| |
| |
| |
Historie
Aan het einde van de laatste ijstijd, circa tienduizend jaar geleden, veroorzaakte smeltwater een stijging van de zeespiegel. De Noordzee liep vol water en land ging verloren. Omstreeks 3000 voor Chr. kwam aan dit proces een einde toen aanslibbing een tegenwicht ging vormen voor de rijzende zeespiegel. Er ontstond een complex van strandwallen, waarop zich duinen vormden. In die tijd waren delen van Zuid-Holland al bewoond, bijvoorbeeld de hoge donken van de Alblasserwaard en de Maasvlakte. Van de vrijwel permanente bewoning sindsdien getuigen onder meer de vondsten van de Vlaardingencultuur (2450-2000 voor Chr.).
| |
Romeinen
Rond het begin van de jaartelling kreeg de lokale bevolking van boeren, jagers en vissers te maken met het oprukkende Romeinse Rijk. Vanaf het midden van de 1ste eeuw na Chr. vormde de (Oude) Rijn de noordelijke Rijksgrens (limes). Daar werden op regelmatige afstand van elkaar grensforten (castella) gebouwd, met daartussen kleine wachtposten. Tot de Zuid-Hollandse forten behoorden die te Valkenburg, Roomburg bij Leiden, Alphen aan den Rijn en Zwammerdam. Bij deze forten ontstonden kleine burgernederzettingen van boeren en handelaren.
Achter de limes liep een weg die de forten met elkaar verbond. Behalve voor troepenverplaatsing werd deze ook gebruikt voor de bevoorrading van het leger en voor de handel. Achter de duinenrij in het westen werd in het midden van de 1ste eeuw het kanaal van Corbulo aangelegd, zo genoemd naar de Romeinse legeraanvoerder die het kanaal in 47 na Chr. liet graven. Aan het kanaal, dat van de Oude Rijn tot de monding van de Maas liep, lag de enige ‘stad’ in Holland, het Forum Hadriani (bij Voorburg). Dit was het bestuurlijke centrum van het district der Caninefaten en was vernoemd naar keizer Hadrianus, die de nederzetting in 122 marktrechten had verleend. Omstreeks 260 vertrokken de Romeinen uit deze contreien. Het gebied raakte ontvolkt, omdat ook de plaatselijke bevolking sterk terugliep. Toen het Romeinse Rijk zich na enkele decennia herstelde, liet men de grensbewaking over aan inheemse volken die als bondgenoot optraden. Zij bouwden forten langs de Noordzee tegen de invallen van Saksische piraten. Eén daarvan was vermoedelijk het fort Brittenburg bij Katwijk, dat later in zee is verdwenen.
| |
Veel volkeren
Nadat Holland in de 3de eeuw grotendeels ontvolkt was geraakt, hebben zich in de eeuwen daarna nieuwe Germaanse stamverbanden gevestigd. Deze Franken, Angelen en Saksen werden in deze contreien vaak aangeduid met de verzamelnaam ‘Friezen’. Hun komst zorgde vanaf de 6de eeuw voor een periode van bevolkingsgroei, waarin veel nieuwe nederzettingen werden gesticht.
Het belangrijkste Germaanse stamverband was dat van de Franken, die na de volksverhuizingen een koninkrijk stichtten in het noorden van Frankrijk. In de 7de en 8ste eeuw breidden ze hun macht uit in noordelijke richting. In het Nederlandse rivierengebied stuitten ze op Friese stamverbanden, die in het begin van de 8ste eeuw definitief werden verslagen. De bekendste Frankische heerser was Karel de Grote, die zich in het jaar 800 in Rome door de paus tot keizer liet kronen. Onder zijn opvolgers viel het rijk uiteen. Holland maakte uiteindelijk deel uit van het Duitse keizerrijk, de opvolger van het Oost-Frankische Rijk.
