| |
| |
| |
Regio's
Inleiding
Op grond van zijn fysisch-geografische gesteldheid kan Zeeland grofweg in drieën worden gedeeld. Het overgrote deel van de provincie bestaat uit zeeklei en verder zijn er zandgronden aan de zuidgrens van Zeeuws-Vlaanderen en jonge duinen aan de westelijke randen van de provincie. In de laatste ijstijd van het Pleistoceen (het Weichselien) ontstond in het Zeeuws-Vlaamse gebied een aantal van zuidwest naar noordoost lopende dekzandruggen. Bij Eede, Zuiddorpe-Koewacht en Heikant-Clinge zijn hiervan restanten zichtbaar.
Na de ijstijden - in het Holoceen - zorgde een geleidelijke verhoging van de waterstanden (transgressie) voor het ontstaan van een omvangrijk en aaneengesloten gebied met veen, waarop zich uiteindelijk een laag oude zeeklei afzette. Rond Serooskerke (Schouwen) bevindt zich een restant van deze oude zeeklei. Langs de kust vormde zich een ondiep waddenlandschap met op de overgang van water naar land een schorwallencomplex (oude duinen). In de lagune daarachter werd een pakket hoogveen gevormd.
Onder invloed van de Duinkerke-II transgressie brak het schorwallencomplex en werd het achterliggende veengebied herschapen in een slikken- en schorrenlandschap met talrijke kreken. Ten gevolge hiervan raakte het Zeeuwse gebied rond 300 vrijwel geheel ontvolkt. Een wijd vertakt geulen- en krekensysteem ruimde grote delen van het veen op. Hierna volgde een nieuwe periode van aanslibbing. De hoog genoeg opgeslibde gebieden werden ingedijkt en zo ontstonden de bewoonbare gebieden met kreekruggen en poelgronden die men Oudland noemt. Aan de zeezijde vormden zich tussen 1000 en 1200 hogere jonge duinen. De op- en aanslibbingen die vanaf 1200 tot heden zijn ontstaan noemt men Nieuwland. Dit Nieuwland - dat geen kreekruggen kent - heeft zich gevormd in zeegaten waar zand en klei als een plaat zijn afgezet (opwas) of door aanslibbing tegen de buitenzijde van een dijk (aanwas).
Bij de stormvloed van 1134 werd de kreek De Honte verbreed tot wat later de Westerschelde zou worden. Deze stormvloed was de aanleiding om Walcheren te bedijken. Elke bedijking bracht echter het risico van dijkdoorbraken met zich mee. Zo verdwenen met de Sint-Felixvloed (1530) grote delen van Zuid-Beveland in de golven en met de Allerheiligenvloed (1570) het Land van Saeftinghe. Andere polders, die vaak tijdens de Opstand onder water waren gezet, werden vanaf de 17de eeuw herbedijkt. In 1682, 1808 en 1906 volgden opnieuw zware overstromingen. De Watersnoodramp van 1 februari 1953 zette in Zeeland 125 polders onder water en bracht naast veel slachtoffers schade aan 11.000 huizen. Na deze ramp kreeg Zeeland met het groots opgezette Deltaplan zijn huidige vorm.
Vanouds bestond Zeeland bestuurlijk uit een deel Bewesten Schelde (Midden-Zeeland), met Middelburg als hoofdstad, en een deel Beoosten Schelde (Noord-Zeeland), met Zierikzee als belangrijkste stad. De andere stemhebbende steden in de Staten van Zeeland waren Goes, Vlissingen, Tholen en Veere. Daarnaast kende Zeeland enkele zogeheten smalsteden; kleine steden zonder een zetel in de Staten van Zeeland, zoals Brouwershaven, Sint Maartensdijk en Domburg. Toen de Engelse koningin Elisabeth I in 1585 de jonge Republiek te hulp kwam met een huurleger onder bevel van de graaf van Leicester, kreeg zij drie vesting(sted)en in onderpand: Vlissingen, Rammekens en Den Briel (ZH). De lening op deze pandsteden kon in 1616 worden afbetaald.
Na de verovering van Hulst in 1645 werd het gebied ten zuiden van de Westerschelde als militaire bufferzone beschouwd en als Generaliteitsland direct onder het bestuur van de Staten-Generaal geplaatst. De steden in dit gebied (Staats-Vlaanderen) hadden daardoor geen zetel in de Staten van Zeeland. De huidige staatkundige vorm kreeg Zeeland in 1814 toen de Zeeuwse eilanden met Staats-Vlaanderen tot één provincie werden samengevoegd. In 1805 was de Zeeuwse enclave Sommelsdijk op Goeree-Overflakkee al bij Zuid-Holland gevoegd.
Hieronder volgt een karakterisering van het cultuurlandschap dat in Zeeland is ontstaan als gevolg van de bodemgesteldheid en het menselijk ingrijpen. Door de karakteristieke vorm van de provincie is het voor de hand liggend om tot de driedeling te komen zoals die ook is
| |
| |
gehanteerd bij het Monumenten Inventarisatie Project (MIP), te weten: Noord-Zeeland, Midden-Zeeland en Zeeuws-Vlaanderen.
Van elke regio zullen de belangrijkste cultuurhistorische aspecten uiteen worden gezet. Deze worden aangevuld met thema's die voor de provincie als geheel van belang zijn. Begonnen wordt met Noord-Zeeland, bestaande uit de eilanden Schouwen-Duiveland, Tholen en Sint Philipsland. Hier worden tevens de verschillende, in de gehele provincie voorkomende, boerderijtypen behandeld, alsmede de Deltawerken. Bij de behandeling van Midden-Zeeland, bestaande uit de eilanden Walcheren, Noord- en Zuid-Beveland, is ook plaats ingeruimd voor de provinciale infrastructuur en de verdedigingswerken. Ten slotte komt Zeeuws-Vlaanderen aan de orde, waarbij tevens naar de nijverheid in de gehele provincie wordt gekeken.
| |
Noord-Zeeland
De regio Noord-Zeeland wordt begrensd door de Oosterschelde in het zuiden en de Grevelingen en het Krammer in het noorden. De oostelijke grens met Noord-Brabant wordt gevormd door het Schelde-Rijnkanaal en in het westen vormt de Noordzee de grens. De regio zelf bestaat uit de eilanden Schouwen-Duiveland, Tholen en Sint Philipsland.
| |
Slikken, schorren en bedijkingen
In het gebied achter de oude duinen ontwikkelde zich vanaf de 3de eeuw een wijd vertakt krekensysteem met daartussen zowel onbegroeide buitendijkse gronden (slikken) als opgeslibde en begroeide buitendijkse gronden (schorren, gorsen of nissen). Door het vloedwater werd zand en slib aangevoerd dat bij het overstromen van de kreekoevers werd afgezet. Het grovere materiaal (zand en zavel) bezonk langs de flanken van de kreken. Verder van de kreken vandaan, op de uit veenafzettingen bestaande slikken en schorren, sloeg het fijnere materiaal (jonge zeeklei) neer. Gaandeweg slibden ook de kreken dicht en werd een groter gebied rijp voor bedijking.
Wanneer een dergelijk gebied als oudlandpolder was ingedijkt, kwamen na verloop van tijd de dichtgeslibde kreken met hun zanderige ondergrond hoger te liggen dan de schorren. Het gewicht van de jonge zeeklei op de schorren en de ontwatering van de onderliggende veenlagen zorgden ervoor dat deze delen daalden en zo de lagere poelgronden vormden.
Het gebied tussen Serooskerke, Nieuwerkerke en Kerkwerve vormt een uitzondering, omdat hier oude zeeklei aan de oppervlakte komt. Er was praktisch geen afdekking met jonge zeeklei en het hier afgezette veen verdween nagenoeg geheel als gevolg van de moernering. Overal in de poelgronden van de oudlandpolders deed men aan moernering of darinkdelven, waarbij via een in de kleiafzetting gegraven gat het onderliggende veen (darg) aan de oppervlakte werd gebracht. Ter plaatse van de dichtgegooide gaten vormden zich vaak drinkkuilen. Het resultaat was een ‘hollebollig’ perceel. Door latere ruilverkavelingen zijn hiervan enkel in Zuid-Beveland zichtbare resten overgebleven. Vanwege de bodemdaling en daarmee het afnemen van de geschiktheid van de grond voor landbouwgebruik, werd de moernering in 1477 verboden.
Tussen 1000 en 1200 vond aan de kust vorming van jonge duinen plaats. Hier lag de in 776 voor het eerst vermelde havenplaats Westenschouwen, die later gedeeltelijk werd overstoven. Het op deze duinen aansluitende gebied tot aan Zierikzee (zuidoostzijde) en het latere Brouwershaven (noordoostzijde) werd in de 12de eeuw als één geheel bedijkt. De naam van dit gebied - Schouwen - houdt verband met de oude naam van de Schelde: Scaldis.
De oudlandpolder van Schouwen werd aan de oostzijde begrensd door de Gouwe. Oostelijk hiervan bedijkte men vóór 1206 aan de zuidzijde de Polder Vierbannen van Duiveland en aan de noordzijde de Dreischorpolder. Deze uit drie ingepolderde schorren bestaande polder raakte bij de stormvloeden van 1287 en 1288 één schor kwijt (Sirjansland). Toen werd ook het Dijkwater gevormd, dat dit deel van Duiveland scheidde. Met de bedijking van de Oosterlandpolder (1354) werd Duiveland bijna twee keer zo groot. In 1468 volgde de aanhechting van de Bruinissepolder. Met de afdamming van het noordelijke deel van de Gouwe (Noordgouwepolder; 1374) kwam Dreischor aan Schouwen vast te zitten. Begin 15de eeuw werd het Sunnameer (Zonnemairepolder) met aangrenzende gebieden ingedijkt. Het zuidelijke deel van de Gouwe stond via het Dijkwater met de Grevelingen in verbinding, totdat Schouwen in 1610 door een dam met Duiveland werd verbonden. In 1873 bedijkte men een deel van het Dijkwater; het restant volgde in 1954.
