditionalisme
Na de Eerste Wereldoorlog werd vooral in Amsterdam volkswoningbouw verwezenlijkt in een expressieve baksteenarchitectuur, waarin de structuur van de hoofdvorm voorop stond. De hieruit voortvloeiende stijl staat bekend als expressionisme, maar wordt ook Amsterdamse School genoemd. Uitgesproken expressionistische voorbeelden zijn in Zuid-Holland relatief zeldzaam. Het mooiste voorbeeld is het door P. Vorkink en J.Ph. Wormser ontworpen landhuis 't Reigersnest te Oostvoorne (1918). Ook zijn de door J. Rebel ontworpen landhuizen te Rijnsaterwoude (1929) en Gorinchem (1938) goede
| |
| |
Kenmerkend voor het functionalisme zijn de gepleisterde gevels en de platte daken van de in 1919-'22 gebouwde Papaverhof te 's-Gravenhage (1991)
Robuuste baksteenvormen en een forse kapconstructie zijn elementen bij uitstek van het traditionalisme, zoals hier te zien is bij het raadhuis van Leidschendam
voorbeelden, evenals de portierswoning van De Ypenhof te Rotterdam (1927); W. Kromhout). Kenmerkend zijn de kantoren van Scheepvaartvereniging Zuid te Rotterdam (1920; Kromhout), de American Petroleum Company te Den Haag (1921; J.H. de Roos en W.F. Overeijnder) en het Laboratorium voor het Bloembollenonderzoek te Lisse (1921; C.J. Blaauw). Interessant is het door W.M. Dudok in 1914 ontworpen kantoorgebouw van het Leidsch Dagblad met zijn rijke expressionistische baksteendetails. In zijn latere werk - na 1925 - werd de vormgeving van Dudok soberder en strakker met krachtige bakstenen bouwvolumes en platte daken en spreekt men van zakelijk- (of kubistisch-) expressionisme, zoals bij de door hem ontworpen bankgebouwen te Schiedam (1933) en Rotterdam (1939 en 1952). Voorbeelden van kubistisch-expressionistische woonhuizen zijn het huis De Burcht (1921), dat H. van der Kloot Meijburg in Wassenaar voor zichzelf ontwierp, en de door A.H. Wegerif ontworpen Villa Solheim te Delft (1932). De overgang van expressionisme naar zakelijk-expressionisme is goed te zien bij de door H.F. Mertens ontworpen bankgebouwen te 's-Gravenhage (1920) en Gouda (1921). Andere voorbeelden zijn de raadhuizen te Voorschoten (1925; W. Verschoor), Sassenheim (1929; J.C. Meischke) en Boskoop (1929; D.L. Landman) en het veilinggebouw te Poeldijk (1929; E. Reitsma). Ook het werk van de Haagse architect J.J. Brandes is overwegend in deze stijl en zijn invloed was zodanig dat men in dit verband ook wel over Nieuwe Haagse School spreekt. Voorbeelden van zijn werk in 's-Gravenhage zijn het Daltonlyceum (1929) en de Parkflat Marlot (1930). Decoratieve onderdelen uit die tijd worden wel tot de art déco gerekend, bijvoorbeeld bij
het Rotterdamse Atlantic-Huis (1928; P.G. Buskens) en de Schiedamse Passage (1931; P. Sanders), alsmede de door W.G. Welsing ontworpen winkelpuien van de De Gruyterwinkels te Schiedam (1914) en Den Haag (1917). Het door J.J.P. Oud ontworpen Café De Unie in Rotterdam (1924; herbouwd 1985) is een van de zuiverste exponenten van de ideeën van het in 1917 opgerichte tijdschrift De Stijl, dat een ornamentloze architectuur met nadruk op lijnen, vlakken en primaire kleuren propageerde. Ook bij een vlakantiehuis te Noordwijkerhout (1918; J.J.P. Oud en Th. van Doesburg) en een woonhuis te Kinderdijk (1923; C. van Eesteren en Th. van