De Franken brachten het christendom naar het noorden. In de 7de eeuw bouwden ze hier kleine kerken en verleenden steun aan missionarissen als Willibrord, Bonifatius en Liudger, die de inheemse bevolking begonnen te kerstenen. De paus benoemde Willibrord in 695 tot aartsbisschop van de Friezen. Daarmee werd de basis gelegd voor een kerkelijke organisatie. Tot de hervorming van de bisdommen in 1559 behoorde Zuid-Holland tot het diocees van de bisschop van Utrecht.
Behalve het christendom introduceerden de Franken het feodale stelsel. Hun koning of keizer was leenheer en de leenmannen waren vaak leden van de plaatselijke adel. Zij werden beleend met gebieden en rechten, in ruil waarvoor ze hun leenheer met raad en daad moesten bijstaan. Zo voerden ze in hun gebied bestuurlijke, juridische en militaire taken uit. De belangrijkste bestuurlijke districten waren de gouwen met aan het hoofd een graaf. Eén
| |
| |
van de gouwen was Marsum aan de Maasmond en waarschijnlijk bestond er ook een bij de monding van de Oude Rijn. Dat was het gebied dat sinds de 11de eeuw bekend stond als Holdland en waarvan de naam Holland is afgeleid.
| |
Graaf der Friezen
Vanaf 810 werd het kustgebied onveilig gemaakt door Vikingtochten. Aanvankelijk kwamen de Noormannen op zoek naar buit en slaven. In 836 plunderden ze de handelsplaats Witla op de zuidoever van de Maasmonding. Later vond ook duurzame vestiging plaats. De Deen Rorik werd omstreeks 850 beleend met een groot deel van het Nederlands kustgebied. Zijn neef en opvolger Godfried de Noorman werd vermoord door enkele plaatselijke graven, van wie Gerulf de nieuwe machthebber werd. Zijn positie werd bevestigd door de schenking van koningsgoederen door koning Arnulf in 889. Gerulf geldt als de stamvader van de Hollandse graven. Hij was vermoedelijk een autochtoon en daarmee een ‘Fries’. Zijn opvolgers noemden zich eeuwen later nog steeds graaf of heer der Friezen om hun aanspraken op alle Friese gebieden, vooral West-Friesland, te ondersteunen. De basis van de machtspositie van de graven was hun eigen goederenbezit. Dat bestond uit een aantal domeinen (‘villae’); landgoederen met boerderijen die vanuit een centrale hof (later een kasteel) werden beheerd. De graven stelden rentmeesters aan voor het financiële beheer van alle inkomsten in een district. Naast deze rentmeesterschappen waren er sinds 1244 baljuwschappen. Een baljuw (of drossaard) voerde daar namens de graaf bestuurlijke, juridische en soms militaire taken uit. Behalve in de Grote Waard in zuidelijk Zuid-Holland, die een aparte dijkgraaf had, waren de baljuws tevens dijkgraaf. Voor de administratieve controle ontwikkelde zich een ambtenarenapparaat aan het grafelijke hof in 's-Gravenhage, later bekend als het Binnenhof.
De baljuwen waren vaak hoge edelen met een eigen agenda. Ze probeerden hun eigen machtspositie te versterken ten koste van die van de graaf. Vooral de baljuwschappen in de grensgebieden hadden soms een semiautonome status. De grenzen van het graafschap waren dan ook lange tijd onzeker. Soms ging gebied verloren, zoals onder andere Gouda, Schoonhoven en Noordwijk aan de (vrijwel) autonome graven van Blois in de tweede helft van de 14de eeuw. Daar stond echter terreinwinst tegenover. Dankzij de inkomsten uit de eigen goederen, tolrechten en de muntslag konden de graven heerlijkheden van andere adellijke heren opkopen of als onderpand in bezit krijgen. Zo werden in de loop van de 13de en 14de eeuw Amstelland, het Land van Woerden en Oudewater aan de heerschappij van de bisschop van Utrecht onttrokken. Andere toevoegingen aan Holland waren West-Friesland, het Land van Heusden en Altena (nu Noord-Brabant), en de heerlijkheden van Arkel, Putten en Strijen. De bezittingen van de graven van Blois kwamen in 1397 weer in handen van de graaf van Holland.