Vanaf de 15de eeuw nam de kusterosie toe. Ook deed het water van de Hammen zijn schurende werking. Aan de zuidzijde van Schouwen gingen telkens stukken polder verloren met daarin diverse dorpen, zoals Westkerke (1475), Clauskinderen (1511) en Brieskerke (1541). Ook het Schouwense Koudekerke ging uiteindelijk ten onder. In 1581 kwamen grote delen van dit dorp buiten de pal langs de kerk nieuw aangelegde dijk te liggen. Iets noordelijker van deze dijk werd in 1654 een inlaagdijk opgeworpen. De rest van het dorp kwam in een inlaag te liggen
| |
| |
Bij de Plompetoren van het aan het eind van de 16de eeuw in de zee verdwenen Schouwense Koudekerke is aan de rechterzijde de inlaag zichtbaar
en werd opgegeven. Nu resteert enkel nog de oude kerktoren: de Plompetoren. Een inlaagdijk (of zorgdijk) dient als ‘achtervang’ voor een instabiele dijk, waarvan door onderspoeling een deel in zee kan afschuiven (dijkval). Zover is het echter bij de Plompetoren niet gekomen. Inlagen zijn ook zichtbaar op andere plekken, zoals de Flaauwersinlaag bij Serooskerke en de inlaag bij Ellewoutsdijk op Zuid-Beveland. Om te voorkomen dat door dijkval een hele polder onder water werd gezet, paste men scheidingsdijken toe; bij de smalle en langgerekte nieuwlandpolders heten ze schenkeldijken. Dat deze dijken noodzakelijk zijn, bleek in 1953 toen heel Schouwen onder liep. In 1953-'60 heeft men van Serooskerke naar Brouwershaven alsnog een scheidingsdijk aangelegd.
Tholen bestond oorspronkelijk uit vijf in de 12de-13de eeuw bedijkte eilanden: de Poortvliet- en Mallandpolder, de Scherpenissepolder, de Schakerloopolder, de Oudelandpolder van Sint Maartensdijk en de Stavenissepolder. Ten westen van Schakerloo stroomde de Striene, die in 1220 door de Vrouwendijk werd afgedamd. Hierdoor ontstond de Vijftienhonderd-Gemetenpolder (1223), waarin de stad Tholen tot ontwikkeling kwam. De oostelijk hiervan gelegen Eendracht werd de hoofdstroom en vormde sindsdien de grens met Noord-Brabant (nu Schelde-Rijnkanaal). Een vergroting van Tholen volgde met de bedijking van de Oud-Vossemeerpolder (1411) en de Oudelandpolder van Sint Annaland (1476). Minder voorspoedig ging het met de Stavenissepolder, die in de stormvloed van 1509 onder liep en pas in 1599 werd herbedijkt. Inmiddels was al in 1556 de Pluimpot tussen Scherpenisse en Sint Maartensdijk afgedamd; het restant volgde in 1957.
Anna van Bourgondië, die ook aan de bakermat van de polder en de plaats Sint Annaland stond, liet in 1487 de opwas van het latere Sint Philipsland bedijken. Na de stormvloed van 1509 werd dat gebied onbewoonbaar, maar in 1642 volgde de herbedijking. Aan de noordzijde hiervan ontstond in 1847 de Anna Jacobapolder. Het hele eiland werd vervolgens in 1859 door een dam met Noord-Brabant verbonden. Deze hield echter geen stand. Een definitieve verbinding volgde met de Slaakdam in 1884. Deze afdamming had tot gevolg dat veel meer water door het Zijpe stroomde, waardoor de dijken aldaar moesten worden verhoogd. Ten noorden van de
| |
| |
Slaakdam ontstond in 1908 de Prins-Hendrikpolder, die in 1971-'74 werd doorsneden bij de aanleg van het noordelijke deel van het Schelde-Rijnkanaal.
| |
Grondgebruik
Op het gebied met oude zeeklei - het Platte van Schouwen - kwamen concentraties van grasland voor. In de Westhoek van Schouwen, op de overgang van klei naar zand, was de grond schraler en overheersten kleine percelen. Deze waren uitgevoerd als elzenmeten; stukken land omringd door een lage wal met sloot en om de vier meter doorsneden door greppels met daarlangs elzenstruiken. In deze streek waren relatief veel boomgaarden en na 1900 ontstond hier zowel tuinbouw als bloemen- en bloembollenteelt.
In het Oudland van Schouwen-Duiveland en Tholen waren de kreekruggronden geschikt als bouwland en de poelgronden als grasland. Dit leidde tot een gemengd bedrijf, met akkerbouw op de hogere delen en veehouderij op de lagere delen. De nieuwlandpolders met hun zware kleigronden hadden vooral bouwland. Op de akkerbouwbedrijven werden exportgewassen geteeld. Vanouds waren dat graan en meekrap, maar deze werden - net als elders - eind 19de eeuw vervangen door aardappelen en suikerbieten. Diverse meestoven werden omgebouwd voor de verwerking van de cichoreiplant, waarvan uit de wortel namaakkoffie (peekoffie) werd gemaakt. Het vervoer van de bieten naar de suikerfabrieken stelde hogere eisen aan de wegen, die daarom werden begrind. De tramlijn van Burgh naar Steenbergen was eveneens belangrijk voor het vervoer van de suikerbieten. Ook op
Midden op de ruim uitgevoerde kerkring van Renesse staat de Herv. kerk
Tholen werd de bietenteelt van belang, aangevuld met de teelt van uien en bloemen (gladiolen). Op Sint Philipsland was de teelt van zilveruien van belang. Op Duiveland speelde de vlasbouw een relatief grote rol. Dreischor was hier vanaf de 19de eeuw het middelpunt van de vlasindustrie.
In het zuidelijke deel van de Noordgouwepolder ontstonden vanaf de 17de eeuw bij het dorp Schuddebeurs diverse door Zierikzeese burgers gestichte buitenplaatsen. De oudste nog bestaande buitens, zoals Heesterlust en Welgelegen, dateren uit de 18de eeuw. In de 19de eeuw werd het door nieuwe aanplant een bosrijk gebied. De oorlogsinundaties van 1944-'45 werden in 1953 gevolgd door de nog veel grotere ramp van de stormvloed, waardoor vrijwel heel Schouwen-Duiveland, heel Sint Philipsland en een groot deel van Tholen onder water kwamen te staan. Het zoute water zorgde ervoor dat bomen afstierven en de bodem verzilt raakte. De in 1953 uitgevaardigde Herverkavelingswet Noodgebieden leidde tot radicale veranderingen in het landschap. Nadat de dijken waren gedicht, begon de aanleg van nieuwe wegen en waterlopen. De verzilte poldergebieden werden diepgeploegd en geëgaliseerd, de gemiddelde kavelgrootte werd verdrievoudigd en door verlaging van het grondwaterpeil kwam meer grond beschikbaar voor landbouw. Na enige decennia herstelde ook de omgeving van Schuddebeurs zich weer tot een lommerrijk gebied.
| |
Nederzettingen
Zierikzee en Tholen zijn historisch gezien de belangrijkste steden van Noord-Zeeland. Zij ontleenden hun
| |
| |
Het dorp Dreischor vanuit de lucht, met in het midden de kerkring met kerkgracht en links de plaats van het kasteel Windenburg, waar sinds 1956 een burgemeesterswoning staat
belang met name aan hun havens, die respectievelijk via de Gouwe en de Eendracht met de Oosterschelde in verbinding stonden. Ook Brouwershaven en Sint Maartensdijk ontwikkelden zich dankzij hun havens tot een (smal)stad. Tot de oudste nederzettingen in dit gebied behoort Burgh. Daar werd in het laatste kwart van de 9de eeuw een ringwalburg gebouwd wegens de dreiging van Viking-aanvallen over zee.
De op de kreekruggen in het Oudland gelegen kerkringdorpen - ook ringdorpen genoemd - zijn ontstaan rond een kerk en dragen vaak nog de aanduiding ‘kerk’ in hun naam. Om een vaak hoger gelegen kerkhof met kerk hebben zij een min of meer regelmatige cirkelvormige dan wel vierkante of rechthoekige straat. De gaafste kerkringdorpen, zoals Dreischor en Noordgouwe, bezitten tevens een kerkgracht. Andere voorbeelden van kerkringdorpen zijn Renesse, Noordwelle, Haamstede, Ouwerkerk, Kerkwerve en Nieuwerkerk. De opzet van Serooskerke (Schouwen) is een rechthoekige verbijzondering. Op het eiland Tholen is Poortvliet een kerkringdorp, evenals Oud-Vossemeer waar ook de binnenzijde van de kerkring gedeeltelijk is bebouwd.
In de nieuwlandpolders kwamen vooral voorstraatdorpen tot ontwikkeling. Het centrale element daarvan is een loodrecht op de polderdijk gelegen straat - doorgaans Voorstraat geheten - met aan beide zijden gesloten bebouwing. In de grotere dorpen bevinden zich aan beide zijden parallel aan de voorstraat achterstraten met kleinere huizen en gebouwen voor opslag. Een verbijzondering van het voorstraatdorp ontstaat wanneer aan de polderzijde van de voorstraat een kerk met kerkring ligt. Deze dorpen worden voorstraatdorpen met kerkring of ook ringstraatdorpen genoemd. Op Schouwen-Duiveland is Bruinisse is een voorbeeld van een voorstraatdorp met (onvolledige) kerkring. Op Tholen zijn Scherpenisse en Stavenisse voorstraatdorpen en hebben Sint Annaland en Sint Philipsland ook een kerkring.