Doesburg) komen deze principes terug. Tussen 1920 en 1935 kwam de internationale moderne stijl tot ontwikkeling, in Nederland bekend onder de naam functionalisme of Het Nieuwe Bouwen. Kenmerkende elementen van deze stijl zijn wit gepleisterde gevels, stalen ramen en platte daken. De latere werken van Oud zijn hier een voorbeeld van, zoals zijn in 1925 ontworpen woonwijk Kiefhoek in Rotterdam en de net iets eerder gebouwde arbeiderswoningen te Hoek van Holland (1924). Vernieuwend is het door M. Brinkman in 1918 ontworpen Justus van Effenblok te Rotterdam. Zijn zoon J.A. Brinkman ontwierp samen met L.C. van der Vlugt in Rotterdam diverse gebouwen in deze stijl, waaronder als belangrijkste de Van Nellefabriek (1925-'30). Voor de toenmalige fabrieksdirecteur ontwierpen ze een villa (1927), een recreatiewoning in Rockanje (1929), alsmede villa's voor de mededirecteuren te Rotterdam (1929) en te Schiedam (1930). Van hun hand zijn verder een clubgebouw van de golfclub Kralingen (1933) en het vliegveld Ypenburg bij Rijswijk (1935). De functionalistische gebouwen van de
| |
| |
Kralingse zeilvereniging (1936) en de manege (1937) waren van de hand van W. van Tijen. Deze ontwierp ook de Bergpolderflat (1933), de eerste vrijstaande galerijflat van Nederland. Tot dezelfde kring van architecten behoorde ook J. Wils, die in 1919 de Papaverhof in 's-Gravenhage ontwierp, en twee - beide Dennehove geheten - woonflats te Den Haag (1936) en Rotterdam (1939). Andere voorbeelden zijn de Haagse Nirwanaflat (1927; J. Duiker en J.G. Wiebenga) en het Rijnlands Lyceum te Wassenaar (1937; J.P. Kloos). Speelsere functionalistische vormen vertoont het werk van S. van Ravesteyn in Dordrecht (1937) en Rotterdam (diergaarde Blijdorp; 1939).
Naast het functionalisme ontstond in de jaren twintig het traditionalisme, ook bekend als de Delftse School. Niet de strakke lijnen en het platte dak, maar de traditionele baksteenbouw en het hoogopgaande dak stonden centraal. Dit is goed zichtbaar bij het door A.J. Kropholler ontworpen robuuste bankgebouw te Rotterdam (1930; hersteld 1946). Ook de door hem ontworpen kerken te Den Haag (1919) en Leiden (1935) zijn traditionalistische voorbeelden. In 1934 mocht C.J. Blaauw in deze vormen de herbouw van het in 1929 uitgebrande Leidse stadhuis uitvoeren. Gesterkt door deze ervaring ontwierp hij in 1938 het nieuwe raadhuis van Alphen aan den Rijn. Eveneens een blikvanger is het Rotterdamse museum Boijmans Van Beuningen (1929; A. van der Steur).
Opvallende traditionalistische Groene Kruisgebouwen zijn te vinden te Rozenburg (1928), Slikkerveer (1931) en Wassenaar (1938). Voorbeelden van kerken in deze stijl zijn de R.K. kerken te Voorburg (1924; P.G. Buskens) en
De (Geref.) Ontmoetingskerk te Spijkenisse uit 1962 is een voorbeeld van een modern naoorlogs kerkgebouw in een uitbreidingswijk
Hillegom (1925; J. Stuyt), de Rotterdamse Geref. Breekerk (1930; H. Sutterland) en de Herv. Vredeskerk (1933; M.J. Granpré Moliere). De laatstgenoemde kerk staat in het Rotterdamse Tuindorp Vreewijk, in traditionalistische stijl uitgevoerd naar plannen van M.J. Granpré Molière, P. Verhagen en A.J.Th. Kok (vanaf 1917). Dit architectenbureau ontwierp ook de raadhuizen te Zwijndrecht (1933) en Rockanje (1938).