| |
Het veen in
Tot omstreeks het jaar 1000 woonde de bevolking hoofdzakelijk in het duinengebied en op de oeverwallen langs de rivieren. De belangrijkste concentratiepunten waren de mondingen van de Oude Rijn en de Maas. Daar bevonden zich ook de belangrijkste handelsplaatsen Rijnsburg (Rodolphsheim) en het later in zee verdwenen Witla. In Rijnsburg bouwde graaf Gerulf eind 9de eeuw een burcht met kapel en begraafplaats, en zijn opvolgers lieten er in de 11de eeuw munten slaan. Later is deze vooraanstaande positie overgenomen door het nabijgelegen Leiden.
Bij de riviermondingen in het veengebied was bewoning mogelijk dankzij vroege vormen van kleinschalige waterbeheersing. Zo zijn in Vlaardingen en elders bij de Maasmonding primitieve dammen ontdekt, die soms voorzien waren van een duiker. Mogelijk werden ook dijkjes of kaden aangelegd.
Achter de duinen bevond zich een uitgestrekt veengebied. Vanaf de 10de eeuw werd dit vrijwel onbewoonde gebied door vrije boeren als kolonisten in cultuur gebracht. Deze ‘Grote Ontginning’ zou zeker vier eeuwen duren. De ontginningstechniek was simpel. Om het veen te ontwateren werden op regelmatige afstand van elkaar evenwijdig lopende sloten gegraven, waardoor langwerpige kavels ontstonden, meestal loodrecht op natuurlijke waterlopen. Het resultaat was het ‘typisch Hollandse’ slagenlandschap. Op de ontgonnen gronden werd aanvankelijk graan verbouwd.
De ingrepen in het natuurlijke milieu hadden onvoorziene gevolgen. Inklinking van de veengrond en oxidatie van de bovenlaag leidden tot een daling van de bodem, waardoor de natuurlijke afwatering moeilijk en de graanbouw steeds minder rendabel werd. Het eerste probleem werd aanvankelijk opgelost door de aanleg van sluizen en dijken ter bescherming van land en nederzettingen. Toen deze oplossing aan het einde van de middeleeuwen tekort schoot, werden polders ingericht en met watermolens droog gemalen. Omdat de graanteelt onrendabel was, moesten de Hollandse boeren overgaan op veeteelt. Al snel produceerden ze zoveel zuivelproducten, dat ze konden exporteren naar het buitenland. Daarmee werd op de handelsbalans compensatie gevonden voor de toenemende graanimporten.
Midden in het ontginningsgebied ontstonden nederzettingen. Enkele daarvan ontwikkelden zich tot steden. De
| |
| |
kolonisten verhandelden er hun producten en kochten er nijverheidsproducten. De steden onderscheidden zich van het platteland door hun bebouwing (stadsmuren, waaggebouwen, raadhuizen), bestuur en economische functies. Hun afwijkende positie, het stadsrecht, was vastgelegd in oorkonden. Een nederzetting kreeg daarin een zekere bestuurlijke zelfstandigheid, het recht markten te houden en een omwalling aan te leggen.
In Zuid-Holland werden vanaf de tweede helft van de 12de eeuw stadsrechten verleend, al zijn de oudste oorkonden niet bewaard. Leiden, ontstaan bij een grafelijke hof, en Dordrecht liepen voorop. De steden oriënteerden zich al vroeg ook buiten de eigen regio. Dordrecht wist zijn marktpositie in de 14de eeuw geweldig te versterken door de verlening van stapelrechten door de graven, waardoor de handel in hout, wijn, zout en natuursteen zich in die plaats ging concentreren. Delft en Gouda werden belangrijke exporteurs van bier. Van de groeimogelijkheden konden de steden profiteren dankzij een toenemend arbeidsaanbod door migratie vanaf het platteland. Daar was overbevolking ontstaan door de omschakeling van de arbeidsintensieve graanteelt op de arbeidsextensieve veeteelt. Naarmate het aantal steden en hun omvang toenamen, groeide hun betekenis. Vanaf het midden van de 14de eeuw gingen ze ook een politieke rol spelen.