Eenvoudiger van vorm zijn de dijkdorpen, zoals Ellemeet
| |
| |
Vanuit de lucht is goed te zien dat Sint Annaland een voorstraatdorp met kerkring is. De schuin naar rechtsboven lopende Voorstraat heeft de kerkring aan het ene uiteinde en de dijk aan het andere uiteinde. De oude haven is in 1960 gedempt en vervangen door de zichtbare nieuwe haven
en Scharendijke, en de soms midden in een polder geplaatste wegdorpen, zoals Oosterland en Zonnemaire. In de loop van de tijd zijn diverse nederzettingen verdwenen. Een aparte groep wordt gevormd door de Wüstungen; nederzettingen die tot slechts enkele huizen zijn vervallen. Vaak is er enkel een kerkhof of vliedberg bewaard gebleven. Looperskapelle en Brijdorpe zijn hier goede voorbeelden van, en op Tholen Schakerloo. Van recente oorsprong zijn de dorpen die zich onder invloed van het toerisme vanaf circa 1915 in de duinen hebben ontwikkeld, zoals Westenschouwen en Nieuw-Haamstede. Het ten westen van Nieuwerkerk gelegen dorp Capelle werd bij de Watersnoodramp van 1953 vrijwel geheel verwoest en nadien niet meer herbouwd.
| |
Boerderijen
Het Zeeuwse landschap wordt in belangrijke mate bepaald door de vele grote boerderijen. Een boerderij is een bij uitstek functioneel gebouw, waarin woon-, bedrijfs- en opslagfuncties zijn verenigd. Het is vrijwel onmogelijk om een sluitende indeling in boerderijtypen te geven, omdat deze zowel kan geschieden op functionele als op uiterlijke kenmerken, of op een combinatie van beide. Ook ouderdom, regio en sociale status spelen een belangrijke rol. Het navolgende is dan ook een behandeling op hoofdlijnen.
Voor zover bekend is de boerderij Wilhelmina's Oord te Grijpskerke de oudste bakstenen boerenwoning in Zeeland. Het oudste gedeelte dateert uit het begin van de 16de eeuw. Later die eeuw kreeg het gebouw een tweedeling in de vorm van een kelder met opkamer en een (woon)keuken met haard. In 1589 bouwde men er haaks een gedeelte aan. De boerderij Heuvelhof te Baarsdorp heeft een vergelijkbare 16de-eeuwse kern. Een geheel afwijkende vorm had de Schouwse stolpboerderij met centraal gelegen tasruimte. Boerderijen van dit type werden
| |
| |
De uit 1676 daterende boerderij Binnendijk 1 te Nieuw- en Sint Joosland heeft een woonhuis met een centrale ingang in de lange gevel en daarachter een middengang
gebouwd in het weidegebied op de oude zeeklei van Schouwen. Het laatste voorbeeld hiervan - te Kerkwerve - is helaas na de Watersnoodramp gesloopt.
Na de 16de-eeuwse overstromingen en de daarop volgende herbedijkingen in de 17de eeuw ontstonden in de nieuwlandpolders grote, op de markt georiënteerde, boerderijen van een nieuw type. Het woongedeelte bestond uit een eenlaags en eenbeukig woonhuis met zadeldak. Hoewel soms aaneen gebouwd, waren schuur en woonhuis bouwkundig zelfstandige eenheden. In de forse driebeukige schuur bevonden zich zowel de tasruimte (grondtas in de middenbeuk) als de stalling voor de runderen (in de zijbeuken).
De oudste voorbeelden van dit boerderijtype dateren uit het begin van de 17de eeuw, zoals de boerderij Kwistenburg te Kwadendamme. Een gedeelte van de schuur aldaar heeft ankerbalkgebinten, evenals de boerderij Kersenburg te Brigdamme. Voor de Zeeuwse eilanden blijken verder gebinten met ankerbalken ongebruikelijk en dekbalkgebinten gewoon; in Zeeuws-Vlaanderen komen ze beide voor. Zo heeft de 18de-eeuwse schuur van de boerderij Zuiderbruggeweg 27 te Heille bij Aardenburg een draagconstructie met dubbele ankerbalkgebinten. In eerste instantie hadden de woonhuizen van de boerderijen hun ingang in de kopse gevel, zoals te zien is bij de van 1700 daterende boerderij Heerenweg 28 te Noordgouwe (Schouwen-Duiveland). Op Walcheren begon men al eerder met de bouw van een ‘modern’ woonhuis met een ingang in de lange gevel en een centrale middengang, zoals bij de hoeve Binnendijk 1 te Nieuw- en Sint Joosland (1676). Het woonhuis van de boerderij Dorpsigt te Noordwelle is een laat-18de-eeuws voorbeeld van dit nieuwe type.
Bij de boerderij Aandijkseweg 6 te Zaamslag staat een goed voorbeeld van een grote 18de-eeuwse schuur met dwarsdelen, ook wel Zeeuwse schuur genoemd (1978)
De boerderijen op de vruchtbare Zeeuwse kleigronden kregen in de 17de en 18de eeuw steeds grotere schuren, die in de literatuur bekend staan als Zeeuwse schuren. Het belangrijkste kenmerk is dat ze dwarsdelen hebben (dit in tegenstelling tot de zogeheten Vlaamse schuren met een (zij)langsdeel in het omringde West-Brabantse en Zuid-Hollandse land). Deze driebeukige dwarsdeelschuren zijn bekleed met zwart geteerde, gepotdekselde houten planken en hebben (oorspronkelijk) een met riet of stro gedekt schilddak. Voor de constructie werd op grote schaal gebruik gemaakt van uit het Oostzeegebied ingevoerd grenenhout. De twee of drie dwarsdelen hebben aan de zijde van het erf een opgelicht dak ter plaatse van de corresponderende mendeuren (ook wel deeldeuren genoemd). Deze deuren heeft men veelal voorzien van een witte omlijsting en verder een klein venster (voor licht op de dorsvloer) en een klein deurtje (klinket). Nabij één van de korte zijden bevindt zich een stel wagendeuren (zonder opgelicht dak). Kenmerkend is dat de middenbeuk als grondtas voor de oogstopslag (ongedorst graan) diende en dat op de dwarsdelen het graan werd gedorst. Toen rond 1878 het dumpen van goedkoop graan uit Amerika een landbouwcrisis veroorzaakte, schakelden de Zeeuwse boeren op andere gewassen over, zoals aardappelen en suikerbieten. Deze gewassen werden niet in een schuur opgeslagen. Veel van de grote schuren met drie dwarsdelen heeft men vervolgens gesloopt of ingekort, zoals dat bij de boerderij Molenweg 9 te Zuidzande al in 1857 gebeurde. Dit nam echter niet weg dat rond 1890 toch nog enkele nieuwe boerderijen met dwarsdelen tot stand kwamen, zoals de boerderij 's-Heerenhoeksedijk 54 te 's-Heerenhoek en de Elsa Hoeve te Kloetinge.
| |
| |
Interieur van de inmiddels verdwenen Zeeuwse schuur van de boerderij J. de Waalstraat 8 te Lamswaarde. De hier zichtbare dwarsdeel wordt links geflankeerd door de ruimte waar de oogst werd opgetast en rechts door een stalgedeelte (1980)
De boerderij Hof Seemaerte te Kruiningen bestaat uit een vrijstaand woonhuis en een langgerekte schuur met drie stel mendeuren en een wagendeur, alle voorzien van witte omlijstingen (1973)
| |
| |
Een villa-achtig woonhuis met jugendstil-vormen heeft de boerderij Mon Génie te Brouwershaven uit 1911
Al die tijd bouwde men bij de kleinere boerderijen op de zandgrond van Zeeuws-Vlaanderen en in de duinen het woon- en het bedrijfsgedeelte in elkaars verlengde onder één dak. Bij boerderij De IJslander te Biggekerke (circa 1900) zit hier nog een lager middenlid tussen. In de Westhoek van Schouwen bloeide tussen 1900 en circa 1914 de bollenteelt. De bollenschuur Burghseweg 66 te Burgh (circa 1905) is hier een stille getuige van. Opmerkelijk zijn ook de kort na 1900 te Dreischor gebouwde houten vlasschuren.
Eveneens na 1900 verrezen bij enkele boerderijen nieuwe villa-achtige woonhuizen. Het meest opvallende voorbeeld is de boerderij Stadszicht bij Tholen (1909), voorzien van een rijk uitgevoerd woonhuis met hoektoren en jugendstil-details. De villa-boerderij Mon Genie te Brouwershaven (1911) heeft een decoratief sierspant in chaletstijl. Te Sint Philipsland kwamen rond 1915 de villaboerderijen Broedershof en Hollandshoeve tot stand.
Bij de bouw van andere moderne boerderijen hield men aan bestaande tradities vast. Zo kreeg de boerderij Oranjepolder bij Arnemuiden in 1924 een zeer langgerekte dwarsdeelschuur met vier mendeuren en vier wagendeuren. Minder groot, maar wel met een voor die tijd karakteristiek mansardedak, zijn de schuren van de boerderijen Veerstraat 26 te Zaamslag (circa 1925) en Vierdedijk 2 te Stavenisse (1928). De met dwarsdeel uitgevoerde boerderij Stenevate 9 te Heinkenszand werd in 1925 gebouwd en in 1934 vergroot. Tekenend voor de moderne agrarische ontwikkeling is dat deze boerderij in een uitbreidingswijk is komen te liggen; sinds 2001 dient de schuur als trouw- en vergaderzaal van de gemeente Borssele.
| |
Watersnoodramp en Deltawerken
‘Luctor et Emergo’ (Ik worstel en ontzwem) is niet voor niets het devies in het wapen van Zeeland. Geen van de Nederlandse provincies heeft zo met de zee geworsteld. Ook in de 20ste eeuw was die strijd indrukwekkend. De stormvloed van 1906, die met name polders op Tholen en in Zeeuws-Vlaanderen onder water zette, leidde tot een systeem van dijkverhogingen met zogeheten Muraltmuurtjes; omdat de dijken vaak niet zonder ingrijpende maatregelen verhoogd konden worden, plaatste men op de kruin betonnen dijkverhogingselementen. Tussen 1906 en 1933 werd een kwart van alle Zeeuwse zeedijken verhoogd op deze door ir. R.R.L. de Muralt van het Waterschap Schouwen bedachte wijze.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd het dijkonderhoud verwaarloosd. Bij de bevrijding van het door de Duitsers zwaar versterkte Walcheren vernielden Engelse bommenwerpers op 3, 7 en 11 oktober 1944 de zeedijken bij Westkapelle, fort Rammekens en Veere. Het grootste deel van het eiland kwam hierdoor onder water te staan. Bij de drie dijkdoorbraken leidde het ongehinderd in- en uitstromen bij eb en vloed tot het uitslijpen van diepe kreken. Pas in 1945 konden deze stroomgaten worden gesloten. Bij de afsluiting van het gat bij fort Rammekens gebruikte men voor het eerst caissons: Phoenix-caissons. Deze afzinkbare zestig meter lange betonnen bakken waren in 1944 in Engeland gebouwd voor de aanleg van kunstmatige havens bij de landing in Normandië. Naast Phoenix-caissons werden ook de ruim elf meter lange Eenheidscaissons ingezet.
