Itteren
(gemeente Maastricht)
Dorp, ontstaan in de middeleeuwen op de oostoever van de Maas. Itteren was oorspronkelijk een vrije rijksheerlijkheid met Borgharen, werd daar in 1330 van gescheiden als leen van Valkenburg en kwam in 1661 onder Staats bewind. De middeleeuwse kerk verving men in 1784 door de huidige kerk. Door het rond 1930 ten oosten van Itteren gegraven Julianakanaal kwam het dorp enigszins geïsoleerd te liggen. Na de Tweede Wereldoorlog is het dorp uitgebreid.
De R.K. St.-Martinuskerk (Brigidastraat 66) is een eenbeukige kruiskerk met een driezijdig gesloten koor en een toren van drie geledingen met ingesnoerde spits. Vier schiptraveeën van de huidige kerk dateren van een in 1784 naar ontwerp van Mathias Soiron herbouwde kerk. De neoromaanse toren en de aangrenzende schiptravee kwamen in 1893 tot stand naar plannen van H. Lemmens, het huidige transept en koor in 1926 naar plannen van J. Bemelmans. Het schip wordt gedekt door een in 1893 aangebracht stucgewelf. Tot de inventaris behoren een aan Jan van Steffenswert toegeschreven houten Annatrits (eerste helft 16de eeuw), een preekstoel in Lodewijk XVI-stijl (circa 1800), een orgelgalerij (eerste helft 19de eeuw) en een communiebank (1849).
De wegkapel aan de Pasestraat is een neoclassicistisch gebouwtje uit circa 1870. Inwendig bevinden zich een houten Madonnabeeld (tweede helft 16de eeuw) en een door Mathias Soiron ontworpen altaar (eind 18de eeuw), afkomstig uit de parochiekerk.
Het voorm.
raadhuis (Pasestraat 25) is rond 1930 gebouwd in traditionalistische vormen, met hoog zadeldak en
Itteren, Kasteel Meerssenhoven
grote trapgevels. Het pand heeft tot 1970 als raadhuis dienst gedaan.
Kasteel Meerssenhoven (Meerssenhoven 200), ten zuidoosten van Itteren, is in de huidige vorm een omgracht U-vormig huis met souterrain, bel-etage en schilddaken. Het middeleeuwse kasteel ter plaatse, ook wel Mertzena genoemd, wordt voor het eerst vermeld in 1345 en is in 1488 grotendeels verwoest. Het huidige, wit geschilderde, huis bevat een L-vormige, deels 13de- en deels 14de-eeuwse kern, opgetrokken in mergel op een hoge zandstenen plint. Het gebouw kreeg zijn huidige classicistische uiterlijk in 1743-'44 bij een ingrijpende verbouwing en uitbreiding in opdracht van A.F. de Gilman: de westvleugel werd verlengd, de oostvleugel gebouwd en de ingangspartij kreeg een hardstenen bordes met gebogen dubbele trap en smeedijzeren hekken. Rond 1800 volgde een verbouwing voor de familie Olislagers naar plannen van Mathias Soiron. De familie Regout liet rond 1902 aan de oostzijde een torenvormige uitbouw met koepeldak en knobbelspits optrekken. Inwendig bevat het middeleeuwse deel van het souterrain enkele overwelfde kelderruimten. Verder zijn er veel 18de-eeuwse interieuronderdelen. Van rond 1800 dateren onder meer de stucversieringen in de hal met boven de deuren reliëfvoorstellingen van de seizoenen.
Achter het huis bevinden zich resten van de midden-18de-eeuwse parkaanleg met kruisende lindelanen. Op de voorburcht, waarvan de omgrachting is