| |
De Bourgondisch-Habsburgse tijd
Conflicten binnen de grafelijke familie waren herhaaldelijk de aanleiding voor grote strijd binnen het graafschap. Dat gebeurde tijdens de Loonse Successieoorlog in het begin van de 13de eeuw en opnieuw in 1345, toen het huis van Beieren aan de macht kwam. Al snel ontstonden twee kampen, de Kabeljauwen en de Hoeken. De Hoekse en Kabeljauwse twisten duurden met onderbrekingen tot het begin van de 16de eeuw en richtten een deel van de adel te gronde.
Een volgend dynastiek conflict betekende het einde van de Hollandse zelfstandigheid. Bij de Zoen van Delft (1428) werd Jacoba van Beieren gedwongen de hertog van Bourgondië, Filips de Goede, als opvolger te erkennen. Al in 1433 werd de opvolging geëffectueerd en werd het graafschap opgenomen in het Bourgondische machtscomplex, waarvan onder meer Brabant, Vlaanderen en Henegouwen deel uitmaakten.
De Bourgondische heersers probeerden hun gebieden aaneen te smeden door de oprichting van overkoepelende organen, zoals de Grote Raad van Mechelen op juridisch gebied. Op bestuurlijk gebied vond sinds 1464 overleg plaats in de Staten-Generaal, waar de afgevaardigden van de regionale Statenvergaderingen bijeenkwamen. De Staten van Holland waren samen met het Hof van Holland voortgekomen uit de oude grafelijke raad. Voorzitter van de Statenvergadering was de stadhouder van Holland (en Zeeland). Deze functie was door de Bourgondiërs ingesteld om toezicht te houden. De stadhouder had zijn kwartier op het Binnenhof, maar verbleef daar zelden.
In de Staten van Holland waren de adel (ridderschap), de steden en aanvankelijk soms ook de geestelijkheid vertegenwoordigd. Later verdween de geestelijkheid uit de Staten. De ridderschap beschouwde zich als vertegenwoordiger van het platteland. Naarmate de steden belangrijker werden als geldverschaffers voor de graven, nam hun politieke invloed toe. Aanvankelijk vier, later zes belangrijke steden, te weten Dordrecht, Delft, Gouda, Leiden, Haarlem en Amsterdam, speelden een hoofdrol.
Rijk bewerkte gotische grafzerk van Adriana van Roon († 1527), abdis van het klooster Leeuwenhorst bij Rhoon (1939)
| |
| |
Tot 1543 waren ook de kleine steden toegelaten tot de Statenvergadering, maar ze maakten daar zelden gebruik van.
| |
Een gouden tijd
Tijdens de Beeldenstorm van 1566 sneuvelden de beelden en altaren in de kerken van Delft, Leiden en 's-Gravenhage. Het vormde de opmaat voor een roerige periode waarin een burgeroorlog eindigde in een succesvolle onafhankelijkheidsstrijd. De opstandelingen, die zich geuzen (bedelaars) noemden, kregen in 1572 een bruggenhoofd na de verovering van Brielle. In juli dat jaar vond de eerste ‘vrije’ vergadering van de Staten van Holland plaats in Dordrecht. Na 1576 bleef het overgrote deel van Holland ruim twee eeuwen gevrijwaard van oorlogshandelingen. In 1579 werden de nieuwe verhoudingen vastgelegd in een verdrag tussen de opstandige gewesten en steden, de Unie van Utrecht. Twee jaar later werd de landsheer Philips II afgezworen. De nieuwe Republiek werd een statenbond van zeven onafhankelijke gewesten, die op het gebied van de buitenlandse politiek en defensie intensief samenwerkten. Als het rijkste en machtigste gewest domineerde Holland de zaken.