In het licht van de strijd tegen het water en tegen de verzilting van het land had men al voor de oorlog ideeën over kustverkorting ontwikkeld. De afsluiting van de Brielse Maas (1950) was de eerste fase van een al in 1938 ontwikkeld plan. Ook de sluiting van de Braakman in 1952 - met gebruik van twee Phoenix-caissons - zorgde voor een aanzienlijke kustverkorting.
Op 1 februari 1953 braken tijdens een noordwesterstorm in combinatie met springtij op veel plaatsen in Zuidwest-Nederland de dijken. De gevolgen waren desastreus; in Zeeland werden vooral Schouwen-Duiveland, Tholen, Sint Philipsland en de Bevelanden zwaar getroffen. Van de 67 geslagen stroomgaten bleken er vooral twee op Schouwen-Duiveland moeilijk te dichten. Bij Schelphoek had men één Phoenix-caisson en vele Eenheidscaissons nodig. Pas in de nacht van 6 op 7 november 1953 werd het laatste stroomgat bij Ouwerkerk met vier Phoenixcaissons gedicht. Eén van de - door het watergeweld thans scheefgezakte - caissons bevat nu het Museum Watersnood 1953 en een monument (2003; G. Romijn). De op 21 februari 1953 ingestelde Deltacommissie kwam al in mei met een eerste advies: het bouwen van een stormvloedkering in de Hollandsche IJssel (uitgevoerd 1954-'58). Vervolgens adviseerde de commissie de afsluiting van drie zeearmen: het Haringvliet, het Brouwershavense
| |
| |
In één van de vier caissons te Ouwerkerk is het Museum Watersnood 1953 gevestigd. De vier caissons werden in de nacht van 6 op 7 november 1953 gebruikt om het laatste door de Watersnoodramp geslagen stroomgat te dichtten
| |
| |
De in 1979-'86 gebouwde Oosterscheldedam is een pijlerdam met stalen schuiven, die voor een halfopen verbinding tussen de Noordzee en de Oosterschelde zorgt
gat en de Oosterschelde. In 1958 volgde de Deltawet, waarin het ‘Drie Eilandenplan’ was opgenomen dat voorzag in een verbinding van Walcheren en Noord- en Zuid-Beveland door middel van dammen. Begonnen werd met de Zandkreekdam (1957-'60) tussen Noord- en Zuid-Beveland, gevolgd door de Veersegatdam (1958-'61). Bij de sluiting gebruikte men hier voor het eerst doorlaatcaissons die in open toestand in het sluitgat werden geplaatst, waarna bij dood tij de schuiven werden gesloten. Een volgende stap was de aanleg van de Grevelingendam (1958-'65) tussen Bruinisse en Oude Tonge (ZH). Voor het dichten van het noordelijke stroomgat gebruikte men vanaf een kabelbaan geloste stenen. De Volkerakdam (1958-'70) vormde vervolgens de verbinding tussen Goeree-Overflakkee en Noord-Brabant. Met de Haringvlietdam (1956-'72) werd de eerste zeearm afgesloten, daarna volgden de Brouwersdam (1963-'72) en de Krabbenkreekdam (1973).
Aan de afdamming van de Oosterschelde was al in 1965-'74 gewerkt. In 1976 viel echter het besluit om deze zeearm niet volledig af te dammen, maar om een doorlatende stormvloedkering te bouwen. Tussen 1979 en 1986 werd aan deze bijzondere pijlerdam met stalen schuiven gewerkt. Om een zoute, halfopen Oosterschelde mogelijk te maken, moesten aan de oostkant ‘compartimenteringswerken’ worden gebouwd in de vorm van de Philipsdam (1976-'87) en de Oesterdam (1977-'88). Beide waren tevens van belang bij de aanleg van het Schelde-Rijnkanaal tussen Antwerpen en Rotterdam. Naast de aanleg van de diverse dammen werden de dijken langs de Westerschelde en elders in het land op Deltahoogte gebracht (waarbij veel Muraltmuurtjes zijn verdwenen). Ten slotte sprak koningin Beatrix op 4 oktober 1986 bij de opening van de Stormvloedkering in de Oosterschelde de woorden: ‘De Deltawerken zijn voltooid. Zeeland is veilig’.
| |
| |
| |
Midden-Zeeland
De regio Midden-Zeeland wordt begrensd door de Oosterschelde in het noorden en de Westerschelde in het zuiden. De grens met Noord-Brabant ligt iets ten oosten van het Schelde-Rijnkanaal; in het westen vormt de Noordzee de grens. De regio zelf bestaat uit de eilanden Walcheren, Noord- en Zuid-Beveland.
| |
Bedijkingen
Achter de oude duinen was al in de Romeinse tijd enige bewoning, getuige de in 1647 bij Domburg gevonden Nehalennia-beelden. Uit latere vondsten (1970-'72) bleek dat even ten noorden van Colijnsplaat een Romeinse tempel van deze lokale Germaanse godin had gestaan. In de transgressieperiode na de Romeinse tijd werd het gebied achter de oude duinen herschapen in een slikken- en schorrengebied met talrijke kreken. Na eeuwen van langzame opslibbing met jonge zeeklei ontstond hier vermoedelijk eind 6de eeuw een handelsnederzetting onder de naam Walcheren. In het laatste kwart van de 9de eeuw bouwde men drie ringwalburgen, waarvan de meest centrale uitgroeide tot de stad Middelburg. In Walcheren, maar ook in Zuid-Beveland, wierp men in de 11de-12de eeuw vliedbergen op als vluchtplaats bij wateroverlast; enkele daarvan zijn later opgehoogd tot kasteelmottes. De begin 12de eeuw gestichte Abdij van Middelburg speelde een belangrijke rol in de bedijking van het eiland Walcheren, die na de stormvloed van 1134 op gang kwam en gereed was vóór het jaar 1200. Tussen 1000 en 1200 vormden zich aan de kust jonge duinen, waarbij de ringwalburg van Domburg werd ondergestoven. Uit de 12de eeuw dateert de oudlandpolder genaamd ‘De Breede Watering Bewesten Yerseke’ in Zuid-Beveland. Ook de bedijking van het gebied rond Hoedekenskerke stamt uit die tijd. Op korte afstand hiervan volgden in de 13de eeuw bedijkingen van andere opwassen tot kleine eilanden, zoals het gebied bij Oud-Sabbinge en Wolphaartsdijk, alsmede de gebieden rond Ovezande en Heinkenszand. Gedurende de 14de eeuw groeiden deze kleinere eilanden uit door de bedijking van aanwassen. In de 15de eeuw nam de kusterosie toe. Wegens duinafslag moest bij Westkapelle meer landinwaarts een nieuwe kerk worden gebouwd en die van Zoutelande kwam bijna op het strand te liggen. De stormramp van 1511 was een voorproefje van wat met de vloed van St. Felix quade Saterdach in 1530 zou geschieden. Samen met de
vloed van 1532 zorgde deze ervoor dat het hele gebied van Noord-Beveland en het eiland van Borssele voor lange tijd onder water kwamen te staan. Deze twee stormvloeden betekenden het definitieve einde voor oostelijk Zuid-Beveland. Ruim tien dorpen verdwenen volledig in de golven. De in 1374 met stadsrechten begiftigde stad Reimerswaal - gelegen nabij de huidige Bergsediepsluis in de Oesterdam - hield vooralsnog stand, maar na overstromingen in 1557, 1561 en 1563, en branden in 1558 en 1573, vertrokken in 1631 de laatste bewoners.
Nadat tussen 1572 en 1577 geheel Midden-Zeeland in Staatse handen was gevallen, kwamen op tal van plaatsen bedijkingen en herbedijkingen tot stand. De Oud-Noord-Bevelandpolder viel in 1598 het eerst droog. De oude dorpen Wissenkerke en Kortgene, waarvan de kerktorens nog uit het water staken, vielen respectievelijk in 1652 en 1670 droog, waarna enkele andere nieuwlandpolders volgden. Eind 16de eeuw werd in Zuid-Beveland het gebied rond Kruiningen op de zee heroverd. Kruiningen werd het centrum van het gebied dat wel de staart van Zuid-Beveland wordt genoemd. Met de aanleg van diverse nieuwlandpolders werden de kleinere eilanden ten zuiden van Goes - in de zogeheten Zak van Zuid-Beveland - tot één gebied verenigd. Met de drooglegging van de Wilhelminapolder (1809) kwam ook het gebied rond Wolphaartsdijk aan Zuid-Beveland vast te zitten. Aan de oostzijde van Walcheren werden in de 17de eeuw met enkele offensieve bedijkingen nieuwlandgebieden op de Sloe veroverd. De aanleg van de Mortierepolder (1846) hechtte dit deel aan Walcheren vast. Na de afdamming van de Sloe (1871) volgde pas in 1949 de aanleg van de Quarlespolder, die Walcheren met Zuid-Beveland verbond. Bij de inrichting van het restant van de Sloe tot Sloehaven zijn daar in 1961-'62 nog enige bedijkingen uitgevoerd.