Na de Tweede Wereldoorlog bepaalden het functionalisme en het traditionalisme het gezicht van de architectuur. Bijzondere vermelding verdienen de kerken te Hoogvliet (1958; A.C. Nicolai), Zwijndrecht (1962; H.D. Bakker) en Zuidland (1963; H. Sutterland), de koepelkerk te Delft (1958; J.H. Froger) en het Groot-Seminarie te Noordwijkerhout (1958; A. van Kranendonk). Ook vermelding verdienen het A.N.W.B.-hoofdkantoor te Wassenaar (1958) en de Haagse hoofdkantoren van de Bataafsche Import Maatschappij (1939; J.J.P. Oud), de K.L.M. (1940 en 1947; D. Roosenburg) en De Eerste Nederlandsche (1955; A.J. van der Steur), en natuurlijk de wederopbouwstad bij uitstek, Rotterdam, met zijn Groothandelsgebouw (1949), Citrusveiling (1955), Euromast (1958) en het winkelcentrum ‘De Lijnbaan’ (1948-'53).
| |
Tuinstijlen
Ook tuinaanleg is onderhevig aan stijl- en smaakverandering. Vooral op de strandwallen is een flink aantal buitenplaatsen bewaard gebleven, waarvan de meeste met hun historische tuinen en parken. Van de in 1594 door Carolus Clusius aangelegde Hortus Botanicus te Leiden is in
| |
| |
Van het 17de-eeuwse kasteel Duivenvoorde bij Voorschoten werd rond 1840 de oorspronkelijke geometrische tuinaanleg veranderd in een landschappelijke aanleg met slingerende waterpartijen
1932 een deel gereconstrueerd. Van de in de 17de eeuw aangelegde tuinen in classicistische stijl met geometrische elementen, zoals te Honselaarsdijk (1621) en Huis ten Bosch (1645), is door latere veranderingen weinig bewaard gebleven. Bij Hofwijck te Voorburg (1641-'43) heeft men een deel van de oorspronkelijke tuinaanleg gereconstrueerd. Ook van de latere, Frans-classicistische, tuinen resteren door moderniseringen slechts fragmenten, zoals bij Clingendael te Wassenaar (1680) en de Keukenhof te Lisse (circa 1725). Het park van Huis ten Donck te Slikkerveer (1762-'75) is een van de eerste voorbeelden van een aanleg in vroege landschapsstijl. Bij deze onder Engelse invloed ontstane stijl werd een geïdealiseerd natuurlijk parklandschap gecreëerd. Andere voorbeelden zijn te vinden bij de buitenhuizen de Keukenhof (verandering 1772), Backershagen te Wassenaar (1772) en Huis Warmond (circa 1810). Vanaf 1810 ontstond de rijpe landschapsstijl, gekenmerkt door hoogteverschillen, boomgroepen, slingerpaden, grote open weiden en zichtlijnen naar punten buiten het park. Zo kreeg het park van het huis De Paauw rond 1840 grote waterpartijen en een doorzicht naar de kerktoren van Wassenaar. Een belangrijke rol speelde de familie Zocher. J.D. Zocher sr. had rond 1807 de tuinen van Huis ten Bosch gereorganiseerd. Zijn zoon J.D. Zocher jr. wijzigde de tuin van Clingendael in 1839 in landschapsstijl en diens zoon L.P. Zocher breidde dat park in 1851 verder uit. Samen ontwierpen de laatste twee onder meer in Rotterdam Het Park (1852-'63) in landschapsstijl met slingerende vijvers en een uitzichtheuvel. Bij De Paauw werd in 1853 een Pompeïaanse tuin met pergola's en een Victorietempel
aangelegd naar plannen van H.H.A. Wentzel. Een andere belangrijke tuinontwerper was C.E.A. Petzold, die onder meer het park van het huis Oud-Wassenaar (1876-'79) verwezenlijkte.