Tijdens de Republiek bestonden de Staten van Holland uit twee leden, de ridderschap en de steden. De ridderschap telde twaalf leden, voorheen twintig, en vulde zichzelf aan door coöptatie uit adellijke kring. Van de steden waren er achttien met een stem, waarvan negen in het huidige Zuid-Holland. Behalve de ‘oude’ grote steden Dordrecht, Delft, Leiden en Gouda behoorden daartoe ook Rotterdam, Schiedam, Brielle, Schoonhoven en Gorinchem, maar niet 's-Gravenhage. Binnen de Staten werd een hoofdrol gespeeld door de landsadvocaat, sinds 1620 raadspensionaris genoemd. Als voorzitter van de Staten van Holland en pensionaris van de ridderschap was deze functionaris alomtegenwoordig. Ook speelde hij een leidende rol in de buitenlandse politiek van de Republiek.
De feitelijke machthebbers waren de stedelijke regenten. Veel bestuurlijke geslachten waren rijk geworden in de handel, maar trokken zich daaruit terug. Hun geld investeerden ze vooral in politieke ambten, overheidsleningen en onroerend goed. Daarnaast waren de aandelen van de 1602 opgerichte Verenigde Oost-Indische Compagnie, met kamers in Rotterdam en Delft, een lucratieve belegging. De regenten toonden hun status door hun bezit van grote patriciërshuizen in de binnensteden, bijvoorbeeld aan het Rapenburg in Leiden of de Oude Delft in Delft. Een buitenhuis op het platteland verhoogde hun prestige nog meer.
Niet alleen de stedelijke elite ging het goed. Ook de middenstand en de armen profiteerden van de grote vraag naar arbeid, waardoor de werkloosheid laag bleef. Voor de sociaal zwakkeren bestond er een voor die tijd uitstekend stelsel van sociale voorzieningen, waaraan de kerken, particulieren en de overheid een bijdrage leverden. Hoewel gruwelijke epidemieën van pest, pokken en dysenterie voor tienduizenden slachtoffers zorgden, geldt de 17de eeuw in Holland terecht als een ‘Gouden Eeuw’. De economische bloei kende verschillende pijlers. De internationale handel was daarbij van levensbelang. Er werden wapens, schepen, Leidse textielwaren, Delfts aardewerk, haring, boter, kaas en later jenever geëxporteerd. Veel van deze producten konden alleen worden geproduceerd door op grote schaal grondstoffen (metaal, wol, pek, teer), bouwmaterialen (hout, hardsteen) en brandstoffen (steenkool) te importeren.
De handel en de meeste nijverheid concentreerden zich in de steden. Deze vormden een sterk op elkaar betrokken netwerk, waardoor een hoge mate van marktintegratie werd bereikt. De steden kenden daardoor een economische groei die ver uitsteeg boven die in andere regio's. Ze ontstegen het niveau van regionaal handels- en productiecentrum en kregen door specialisatie internationale vermaardheid. Dat gold voor Leiden (textielnijverheid), Delft en Gouda (beide eerst bier, later kleiverwerkende industrie), Schiedam (haringvisserij, later branderij) en de handelssteden Rotterdam en Dordrecht.
De economische groei weerspiegelde zich in de bevolkingsontwikkeling. In de loop van de 16de en 17de eeuw groeiden alle Zuid-Hollandse steden fors. Het meest spectaculair was de ontwikkeling van Leiden. Met een groei van 10.000 (1570) tot 70.000 (circa 1670) inwoners werd het de tweede stad van de Republiek. Meerdere stadsuitbreidingen waren nodig om de mensen te huisvesten. Andere steden zagen het inwonertal met minstens de helft toenemen. Aangezien de groei van de steden die op het platteland overtrof, trad per saldo verstedelijking op. Meer dan de helft van de Hollandse bevolking woonde in steden, een unicum destijds.