Aan de andere zijde - in de staart van Zuid-Beveland - was al in 1773 de Reigersbergsepolder drooggelegd, in 1856 gevolgd door de Eerste-Bathpolder. Na de bouw van de Kreekrakdam (1867) kwam Zuid-Beveland met de Kreekrakpolder in 1923 aan Noord-Brabant vast te zitten. Ten zuiden daarvan volgde in 1971 de laatste Zeeuwse indijking. Plannen om bij de bouw van de Oesterdam (1977-'88) ook een deel van het verdronken land van Zuid-Beveland in te dammen vonden geen doorgang wegens het grotere belang dat men aan natuurwaarden was gaan hechten.
| |
Grondgebruik
In het Oudland van Walcheren en Zuid-Beveland kwamen op de kreekruggronden zowel bouwland als hoogstamboomgaarden voor, de poelgronden waren bedekt met grasland (weiland en hooiland). In Walcheren leidde dit tot een gemengd bedrijf, met akkerbouw op de hogere delen en veehouderij op de lagere delen. De nieuwlandpolders met hun zware kleigronden waren vooral in gebruik als bouwland. De akkerbouwbedrijven teelden hier vanouds graan en meekrap als exportgewassen, maar
| |
| |
Het kasteel Westhove te Oostkapelle is een van de weinige bewaard gebleven middeleeuwse kastelen op Walcheren en in heel Zeeland
deze werden - net als elders - eind 19de eeuw vervangen door aardappelen, peulvruchten en suikerbieten.
In het gebied rond Middelburg lieten rijke burgers van Middelburg en Vlissingen vanaf de 17de eeuw riante buitenplaatsen aanleggen. De buitenhuizen Toornvliet en Ter Hooge op korte afstand van Middelburg getuigen hier nog van, evenals het huis Der Boede te Koudekerke. Het zwaartepunt van een verder van Middelburg gelegen kring buitenplaatsen lag bij de duinen van Oostkapelle, waar in die tijd eveneens diverse buitens werden gesticht. De 18de-eeuwse huizen Duinbeek, Overduin en Zeeduin behoren hiertoe, evenals het in opzet oudere kasteel Westhove. Midden 18de eeuw kende deze ‘Tuin van Walcheren’ zijn grootste bloei. De economische recessie aan het eind van de 18de en in het begin van de 19de eeuw leidde tot het verval en de sloop van verschillende buitens. De bossen werden gerooid en het land bestemd als bouw- en weiland.
Het voor de oudlandpolders kenmerkende kleinschalige landschap is vooral nog herkenbaar in het gebied van de Zak van Zuid-Beveland. Dit gebied werd nauwelijks getroffen door de Watersnoodramp van 1953 en maakte geen deel uit van de ruilverkavelingen daarna. Kleine en onregelmatige verkavelingen met een middeleeuws karakter zijn goed zichtbaar in het gebied rond Nisse. De laaggelegen percelen worden vaak omzoomd door elzenstruiken en de weilanden hebben veelal een drinkkuil als zichtbaar restant van de moernering. Dit geldt ook voor de gebieden rond Sinoutskerke en Oudelande. In het lagere gebied rond het Kanaal door Walcheren overheerst grasland.
De op sommige plaatsen in Midden-Zeeland voorkomende zanderige plaatgebieden bleken bij uitstek geschikt voor tuinbouw en fruitteelt. Vooral vanaf 1918 zijn deze cultures geïntensiveerd en uitgebreid. In Goes, Kapelle en Middelburg bracht men de producten via veilingen aan de man. Na de oorlog is de fruitteelt vooral in de staart van Zuid-Beveland verder tot ontwikkeling gekomen.
Door de inundatie van Walcheren in 1944 stonden grote delen van dat gebied ruim een jaar onder water. Het zoute water zorgde ervoor dat de bomen afstierven en het natrium uit het zout zich verbond met de kleideeltjes tot
| |
| |
een structuurloze ‘natronklei’. Voor het herstel van deze bedorven kleigrond waren tonnen gips en kalk nodig. Bij de ingrijpende ruilverkaveling na de oorlog heeft men de bouwgronden diepgeploegd, geëgaliseerd en heringedeeld, waarbij de landbouwbedrijven een schaalvergroting hebben ondergaan. In de kustzone en rond de nieuw ontstane kreken werden bossen aangeplant. Samen met de bomen langs de wegen kreeg Walcheren pas na geruime tijd weer een begroeid karakter.
| |
Nederzettingen
De oorsprong van Middelburg, de belangrijkste stad van Walcheren en tevens hoofdstad van de provincie, ligt bij de aanleg van een ringwalburg in het laatste kwart van de 9de eeuw. Het was de middelste van de drie toen op Walcheren opgeworpen burgen. De ringwalburg van het noordelijk gelegen Domburg (Duinburg) is later onder het duinzand verdwenen; die van Souburg (Zuidburg)
Vanuit de lucht is goed te zien dat zich ten oosten van het dorp Kloetinge een grote cirkelvormige structuur aftekent, de zogeheten Bijvanck
heeft men in 1994 in oude vorm hersteld. Bij de monding van de Arne ontstond de kleine stad Arnemuiden, die als voorhaven van Middelburg tot bloei kwam, maar net als Domburg in politiek opzicht tot de smalsteden hoorde. Veere en Vlissingen hadden evenals Goes, de belangrijkste stad van Beveland, wel stemrecht in de Staten van Zeeland. Dat gold ook voor Reimerswaal, totdat deze stad in de golven verdween.
Op de kreekruggen in het Oudland verrezen kerkringdorpen. Op Walcheren zijn dit Serooskerke, Aagtekerke, Grijpskerke, Biggekerke, Koudekerke, Oostkapelle, Gapinge en Zoutelande; op Zuid-Beveland 's-Heer Abtskerke, 's-Heer Hendrikskinderen, Oudelande, Kapelle en Waarde. Bij Meliskerke en Ritthem bleef de kerkring onvolledig, terwijl bij Oud-Sabbinge het structurerende element - de kerk - begin 19de eeuw werd gesloopt. Bij de dorpen Nisse en Kloetinge in Zuid-Beveland is de ring aan de noordzijde uitgebreid met een rechthoekig plein voorzien van een vate. Te Kloetinge maken kerkring en plein deel uit van een grotere cirkelvormige structuur, de zogeheten Bijvanck, met daaraan deels op huisterpen gelegen boerderijen. Bij 's-Heer Arendskerke
| |
| |
Deze oesterputten zijn karakteristiek voor het vissersdorp Yerseke
loopt de bebouwing van de ring door in een op een kreekrug gelegen haakse straat (Vermetstraat), waardoor het lijkt op een voorstraatdorp. Ook Wemeldinge is een hybride vorm, omdat de kerk op een vliedberg is gesitueerd en op enige afstand daarvan een langgerekte hoofdstraat (Dorpsstraat) loopt met parallelle achterstraten. De duidelijkste voorbeelden van voorstraatdorpen bevinden zich in de nieuwlandpolders van Noord-Beveland, zoals Kortgene en Wissenkerke. Colijnsplaat is een goed voorbeeld van een voorstraatdorp met kerkring, dit ondanks het feit dat men rond 1920 de kerkgracht heeft gedempt en de ring tot een vierkant stratenpatroon heeft omgevormd. Bij Nieuw- en Sint Joosland is een duidelijke vierkante kerkring aanwezig, maar slechts een bescheiden voorstraat (Kerkstraat). Eveneens opvallend van vorm is het in 1616 planmatig aangelegde polderdorp Borssele, dat een zeer ruim opgezet rechthoekig plein heeft met haaks daarop uitkomende straten.
In Midden-Zeeland zijn ook enkele Wüstungen herkenbaar, zoals Hoogelande en Zanddijk op Walcheren en Eversdijk op Zuid-Beveland. Een eenvoudige opzet hebben dijkdorpen als Vrouwenpolder op Walcheren en Heinkenszand, Kwadendamme, Nieuwdorp, Ovezande en Krabbendijke op Zuid-Beveland. Centraler in de polder liggen de wegdorpen Kamperland, Westkapelle, Driewegen, Hoedekenskerke, Kruiningen en Rilland. 's-Gravenpolder heeft zich tot een langgerekt wegdorp ontwikkeld. Opvallend is het wegdorp Baarland, waarvan de Slotstraat is verbreed tot een langwerpige pleinvormige marktruimte. Tot de jongere dorpen met een regelmatige stratenaanleg behoren Wilhelminadorp en Hansweert. Yerseke met zijn oesterputten en havens heeft de karakteristieken van een vissersdorp.
Onder invloed van het toerisme ontwikkelde Domburg zich vanaf 1837 tot badplaats en in 1866 verrees er een badhotel (afgebrand 1992). De arts en fysiotherapeut H.G. Metzger trok hier vanaf 1887 een kapitaalkrachtige cliëntèle. Het strand en de duinen oefenden ook een grote aantrekkingskracht uit op een groep schrijvers en kunstenaars rondom Jan Toorop, die vanaf 1897 regelmatig in Domburg werkte. Tijdens de Eerste Wereldoorlog liep de belangstelling voor Domburg terug en nam Vlissingen de fakkel over. Aan de westzijde stonden daar al het Badhotel (1878) en het Grand Hotel des Bains (1886). In 1936 volgde de bouw van een wandelpier, maar die moest in 1943 - samen met de genoemde hotels - wijken voor de aanleg van de Atlantikwall. Na de oorlog volgde een nieuwe bloei van het toerisme aan de Zeeuwse kust, waartoe achter de duinrand diverse bungalowparken verrezen, zoals te Zoutelande, Oostkapelle en Vrouwenpolder, maar ook in vergelijkbare gebieden van Zeeuws-Vlaanderen (Cadzand-Bad) en Schouwen (Haamstede, Renesse).
| |
Infrastructuur
De eilandenstructuur van Zeeland maakte dat het transport over water een belangrijke rol speelde (en nog speelt). Vervoer over land was aanvankelijk sterk ondergeschikt aan vervoer per schip. In de 17de eeuw kwam daar enige verandering in. Zo werd in 1673 de weg van Zierikzee naar Nieuwerkerk aangelegd. Pas in de Franse tijd heeft men deze wegen uitgebouwd tot verbindingen over langere afstand. Belangrijk was de verbinding van Breda (en Bergen op Zoom) via Tholen naar het veer te
| |
| |
Te Draaiburg bij Sluis bevindt zich nog de in 1886-'87 gebouwde tramremise voor de stoomtrams van de Stoomtrammaatschappij Breskens-Maldeghem
Gorishoek bij Scherpenisse. Aangekomen in Yersekendam volgde men de postweg naar Goes en vandaar - met een veer over het Sloe - naar Middelburg. Bij Scherpenisse liep de weg verder naar Stavenisse met een veer op Viane, waarna via Nieuwerkerk Zierikzee bereikt kon worden. Het laatstgenoemde deel was onderdeel van het traject van Bruinisse naar Colijnsplaat en verder via Veere naar Middelburg. Met het veer vanuit Vlissingen te Breskens aangekomen, kon men de in 1808-'18 aangelegde weg via Aardenburg naar Maldegem (B) nemen. Een tweede belangrijke weg in Zeeuws-Vlaanderen was die van het veer bij Walsoorden via Hulst naar Sint-Niklaas (B), aangelegd in 1809-'19.