De late landschapsstijl werd veel toegepast bij de aanleg van openbaar groen, zoals het door H. Copijn in 1886 ontworpen Van der Werffpark, ter plaatse van het door de Leidse buskruitramp (1807) ontstane open terrein. Deze stijl bleek ook goed bruikbaar bij de ontwikkeling van villaparken, zoals het Haagse Van Stolkpark (1873; L.P. Zocher) en het villapark De Zuid te Noordwijk (1883; D. Wattez), en vond navolging bij enkele als tuinwijk aangelegde arbeiderswijken, zoals het Delftse Agne- | |
| |
tapark (1884; L.P. Zocher) en het Rotterdamse Heijplaat (1914; D.F. Tersteeg). De Rotterdamse Alg. begraafplaats Crooswijk (1828) werd in 1913-'15 uitgebreid met een landschappelijk ‘begraafpark’ naar ontwerp van L.A. Springer. Van de kort na 1900 geïntroduceerde gemengde tuinstijl, met een deels regelmatige aanleg en daarnaast landschappelijke elementen, getuigen de door L.A. Springer gemaakte plannen voor het huis Olaertsduyn te Rockanje (1910) en de Alg. begraafplaats te Rijswijk (1916), evenals de tuin van het buitenhuis Middenburg te Voorburg (1917) naar plannen van H.A.C. Poortman. Ook de door Th. Mawson aangelegde tuin van het Vredespaleis (1913) is een voorbeeld van deze stijl. De landhuizen Maarheeze (1914) en Rietvink (1916) te Wassenaar kregen een tuinaanleg in nieuw-architectonische tuinstijl met formele ‘buitenkamers’ naar ontwerp van J.J. Brandes en D.F. Tersteeg. De gemengde tuinstijl, maar dan aangevuld met ligweiden, sportvelden en andere recreatieve voorzieningen, werd in de jaren dertig gebruikt bij de in het kader van de werkverschaffing aangelegde parken, zoals het Haagse Zuiderpark (met zwembad en openluchttheater), het Rotterdamse Kralingse Bos en het Oranjepark te Vlaardingen (1933). Ook het door D.F. Tersteeg ontworpen Wantijpark te Dordrecht (1933-'36), met bijbehorend zwembad, is hier een goed voorbeeld van. De recreatieve functie stond voorop bij
belangrijke naoorlogse parken, zoals het tentoonstellingsterrein ‘De Keukenhof’ bij Lisse (1949; W. van der Lee), het Rotterdamse Zuiderpark (1951; J.T.P. Bijhouwer) en het recreatiepark Duinrell te Wassenaar (1953; H. Otto).
| |
Gebouwtypen
Naast een onderscheid in bouwstijlen bestaat er ook een functionele differentiatie in gebouwtypen. Gebouwen met een godsdienstige of woonfunctie zijn van alle tijden en kwamen al aan de orde. De bouwkundige weerslag van de agrarische functie is in Zuid-Holland zo streekgebonden dat boerderijen bij de regio's worden behandeld. In het navolgende komen andere typen gebouwen kort aan bod.
Elke stad kent sinds de late middeleeuwen een stadhuis. De meest imposante voorbeelden zijn te vinden in Leiden, Gouda, Delft en 's-Gravenhage, en kleinere in Nieuwpoort, Ameide en Vianen. Opvallende raadhuizen staan in grotere dorpskernen als Ooltgensplaat (1617), Haastrecht (1618) en Middelharnis (1639). Rechthuizen zijn er in Nieuwkoop (1628) en Goudriaan (1639). Het 17de-eeuwse rechthuis van Zouteveen bij Schipluiden deed tevens dienst als herberg en veerhuis. Na de afkondiging van de Gemeentewet (1851) verrezen er in diverse dorpen raadhuizen (gemeentehuizen). Interessante voorbeelden zijn die van Melissant (1858), Warmond (1866) en Vrijenban (1877; Delft). Vanwege de Drankwet (1881) mochten gemeenten niet meer vergaderen in herbergen waar sterke drank werd geschonken. Vooruitlopend hierop bouwde men al in 1879 in Lekkerkerk een fors raadhuis annex post- en telegraafkantoor. Het raadhuis van Noordwijk-Binnen (1886) werd het jaar daarop in Woerden geplagieerd. Grote nieuwe raadhuizen verrezen in snel groeiende kernen als Sliedrecht (1921), Sassenheim (1929) en Boskoop (1929). De traditionalistische stijl gaf de toon aan te Katwijk aan den Rijn (1932), Zwijndrecht (1933) en Alphen aan den Rijn (1938). De traditionalistische stadhuisontwerper bij uitstek was A.J. Kropholler: Noordwijkerhout (1930), Wateringen (1938) en Leidschendam (1940). Naoorlogs is het traditionalistische raadhuis te Spijkenisse (1957). Functionalistisch van vorm zijn het kleine raadhuis van Heerjansdam (1958) en het imposante raadhuis van Rijswijk (1967).