De bevolkingsgroei was het gevolg van de enorme stroom migranten die zich in de Hollandse steden vestigden na 1575. Vooral uit de Zuidelijke Nederlanden kwamen grote aantallen nieuwkomers. Veel stadsbesturen spanden zich in om deze mensen naar hun stad te lokken door ze transport, bouwgrond en fiscale vrijstellingen aan te bieden. Dankzij deze overwegend calvinistische immigranten kende de nieuwe Nederduits-gereformeerde kerk (later Herv. kerk genoemd) een snelle groei. Voor de Franstaligen werden in meerdere steden Waalse kerken ingericht. Daar konden later ook de hugenoten terecht, die vooral na 1680 uit Frankrijk kwamen. Andere protestantse groepen, met name doopsgezinden en lutheranen,
| |
| |
Het Spinozahuis te Rijnsburg, dat tussen 1660 en 1663 door de wijsgeer Baruch Spinoza werd bewoond en symbool staat voor de relatieve tolerantie van de Republiek ten opzichte van andere godsdiensten en andersdenkenden
waren er naar verhouding weinig in Zuid-Holland. Daarentegen hadden de remonstranten er juist relatief veel aanhang. Joden waren niet overal welkom. Terwijl onder andere 's-Gravenhage en Rotterdam ze welkom heetten, was het hun tot in de 19de eeuw verboden zich te vestigen in steden als Delft, Gouda en Schiedam.
Katholieken bleven overal aanwezig als een minderheid. Alleen in het Zuid-Hollandse waardengebied en op de eilanden waren ze vrijwel afwezig. In de steden was de pluriformiteit het grootst. De gereformeerde meerderheid maakte het de minderheid echter niet al te moeilijk. Katholieken en andere groepen kwamen aanvankelijk bijeen in woonhuizen, maar namen al snel hun toevlucht tot schuilkerken. Iedereen wist waar die waren, maar de overheid stond ze doorgaans oogluikend toe. Na een conflict binnen de katholieke kerk in Holland scheidde een deel van de gelovigen zich in 1723 af in de zogenaamde Oud-katholieke kerk.
Gezicht op het dorp Streefkerk aan de Lek in 1750
| |
De omslag
In de tweede helft van de 17de eeuw vond een economische omslag plaats, die vrijwel alle economische sectoren trof. Op het platteland kregen de boeren te maken met stagnerende en later ook dalende prijzen van zuivelproducten. Noodgedwongen pasten ze hun bedrijfsvoering aan. Inwonende knechten werden vervangen door seizoenarbeiders uit Oost-Nederland en de aangrenzende Duitse gebieden. De veehouderij richtte zich steeds meer op de vleesproductie in plaats van de melkerij. Daardoor liep de import van slachtvee buitengewoon sterk terug. Daarentegen werden handelsgewassen als hennep en vlas in toenemende mate geïmporteerd, waardoor de traditionele teelt ervan in de waardengebieden inkromp.
Het lot van de steden verschilde, hoewel vrijwel overal het inwonertal daalde. Leiden werd zwaar getroffen door de crisis in de textielnijverheid en zag zijn bevolkingsomvang krimpen van 70.000 (1670) tot 28.000 (1815). Rotterdam werd nu de grootste stad van Zuid-Holland, al vond ook in de Maasstad een tijdelijke terugval plaats na 1690. Van de grote steden kende alleen 's-Gravenhage een ononderbroken groei en het werd daardoor na 1750 de derde stad van Nederland.
| |
Noord- en Zuid-Holland uiteen
In 1795 trokken Franse troepen over de bevroren grote rivieren en viel de oude Republiek. Nieuwe regels werden ingevoerd, zoals de vrijheid van godsdienst en de vrijheid van vestiging, waardoor de eeuwenoude gilden werden opgeheven. Het nieuwe bewind werd aanvankelijk verscheurd door twisten tussen voor- en tegenstanders van een grotere eenheid. Met Franse steun wonnen de ‘unitarissen’ het pleit en werd de grondslag gelegd voor de Nederlandse eenheidsstaat. Bestuur, wetgeving en belastingheffing werden gelijkgetrokken.