Het tussen de eilanden bestaande netwerk van veerdiensten werd vanaf het midden van de 19de eeuw met stoomboten onderhouden. Tussen Anna-Jacobapolder en Zijpe (Bruinisse) voer vanaf 1847 een stoomveerdienst. Vanaf 1864 voer er een stoomveerdienst van Middelburg via Zierikzee en Tholen naar Bergen op Zoom. Deze veerdienst over de Oosterschelde kwam in 1910 in provinciale handen en werd bekort tot de dienst Zierikzee-Katse Veer-Wolphaartsdijk. De veerdiensten over de Westerschelde waren al in 1866 in beheer bij de provincie. Men voer van Vlissingen via Breskens, Borssele, Terneuzen, Hoedekenskerke en Hansweert naar Walsoorden. In 1905 splitste men dit traject in drie delen. Voor het veer Vlissingen-Breskens werd te Breskens in 1927 een nieuwe veerhaven aangelegd en opnieuw in 1958. Het veer van Hansweert naar Walsoorden verplaatste men naar nieuwe veerhavens te Kruiningen en Perkpolder, respectievelijk in 1943 en 1938. Het veer tussen Hoedekenskerke en Terneuzen is sinds 1972 uit de vaart. Met de opening van de Westerscheldetunnel in 2003 is ook het veer Kruiningen-Perkpolder uit de vaart genomen en het veer Vlissingen-Breskens vervangen door een fiets- en voetveer.
De aanleg van een spoorlijn tussen Roosendaal en Vlissingen werd van groot belang geacht voor de economische ontwikkeling van Zeeland. Voor het in 1868 geopende traject Roosendaal-Goes kwam in 1867 de Kreekrakdam tot stand. Pas na de voltooiing van de Sloedam (1871) volgde de opening van het tracé naar Vlissingen. In Zeeuws-Vlaanderen werd Terneuzen het begin van de spoorlijnen naar Gent via Zelzate (1869-1939) en naar Mechelen via Sint-Niklaas (1871-1951). In 1927 werd de ringlijn Goes-Hoedekenskerke-Goes geopend. Van deze lokaalspoorlijn bleef in 1934 slechts het tracé Goes-Hoedekenskerke via 's-Gravenpolder over. Met het verdwijnen van het veer naar Terneuzen in 1972 is ook dit baanvak gesloten. Momenteel rijden er toeristische stoomtreinen.
Op Walcheren reed vanaf 1881 een stoomtram van Middelburg naar Vlissingen. Van belang voor het toerisme was de Stoomtram Walcheren, die van 1906 tot 1938 vanuit Middelburg diensten onderhield op Domburg. De Rotterdamsche Tramweg-Maatschappij onderhield van 1900 tot 1953 een tramlijn die van Steenbergen via het veer Anna Jacobapolder-Zijpe naar Brouwershaven liep, en later tot Burgh (1915). Het meest uitgebreide tramnet bevond zich in Zeeuws-Vlaanderen. De eerste tramlijn (1887) liep van Breskens naar Maldegem (B) en had bij Draaibrug een zijtak naar Knokke (B). Een tram verbond vanaf 1891 ook Schoondijke met IJzendijke, waar een aansluiting was op de lijn naar Eeklo (B). De lijn uit Schoondijke werd vanaf 1914 van IJzendijke via Philippine doorgetrokken naar Sas van Gent. De tramlijn van het veer bij Walsoorden naar Hulst kwam in 1902 in gebruik en vanaf 1916 kon vanaf het veer ook Terneuzen per tram worden bereikt. In de jaren twintig ontstonden de eerste particuliere autobusbedrijven, waarna de busdiensten gaandeweg alle tramverbindingen vervingen. In Zeeuws-Vlaanderen zijn tussen 1946 en 1950 alle tramlijnen opgeheven.
Al vanaf 1563 bestond er een kanaal van Gent naar Sas van Gent en vandaar via de Braakman naar de Westerschelde. Ter verbetering van deze vaarweg groef men in 1825-'27 het kanaal van Gent naar Terneuzen, dat in 1882-'85 en opnieuw in 1960-'68 werd vergroot. Een vergelijkbare verbinding van Brugge naar Sluis kwam niet tot ontwikkeling.
Omdat voor de aanleg van de spoorlijn Roosendaal-Vlissingen de Kreekrak en de Sloe werden afgedamd, waren alternatieve vaarverbindingen noodzakelijk. In 1866 was ter vervanging van de Kreekrakverbinding het Kanaal door Zuid-Beveland gereed gekomen. Hiermee werd de belofte in het Eindverdrag met België (1839) ingelost ten aanzien van een goede verbinding van Antwerpen met de Rijn. Als alternatief voor de Sloeverbinding werd in
| |
| |
1867-'73 het Kanaal door Walcheren gegraven. Vanaf 1963 is er gewerkt aan een kortere verbinding tussen Antwerpen en de Rijn. Daartoe heeft men in 1970-'74 eerst de Eendracht gekanaliseerd en de Slaakdam doorgraven, waarna de Kreekrakdam door een brug is vervangen.
Met de uitvoering van de Deltawerken heeft Zeeland zijn karakter van eilandenrijk verloren. De in 1965 geopende Zeelandbrug vormt een belangrijke schakel in de Zeelandroute van Goes naar Rotterdam via de Grevelingendam. Via de Oesterdam (1977-'88) is Tholen verbonden met Zuid-Beveland en na het gereedkomen van de stormvloedkering is in 1987 de Dammenroute geopend. Ook de ontsluiting van Zeeuws Vlaanderen is een feit met het openen van de Westerscheldetunnel (1996-2003) tussen Terneuzen en Zuid-Beveland.
| |
Verdedigingswerken
Het oudste verdedigingswerk van Zeeland is het Romeinse castellum van Aardenburg (2de-3de eeuw na Chr.), waarvan men na de opgraving in 1955 de resten van de Porta Principalis zichtbaar heeft gemaakt (1990). Van de eind 9de eeuw aangelegde ringwalburgen zijn die van Domburg en Oostburg in de huidige bebouwing onherkenbaar; de burg van Middelburg is nog zichtbaar in het stratenpatroon. In 1994 in oude vorm hersteld is de burg te Oost-Souburg, maar het meest compleet bewaard is die te Burgh. In het Oudland van Walcheren,
Over het in 1867-'73 gegraven Kanaal van Walcheren bevindt zich te Oost-Souburg een draaibrug uit 1907, oorspronkelijk afkomstig uit Sluiskil
Zuid-Beveland, Tholen en Schouwen heeft men in de 11de-12de eeuw diverse vlied- of vluchtbergen opgeworpen. Een aantal daarvan vormde later de basis voor een kasteel, zoals de ‘Berg van Troye’ bij Borssele. Het hier gebouwde mottekasteel werd het stamslot van de heer van Borssele. Momenteel zijn er nog zevenendertig vliedbergen over; eenentwintig op Walcheren (bijvoorbeeld Gapinge, Biggekerke), elf op Zuid-Beveland (met name Wemeldinge, Baarsdorp), twee op Schouwen (bijvoorbeeld Elkerzee) en één op Tholen (Scherpenisse). Van de bijna zeventig Zeeuwse kastelen zijn er slechts enkele bewaard gebleven. Aan het kasteel van Haamstede, het slot Moermond te Renesse en het kasteel Westhove bij Oostkapelle zijn nog middeleeuwse resten zichtbaar. De huizen Ter Hooge (bij Middelburg), Der Boede (Koudekerke) en Duinbeek (Oostkapelle) zijn in de 18de eeuw gebouwd ter plaatse van oudere voorgangers.