Kantongerechten kwamen tot stand in Gouda (1854), Noordwijk-Binnen (1859) en Sommelsdijk (1859). In Rotterdam voegde W.C. Metzelaar aan de bestaande gevangenis een gerechtsgebouw (1897) toe. Ook ontwierp hij de kantongerechten te Oud-Beijerland (1880), Alphen (1880), Delft (1907) en 's-Gravenhage (1908). Interessante postkantoren zijn die te Schoonhoven (1899), Vianen (1910) en Rotterdam (1915). Kenmerkende
Aan de rand van de binnenstad van Delft staat het in 1877 gebouwde raadhuis van de in 1921 opgeheven gemeente Vrijenban
| |
| |
marechausseekazernes staan er te Papendrecht en Rijsoord (beide circa 1925). In Leiden bouwde men een politiebureau (1927). Te Scheveningen (1905) diende het politiebureau tevens als brandweerkazerne. Aardige voorbeelden van brandweerkazernes zijn die te Voorhout (1925) en Gouda (1929); de laatstgenoemde verrees nadat de oude kazerne was afgebrand.
Afgezien van de Latijnse Scholen te Leiden, Gouda en Brielle en de dorpsschool van Wassenaar (1764) kreeg het onderwijs pas na de onderwijswet van 1806 de eerste eigen gebouwen. Vroege voorbeelden zijn de scholen te Melissant (1829), Maasland (1841) en Geervliet (1849). Het schoolbesluit van 1880 leidde tot de bouw van veel scholen, waaronder een nieuwe school te Geervliet (1882) en te Den Bommel (1880; nu brandweerkazerne), Ammerstol (1881) en Gouda (1884). Eind 19de eeuw ontstonden er al aparte scholen voor het bijzonder onderwijs: protestants-christelijke scholen (‘School met den Bijbel’), zoals te Westmaas (1890) en Ter Aar (1900), alsmede rooms-katholieke (‘R.C.’) scholen te Rotterdam (1893) en 's-Gravenhage (circa 1895). De Schoolwet van 1920 vormde de aanzet tot een ware bouwgolf van bijzondere scholen. Alleen al uit 1921 en 1922 stammen tien gedateerde Chr. voorbeelden, waaronder die te Wassenaar en Waddinxveen, en diverse R.K. scholen, zoals te Hazerswoude-Dorp (1921). De openbare lagere school te Giessen-Oudekerk (1898) werd in 1925 een ‘School met den Bijbel’. Opmerkelijk zijn ook de Hogere Burger Scholen te Rotterdam waar, naast de bestaande drie
Rijk uitgevoerd in eclectische stijl en met zinken daken is de uit 1869-'70 stammende openbare school voor Meer Uitgebreid Lager Onderwijs aan de Boommarkt te Leiden
openbare, na 1920 een R.K. school (1922), een Chr. school (1926) en een zogeheten bijzonder Lyceum op neutrale basis (1927) werden gesticht. Te Leiden en Delft verrezen diverse door rijksbouwmeesters ontworpen universiteitsgebouwen. Zo ontwierp H.F.G.N. Camp te Leiden een laboratorium (1856) en de Sterrenwacht (1858) en J. van Lokhorst het Boerhaave-Laboratorium (1883). Te Delft zijn het Bacteriologisch Laboratorium (1895) en het gebouw voor Geodesie (1892) door Van Lokhorst ontworpen. In Rotterdam stond de Nederlandse Handelshogeschool (1915) aan de basis van de latere Erasmusuniversiteit.
De aanleg van spoorlijnen met stationsgebouwen leidde tot een grotere mobiliteit. Aan de spoorlijn Antwerpen-Rotterdam kwam het grote station Dordrecht (1871-'72) tot stand; het behoorde tot de eerste klasse van de oorspronkelijk uit vijf klassen bestaande stationsindeling. Langs het baanvak Rotterdam-Amsterdam bouwde men de in rijke neorenaissance uitgevoerde stations van Delft (1884-'85) en Den Haag Hollands Spoor (1888-'93). Andere belangrijke stations verrezen te Sliedrecht (1883-'85), Leerdam (1882-'83) en Hoek van Holland (1891-'93). Opmerkelijk zijn verder de stations te Nieuwveen (1913-'15) en Aarlanderveen (1913-'14), en de wederopbouwstations te Rotterdam (C.S. 1953 en Noord 1953;
| |
| |
S. van Ravesteyn), Vlaardingen-Oost (1956; K. van der Gaast) en Zwijndrecht (1965; C. Douma). Van de diverse tramlijnen in de provincie bleven tramstations bewaard te Rotterdam (1903), Schipluiden (1912), Schoonhoven (1913), alsmede het kantoor van de Westlandsche Stoomtram Maatschappij te Loosduinen (1903) en een forse remise van de Haagse tram (1906).