De bestuurlijke organisatie veranderde in de Bataafs-Franse tijd (1795-1813) herhaaldelijk. In 1806 werd het koninkrijk Holland gevormd, dat in 1807 werd onderverdeeld in tien departementen. Het oude gewest Holland werd vanwege zijn omvang en betekenis ongeveer volgens de huidige provinciegrens gescheiden in de departe- | |
| |
Kaart van de gehele provincie Holland in 1740. Aan de onderzijde is ook het Land van Heusden en Altena zichtbaar, dat begin 19de eeuw bij de provincie Noord-Brabant werd gevoegd
menten Amstelland en Maasland. Deze verdeling bleef in feite gehandhaafd na het vertrek van de Fransen. Hoewel sprake was van één provincie voorzagen de grondwetten van 1814 en 1815 in twee gouverneurs en twee colleges van Gedeputeerde Staten. Pas bij de grondwetswijziging van 1840 werd de scheiding definitief. Een poging van de bevolking van het bij Noord-Brabant gevoegde Land van Heusden en Altena om (weer) Zuid-Hollands te worden, bleef vruchteloos.
In 1840 telde Zuid-Holland 526.000 inwoners, 18 procent van de totale Nederlandse bevolking. Een halve eeuw later was de Zuid-Hollandse bevolking met 45 procent gegroeid, ruim boven het landelijk gemiddelde. De belangrijkste factor in de bevolkingsgroei was het stijgende geboorteoverschot. De bevolkingsgroei concentreerde zich vooral in de steden, waar de groeiende industriële bedrijvigheid volop werkgelegenheid bood. De groeipercentages van 's-Gravenhage (146%) en Rotterdam (159%) staken hoog boven het provinciale gemiddelde uit.
De snelle groei van de steden ging samen met slechte woon- en leefomstandigheden voor velen. Onhygiënische toestanden vormden een ideale voedingsbodem voor besmettelijke ziekten als cholera, pokken en difterie. In reactie hierop ontstond de beweging der hygiënisten, meest progressieve medici die zich inzetten voor een verbetering van de hygiëne. Hun pleidooi voor waterleidingen, rioleringen, vuilafvoer en andere verbeteringen van de openbare hygiëne vond weerklank. Behalve de aanleg van genoemde voorzieningen kwamen er wettelijke
| |
| |
kaders, zoals de Fabriekswet (1875) en de Hinderwet (1895), die de vrije vestigingsmogelijkheden van vervuilende fabrieken beperkten. Met de Woningwet van 1901 werd de sanering van krottenwijken in binnensteden ter hand genomen.
De economische groei na 1815 werd bevorderd door een sterk verbeterde infrastructuur. Al in de Franse tijd was daarmee begonnen, bijvoorbeeld door de bestrating van de weg tussen Delft en Rotterdam. Koning Willem I zette deze politiek voort. Tijdens zijn bewind kwamen onder andere het Kanaal door Voorne (1827-'31) en het Zederikkanaal (1824-'25) tot stand. De aanleg van een spoorwegnetwerk vanaf 1839 betekende een revolutionaire doorbraak. De Hollandsche IJzeren Spoorweg Maatschappij (HIJSM) verbond in 1843 's-Gravenhage en in 1847 Rotterdam met Amsterdam. In de daaropvolgende periode kwamen verbindingen tussen alle belangrijke plaatsen tot stand. De mobiliteit groeide zeer sterk. In de buurt van de grote steden ontstonden forensendorpen, waarvan een deel van de bewoners dagelijks met de trein naar het werk reisde. Ook familiebezoek en dagtoerisme kwamen binnen het bereik van steeds meer mensen.