De grootste Zeeuwse steden kregen vanaf de 14de eeuw een ommuring. In Zierikzee zijn drie stadspoorten bewaard gebleven, mede doordat het de enige Zeeuwse stad is waar in de 16de-17de eeuw geen ombouw tot vestingstad is gevolgd. Door de toegenomen vuurkracht in de 16de eeuw voldeden de middeleeuwse stadsmuren namelijk niet meer en ging men van gebastioneerde aardwerken gebruik maken. Het vroegste voorbeeld - en tevens het oudste zeefort van Europa - is fort Rammekens, gebouwd in 1547-'56 op de strategisch belangrijke plek waar de Sloe in de Westerschelde uitkwam. Ten tijde van de Opstand werden bij de meeste steden in Noord- en Midden-Zeeland nieuwe vestingwerken aangelegd. Op Walcheren gebeurde dit bij Veere, Vlissingen, Arnemuiden
| |
| |
Van de vele ten tijde van de Opstand in Zeeland gebouwde vestingen behoort Retranchement tot de best bewaarde. Aangelegd in 1604, diende het ter controle van het Zwin. Een vergelijkbaar fort als zichtbaar aan de onderzijde bevond zich ook aan de noordzijde, maar dat werd in 1682 door het Zwin verzwolgen
| |
| |
en Middelburg na de verovering door Willem van Oranje in 1572-'74. Eind 16de eeuw kregen ook Goes, Tholen en Brouwershaven een gebastioneerde vesting. De strijd tegen de Spanjaarden spitste zich toe in Zeeuws-Vlaanderen. Terneuzen werd in 1583 door de opstandelingen veroverd en na de inname van Axel in 1586 werd het hele eiland van Axel Staats gebied. Vervolgens legden de Spanjaarden aan de zuidzijde van de Axelse kreek een keten van kleine forten aan tussen de oudere vesting Philippine (1505) en de stad Hulst. De Staatse troepen op hun beurt bouwden tegenover Philippine het Mauritsfort (1588). Met de campagne in 1604 van prins Maurits kwamen ook grote delen van West Zeeuws-Vlaanderen in Staatse handen, waaronder Sluis en Aardenburg. Ter controle van het Zwin werd de vesting Retranchement aangelegd. Gedurende het Twaalfjarig Bestand (1609-'21) versterkte men de stad IJzendijke. In 1633 veroverde prins Frederik Hendrik de vesting Philippine, maar het lukte hem pas in 1644 om Sas van Gent en in 1645 om Hulst in het Staatse kamp te brengen. Bij de Vrede van Münster (1648) kwamen de net boven Antwerpen aan weerszijden van de Schelde gelegen forten Lillo (1579) en Liefkenshoek (1582) in Staatse handen. Hiermee hield men de Schelde gesloten. Met het verdrag van Versailles in 1785 werden beide forten aan de Zuidelijke Nederlanden afgestaan. De controle op de Schelde werd overgenomen door het fort Bath (1785). Na de Engelse beschieting van Vlissingen (1809) versterkten de Fransen deze stad verder in 1810-'12. Ter verdediging van de Westerscheldemonding bouwde men verder bij Breskens het fort Imperial (later Frederik Hendrik genoemd). Ten gevolge van de Belgische Opstand (1830) kreeg Terneuzen in 1833-'38 nieuwe vestingwerken. Tevens verrees aan de overzijde van de Westerschelde het fort Ellewoutsdijk.
Tijdens de mobilisatie aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog werden bij Vlissingen vier G-kazematten gebouwd, waarvan er twee bewaard zijn gebleven. Ter afsluiting van Zuid-Beveland kwam de Bath-stelling tot stand en meer westelijk bij Kruiningen de Zanddijkstelling. De door de Duitsers in 1942-'44 langs de kusten van Noorwegen tot Frankrijk aangelegde Atlantikwall leidde ook in Zeeland tot ingrijpende werken. Rondom de havensteden kwamen de sterkste verdedigingwerken tot stand, zoals bij Vlissingen: Festung Vlissingen. Ter voorkoming van een aanval over land creëerde men het Landfront Vlissingen. Ook rond Breskens en op Schouwen werden verschillende bunkers gebouwd in de vorm van zogeheten Stützpunktgruppen. Kort na de oorlog zijn de meeste bunkers gesloopt, maar niet het Landfront Vlissingen, dat tot het best bewaarde complex in zijn soort behoort.
In het kader van de naoorlogse verdediging heeft men in 1948-'52 langs de Westerschelde op regelmatige afstanden betonnen palen geplaatst als vaste punten voor de Mijnenuitkijkdienst (M.U.D.) om de positie van eventuele mijnen te bepalen. Te Vlissingen en bij Terneuzen staan nog enkele van deze M.U.D.-palen. Van het in 1953 in Nederland uitgewerkte stelsel van luchtwacht-uitkijktorens zijn in Zeeland exemplaren behouden bij Koewacht, Nieuw-Namen en Eede. Deze torens werden overbodig door de komst van de straalgevechtsvliegtuigen.
| |
Zeeuws-Vlaanderen
De regio Zeeuws-Vlaanderen wordt in het noorden begrensd door de Westerschelde en in het westen door de Noordzee. Na de Belgische Revolutie (1830) werd in de Londense Protocollen van 1831 bepaald dat het gebied bij Nederland bleef en daarmee ook de monding van de Schelde. Na de bevestiging hiervan in het Eindverdrag met België (1839) bepaalde men tijdens de conventie van Maastricht in 1843 precies de huidige grens met België. De regio Zeeuws-Vlaanderen ligt relatief geïsoleerd ten opzichte van de rest van Zeeland en is daardoor meer op België georiënteerd.
| |
Bedijking en herdijking
De ondergrond van Zeeuws-Vlaanderen bevat enkele pleistocene dekzandruggen, waarvan die bij Aardenburg de basis vormde voor een Romeinse vestiging. In de daaropvolgende transgressieperiode ontstond een krekengebied, waarna gaandeweg de hoger gelegen schorren aan de zee werden onttrokken. Bij Aardenburg gebeurde dit al in de 10de eeuw. Vanaf 1100 bedijkte men op grotere schaal de op- en aanwassen. De Vlaamse cisterciënzerkloosters van Ter Doest, Ten Duinen en Baudeloo speelden daarbij een belangrijke rol. Zo was Sint Kruis een uithof van het klooster Ter Doest, Kloosterzande een uithof van Ten Duinen en Lamswaarde van Baudeloo. Begin 12de eeuw werd het gebied tussen het Zwin en het Strijdersgat - het Eiland van Cadzand - bedijkt, in de 13de eeuw gevolgd door het gebied rond Groede. Zo ontstond een streek met daarin steden als Oostburg, Biervliet, IJzendijke en Aardenburg. Aan de oostzijde volgden in de 13de eeuw bedijkingen rond Kloosterzande. In het oostelijke deel waren Axel en Hulst de belangrijkste steden. Het hoogtepunt van de bloei van deze Zeeuws-Vlaamse steden, die deel uitmaakten van het rijke Vlaamse achterland, lag rond 1300. Het gebied ten westen van Boekhoute (B) behoorde toen tot het Vrije van Brugge, met daarin het Aardenburg-, het IJzendijke- en het Oostburgambacht. Het gebied ten oosten van Boekhoute
| |
| |
De verzande monding van het Zwin is inmiddels een beschermd natuurgebied. Na enige keren te zijn weggespoeld staat de gietijzeren grenspaal met België nu iets verder landinwaarts
Bij de Allerheiligenvloed van 1570 overstroomde het grootste deel van het Land van Saeftinghe. Delen daarvan zijn later weer ingepolderd, maar de rest vormt een bijzonder brakwatergebied met natuurlijk gevormde schorren en kreken
werd gevormd door de Vier Ambachten, te weten het Boekhouter, het Asseneder, het Axeler en het Hulster Ambacht (de eerste twee liggen tegenwoordig in België). Met de overstromingen aan het eind van de 14de eeuw kwam een abrupt einde aan deze middeleeuwse bloeiperiode. De stormramp van 1375 deed de Braakman ontstaan, die Zeeuws-Vlaanderen in tweeën deelde. De hierop volgende overstromingen in 1394 en 1404 reduceerden het gebied rond Biervliet tot een eiland. Ook de gebieden rond Groede en Cadzand werden opnieuw eilanden. Ten zuiden daarvan verbond de Passagegeul het Zwin met de Braakman. De Braakman liep aan de oostzijde door tot aan Sas van Gent en onderlangs Axel (Axelse kreek) tot aan Hulst. Van het eiland van Axel vormde het Hellegat de oostelijke begrenzing. Ten oosten daarvan lag het Hulster Ambacht, waarvan de Graauwse kreek de scheiding vormde met het Land van Saeftinghe. Dit laatste gebied, met daarin de plaatsen Namen en Casuwele, ging met de Allerheiligenvloed van 1570 verloren.
Tijdens de Opstand belemmerden oorlogsinundaties het herstel van de eerder door de overstromingen in dit gebied aangebrachte schade. Gedurende het Twaalfjarig
| |
| |
Bestand (1609-'21) begon men met nieuwe bedijkingen, maar deze werken kwamen na 1648 pas echt goed op gang. De Zaamslagpolder (1648-'52) is een voorbeeld van zo'n ruim opgezette nieuwlandpolder. Met de bedijking van gebieden rond Philippine (circa 1700) kwam er aan de zuidzijde van de Braakman weer een landverbinding tussen Oost- en West-Zeeuws-Vlaanderen. Belangrijk was de afdamming van de Passagegeul in 1786-'88 door de Kapitale Dam ten zuiden van Biervliet en de Bakkersdam ten zuiden van Oostburg. In 1789 vielen bij Hulst de eerste op het Hellegat gewonnen polders droog en in 1926 volgde het laatste stuk. De uit de verzanding van het Zwin resulterende inpolderingen waren in 1873 voltooid. Met de herovering van het Verdronken Land van Saeftinge werd in 1805 begonnen. Bij de afscheiding van België bepaalde men hier de grens door vanaf grenspaal 270 bij Nieuw-Namen oostwaarts een denkbeeldige lijn te trekken tot de molen van Hoogerheide (NB). In 1897 en 1907 ontstonden de laatste Saeftingepolders. Het resterende natuurterrein vormt sindsdien een goed voorbeeld van een brakwatergebied met natuurlijk gevormde schorren en kreken. Ten slotte bedijkte men in 1912 en 1918 de uitlopers van de Braakman, waarna - net op tijd - in 1952 de laatste van de Zeeuws-Vlaamse kreken werd gesloten.
| |
Grondgebruik
Ondanks latere ruilverkavelingen kennen de oudere polders op het Eiland van Cadzand, bij Groede en in het Hulster Ambacht nog steeds een vrij grillige blokverkaveling. De nieuwlandpolders hebben daarentegen grote rechthoekige kavels. Door de vele polders zijn er even zo vele binnendijken. Vaak zijn ze beplant met drie rijen ‘ondenkbaar ijle populieren’ die ‘als hoge pluimen aan de einder staan’.