Van de ruim duizend Nederlandse molens staan er meer dan tweehonderd in Zuid-Holland. Ongeveer zestig daarvan zijn korenmolens, die doorgaans als stellingmolens zijn uitgevoerd, zoals te Delft (1679), Dordrecht (1713), Leiden (1743) en Goedereede (1791). Ook resteren er twee snuifmolens te Rotterdam (1792 en 1840) en enkele zeer hoge moutmolens, waaronder vijf in Schiedam (1707-'94) en één te Delfshaven (1727). Poldermolens zijn in de meerderheid, met zeer vroege voorbeelden te Nieuwerbrug (1564) en Alphen aan den Rijn (1597). Ruim vijftig zijn er als wipmolen uitgevoerd, soms met een molenaarswoning in de ondertoren. Mooie voorbeelden zijn die te Vlist (circa 1600) en Blaaksedijk (1732).
Het meest imposant is het molenlandschap van Kinderdijk, waar in 1738-'40 zestien molens verrezen voor de afwatering van de Alblasserwaard. Samen met drie andere molens vormen ze de belichaming van de Nederlandse strijd tegen het water. Veel poldermolens zijn in de 19de eeuw vervangen door (stoom)gemalen. Fraaie voorbeelden zijn de gemalen te Puttershoek (1870), Rijswijk (1873), Gouderak (1880), Maassluis (1928) en - als laat voorbeeld - Boven-Hardinxveld (1945).
In de door grachten doorsneden steden liggen vele bruggen, waaronder de opvallende gietijzeren bruggen te Dordrecht (1851), Den Haag (1861) en Delft (1869). Daarnaast resteren diverse ophaalbruggen, zoals twee identieke exemplaren te Stolwijk (1888), die te Haastrecht (1883) en de dubbele ophaalbrug te Strijensas (1908). Tot de grotere bruggen behoren de trambrug te Schipluiden (1912) en de verkeersbruggen over de Lek bij Vianen (1933) en over de Noord bij Hendrik-Ido-Ambacht (1937). In het oog springend zijn de drie in 1936-'38 gebouwde forse stalen hefbruggen over de Gouwe bij Waddinxveen, Boskoop en Alphen aan de Rijn. Letterlijke hoogtepunten in het Zuid-Hollandse landschap zijn de vuurtorens, zoals die te Scheveningen (1875), en de ruim veertig watertorens, met als opmerkelijkste een vroeg voorbeeld te Scheveningen (1874), een uitbundige toren te Schoonhoven (1900), en de negen door J. Smit en constructeur A. Visser ontworpen torens, onder andere te Strijen, Alblasserdam en Leerdam.
Opvallende voorbeelden van het Zuid-Hollandse industriële erfgoed zijn onder meer de fabriek van ‘Van Kempen en Begeer’ te Voorschoten (1858), de melkfabriek ‘Hollandia’ te Vlaardingen (1897), de branderij ‘Johs. de Kuyper & Zn.’ te Schiedam (1911), de beetwortelsuikerfabriek te Puttershoek (1912), de tabaksfabriek te Waddinxveen (1935) en - last but not least - de ‘Van Nellefabriek’ te Rotterdam (1925-'30). Minder uitgesproken, maar wel kenmerkend voor het Zuid-Hollandse landschap, zijn de streekbepaalde agrarische bedrijfsgebouwen, zoals kaaspakhuizen, kalkloodsen en scheepswerven (Waarden en Rijnland), kassen (Westland), bollenschuren (Bollenstreek), vlasroterijen, uienschuren en cichoreifabrieken (eilanden). |
|