Deze grenspaal uit circa 1760 met het wapen van de ambachtsheer gaf oorspronkelijk de grens aan van de heerlijkheid Neder-Hardinxveld
De oude beurs te Rotterdamse werd in 1721-'36 gebouwd. In 1935-'37 kwam er een nieuwe koopmansbeurs. Het oude gebouw werd bij het bombardement van 14 mei 1940 verwoest
Uitstapjes naar de kust, waar in veel plaatsen een badhuis was, werden populair. Scheveningen was de eerste echte badplaats van Nederland.
| |
Verstedelijking
Het integratieproces versnelde na 1900 door de komst van trams, autobussen en fietsen. De afstand tussen stad en platteland werd steeds makkelijker te overbruggen. De tramlijnen van de Rotterdamse Tramweg Maatschappij verbonden IJsselmonde, de Hoeksche Waard, Voorne-Putten en Goeree Overflakkee vanaf 1898 met Rotterdam. Door het vervoer van forensen en goederen werd de hele regio opgenomen in de expansief groeiende Rotterdamse economie.
De Maasstad groeide geweldig en streefde na de opening van de Nieuwe Waterweg (1863-'72) Amsterdam voorbij als grootste haven van Nederland. Deze ontwikkeling werd gestimuleerd door de grote economische groei in het Duitse achterland. Om de Rotterdamse groei volop ruimte te bieden werden voortdurend nieuwe havens aangelegd en omliggende gemeenten opgeslokt. Tussen 1903 en 1941 gingen vijftien gemeenten geheel of gedeeltelijk op in de Maasstad, wat een bevolkingswinst van 70.000 personen opleverde.
Rampen als de bombardementen van mei 1940 (Rotterdam, Alblasserdam en Bleskensgraaf) en de overstroming van 1953 veroorzaakten enorme schade, maar hebben het elan niet kunnen breken. Nog tijdens de Tweede Wereldoorlog begon de wederopbouw, waarna Rotterdam kon uitgroeien tot de grootste haven van de wereld. De havenontwikkeling had belangrijke economische uitstralingseffecten.
| |
| |
De Zeeuwse enclave Sommelsdijk op Goeree-Overflakkee kwam in 1805 definitief bij (Zuid)-Holland. Hier een gezicht op de Kerkstraat rond 1920
Industriële bedrijven en handelsondernemingen vestigden zich in en rond de stad, waarvan het hele Rijnmondgebied direct meeprofiteerde. Om grensoverschrijdende kwesties aan te pakken, werd in 1964 het Openbaar Lichaam Rijnmond als apart bestuurlijk overlegorgaan opgericht (opgeheven 1986).
Vanuit de steden - de brandpunten van modernisering - verspreidden zich van oorsprong buitenlandse nieuwigheden op het gebied van mode, sport en techniek. Na de Tweede Wereldoorlog is dit proces in versneld tempo verder gegaan, met de opkomst van de automobiliteit en de aanleg van nieuwbouwwijken bij oude dorpskernen. In 1958 werden Dordrecht, Hellevoetsluis, Spijkenisse en Zoetermeer aangewezen als groeikern voor de overloop van de bevolking uit de grote steden. Door deze politiek van ‘gebundelde deconcentratie’ heeft vooral Zoetermeer een ongekende metamorfose ondergaan. Tegelijkertijd ontstonden in de grote steden problemen door de onevenwichtige bevolkingsopbouw die het gevolg was van het vertrek van jonge gezinnen.
De verstedelijking van het platteland heeft nog niet geheel geleid tot eenvormigheid. De uiteenlopende ontwikkelingen die in de 19de eeuw begonnen, zoals de bollenteelt in de Bollenstreek en de glastuinbouw in het Westland, zijn nog steeds zichtbaar. Nieuw in de 20ste eeuw is de koestering van de grote ‘open ruimte’ in het zuidoostelijke deel van de Randstad: het Groene Hart. Hoewel aan alle kanten aangevreten door oprukkende woningbouw en bedrijfsterreinen houdt dit oude kerngebied van de veenweidecultuur nog stand. |
|