In de oude kreekbeddingen en de gebieden rond de Braakman liggen weilanden, op de rest van het Zeeuws-Vlaamse land vindt akkerbouw plaats. Tot ver in de 19de eeuw betrof dit vooral graan. Op de meer zanderige gronden langs de Belgische grens werd rogge verbouwd, afgewisseld met meekrap. Eind 19de eeuw schakelde men over op de teelt van aardappelen en vooral suikerbieten. De bieten werden aanvankelijk afgezet in België, maar vanaf 1899 in Sas van Gent verwerkt bij de Eerste Nederlandsche Coöperatieve Beetwortelsuikerfabriek (tot 1989).
Vanouds werd vlas verbouwd. De introductie van de dauwrootmethode zorgde kort na 1900 voor een opleving in de vlasindustrie. Vooral na 1914 ontstonden verschillende vlasverwerkende fabrieken, die rond 1930 overschakelden op warmwaterroten. Ook ging men elektrisch aangedreven zwingelturbines gebruiken in het verwerkingsproces tot linnen. Restanten van vlasroterijen zijn te vinden te Eede (circa 1935) en Koewacht (1938). In de naoorlogse periode zijn in grote delen van Zeeuws-Vlaanderen ruilverkavelingen uitgevoerd. Momenteel worden de velden met suikerbieten, consumptie- en pootaardappelen afgewisseld door velden met peulvruchten, wortelen en uien.
| |
Nederzettingen
De oudste stad in Zeeuws-Vlaanderen - en tevens in heel Zeeland - is Aardenburg, dat in de 2de eeuw is ontstaan als Romeins castellum. In de 9de eeuw bouwde men hier een ringwalburg en in de hoge en late middeleeuwen groeide Aardenburg uit tot een belangrijke bedevaartplaats. De eveneens 9de-eeuwse ringwalburg te Oostburg werd al vóór of in de 16de eeuw afgegraven. De steden Sluis en Hulst dankten hun bestaan aan de ligging aan een kreek, waardoor zij lange tijd als voorhaven konden dienen van respectievelijk Brugge en Gent. Dat gold ook voor Sint Anna ter Muiden, dat echter door plunderingen en de concurrentie van het nabijgelegen Sluis in de 15de eeuw tot een kleine landstad werd gereduceerd. De Allerheiligenvloed van 1570 maakte een einde aan de op zich al tanende bloei van Axel als voorhaven van Gent. De middeleeuwse steden Biervliet en IJzendijke waren al in 1404 door een stormvloed getroffen. Ten tijde van de Opstand werd in of nabij de resten van deze oude steden een vesting gesticht; de Spanjaarden deden dit in 1587 bij IJzendijke en de Staatse troepen in 1604 te Biervliet. Ook Axel werd als vesting herbouwd. Van Aardenburg kwam slechts een deel van de middeleeuwse stad binnen de nieuwe vesting te liggen. Terneuzen - momenteel de belangrijkste plaats van Zeeuws-Vlaanderen - dankt zijn bestaan vooral aan de uitbouw tot strategisch belangrijke vesting aan de Westerschelde eind 16de eeuw. Ook Philippine en Sas van Gent ontstonden in de 16de eeuw als vestingstad. De vesting Retranchement stamt van 1604. Het oudste dorp van Zeeuws-Vlaanderen is het in de 12de eeuw gestichte Cadzand, dat uiteindelijk de vorm kreeg van een onvolledig kerkringdorp. Het 13de-eeuwse dorp Groede ontwikkelde zich pas in de 17de eeuw tot een kerkringdorp, zij het met een groot rechthoekig plein. De meeste dorpen in Zeeuws-Vlaanderen hebben een lineair karakter, zoals de dijkdorpen Hoek, Zuidzande, Waterlandkerkje, Hengstdijk, Graauw en het zeer langgerekte Westdorpe. In
de vanaf de 17de eeuw herbedijkte polders vormden zich wegdorpen, zoals Sint Kruis, Nieuwvliet, Lamswaarde, Ter Hole en Ossenisse. Vogelwaarde bestaat uit de parallelle wegdorpen Boschkapelle (west) en Stoppeldijk (oost). Op een oude dekzandrug liggen de wegdorpen Sint Janssteen en Zuiddorpe, dat een opvallend langgerekt en brinkachtig dorpsplein
| |
| |
heeft. Kruiswegdorpen als Hoofdplaat, Zaamslag en het in 1944 verwoeste Schoondijke ontstonden op knooppunten van doorgaande wegen midden in de grotere nieuwlandpolders. Breskens is een havenplaats. Cadzand-Bad is een voorbeeld van een jonger dorp, gesticht eind 19de eeuw onder invloed van het toerisme.
Een afzonderlijke categorie vormen de grensdorpen waarvan de bebouwing over de landsgrens in Vlaanderen doorloopt, zoals te Eede. Sommige grensdorpen hebben de vorm van een dubbeldorp aangenomen, zoals Clinge/De Klinge, Nieuw-Namen/Kieldrecht en Koewacht. Het laatstgenoemde dorp kreeg pas in 1914 een zelfstandige Nederlandse parochie. Te Overslag is zelfs dat niet het geval; niet de kerk maar het raadhuis is daar het belangrijkste Nederlandse gebouw.
| |
Handel en Nijverheid
Tot ver in de 19de eeuw was Zeeland een overwegend agrarische provincie. Handel en nijverheid concentreerden zich in de steden. Middelburg, Zierikzee en Veere hadden in de 15de eeuw belangrijke handelsrelaties met Engeland en Schotland. Na de Scheldeblokkade (1585) werd Middelburg de veruit belangrijkste handelsstad met
Vooral het westen van Zeeuws-Vlaanderen had sterk te lijden van de Tweede Wereldoorlog. Bij de herbouw van het Sluisse stadhuis heeft men het in 1798 afgebroken schepenhuis in hoofdvorm gereconstrueerd naast het middeleeuwse stadhuis met zijn forse belfort
kamers van de Verenigde Oost-Indische (V.O.C.) en de West-Indische Compagnie (W.I.C.). Niet toevallig is er een fort Zeelandia te vinden op Curaçao, in Guyana en te Paramaribo (dat enige tijd Nieuw Middelburg heette). Van de bij deze activiteiten horende V.O.C.-werf te Middelburg is evenwel nagenoeg niets bewaard gebleven. In de 14de en 15de eeuw kwam in Zeeland op uitgebreide schaal het darinkdelven voor. Men verbrandde hierbij het zouthoudende veen, waarna in de as het zeezout achterbleef. Dit veroorzaakte echter een voor de landbouw schadelijke daling van het grondwaterpeil en werd in 1477 verboden. De zoutwinning verdween daarna niet volledig, gezien de nog in 1840 gestichte zoutziederij te Hulst.
Ook de visserij is in Zeeland vanouds een belangrijke bedrijfstak geweest, met een nadruk op schaal- en schelpdieren. Tot 1916 was Arnemuiden het centrum van de garnalenvisserij. De mosselvangst werd in 1870 gereglementeerd,
| |
| |
De meestoof ‘Nederland’ bij 's-Heerenhoek werd rond 1840 gebouwd en is een zichtbaar restant van de verwerking van de ooit bloeiende meekrapteelt
waarbij in pacht percelen visgrond werden uitgegeven. Tot 1952 was in Zeeuws-Vlaanderen Philippine belangrijk voor de mosselvisserij. In 1964 kwam er een eind aan de mosselvangst in Bruinisse, waarna Yerseke overbleef als centrum van de mosselvangst en oesterteelt. De vruchtbare Zeeuwse klei was bij uitstek geschikt voor het verbouwen van exportgewassen. In eerste instantie betrof het vooral graan, afgewisseld met peulvruchten en nijverheidsgewassen. Van dat laatste was de meekrap het belangrijkst. Uit de wortels bereidde men een rode kleurstof (rubia tinctorum) voor de textielindustrie. Voor het drogen van de wortels werden ‘krabeesten’ of meestoven gebouwd. In de periode 1850-'70 had alleen Schouwen-Duiveland al 32 meestoven. Na de uitvinding in 1868 van het synthetische alizarine voor het maken van rode kleurstof nam de teelt van meekrap sterk af. In 1910 was deze geheel verdwenen, evenals de meeste bedrijfsgebouwen voor de verwerking daarvan.
Graan werd vanaf de 19de eeuw verwerkt in meelfabrieken. De meelfabrieken te Middelburg en Sas van Gent zijn verdwenen, maar die te Walsoorden en te Zierikzee zijn bewaard. De laatstgenoemde heeft zich ontwikkeld tot een fabriek voor bakkerijgrondstoffen. Van bierbrouwerijen bevinden zich restanten te IJzendijke, Hulst en Westdorpe, alsmede twee poortjes van brouwerij ‘de Drye Tonnekens’ te Middelburg (1620).
Na de Franse tijd werden pogingen in het werk gesteld om de nijverheid in de steden te stimuleren. In acht Zeeuwse plaatsen stichtte men katoenweverijen, waarvoor enkel te Zierikzee een nieuw gebouw verrees. Deze handweverijen bleken onrendabel en gingen alle in 1869 failliet. Beter verging het de in 1875 gestichte scheepswerf van de Koninklijke maatschappij ‘De Schelde’. Andere zware industrie werd geconcentreerd aan de kanaalzone in Zeeuws-Vlaanderen, waar in Sas van Gent naast de genoemde suikerfabriek een glasfabriek (1899) en een zetmeelfabriek (1911) staan en te Sluiskil een cokesfabriek (1911) en een stikstoffabriek (1929).
Na de Tweede Wereldoorlog voltrokken zich in de industrie belangrijke veranderingen, waarbij de kleine traditionele nijverheid in snel tempo verdween en de (nieuwe) industrie bij Terneuzen en Vlissingen werd geconcentreerd. Met de stichting van de fabriek van Dow Chemicals (1962) bij Terneuzen en de E.P.Z.-kerncentrale (1969-'73) aan de Sloehaven tussen Vlissingen en Borssele begon voor de provincie Zeeland een nieuw tijdperk. |
|