| |
| |
| |
Stijl en verschijningsvorm
Inleiding
Elk gebouw heeft een eigen vorm, indeling en decoratie en is op een bepaalde wijze geconstrueerd met de beschikbare bouwmaterialen. Al die elementen zijn in de loop der tijd aan verandering onderhevig. Als vingerafdrukken van hun tijd tonen ze gezamenlijk een architectonische ontwikkeling, waarin smaak en functie, ofwel stijl en verschijningsvorm bepalend zijn. Om de belangrijkste in dit boek gebruikte architectonische termen in een breder kader te plaatsen, wordt in dit hoofdstuk de stilistische ontwikkeling beknopt geschetst. Er is daarbij gekozen voor een naamgeving conform Bouwstijlen in Nederland 1040-1940 (tweede druk 2000) en de Architectuur- en tuinstijlen thesaurus van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg.
De begrippen intentie en verwatering verdienen hier enige aandacht. Vormen zijn zelden louter decoratie. Niet altijd kan achteraf de intentie worden achterhaald, maar veel vormcombinaties zijn bewust met een bepaalde betekenis
De 12de-eeuwse kruisbasiliek van Sint Odiliënberg, met zijn koortorens en apsiden voorzien van rondboogvensters, is een voorbeeld van de romaanse bouwkunst (1894)
toegepast. Verwatering treedt op als het uitdrukkingsmiddel sleets wordt. Hiermee hangt samen een onderscheid tussen een bovenstroom met toparchitectuur, waarin de makers zich zeer bewust zijn van hun vormentaal, en een onderstroom waarin deze minder duidelijk aanwijsbaar is. Het onderscheid wordt veelal bepaald door de beschikbare financiële middelen die, indien ruim voorhanden, tot stijlzuivere architectuur kunnen leiden, terwijl men zich in andere gevallen moet beperken tot het realiseren van gebouwen met stilistische invloeden of ontwerpen waarin slechts details in stijl aanwijsbaar zijn. De trendsettende bovenstroom krijgt in dit boek ruime aandacht, maar de trendvolgende onderstroom wordt niet vergeten. Immers, het gros van de gebouwde omgeving behoort tot deze laatste categorie.
| |
| |
| |
Romaans en gotiek
Uit het eerste millennium van onze jaartelling zijn nagenoeg geen zichtbare resten bewaard. Wel stamt een deel van het schip van de kerk te Mesch uit de 9de eeuw. De uit de 11de of 12de eeuw daterende St.-Catharinakapel te Lemiers geeft een goed beeld hoe een eenbeukige romaanse dorpskerk eruit gezien heeft. Het beeld van de vroeg-romaanse bouwkunst in Limburg wordt bepaald door zes forse kloosterkerken. De oudste en belangrijkste is de St.-Servaasbasiliek te Maastricht waarvan het schip in 1039 werd gewijd. De kerk heeft een oostkoor geflankeerd door twee torens (derde kwart 12de eeuw) en een imposant westwerk met Keizerzaal (tweede helft 12de eeuw). Ook van groot belang is de O.L. Vrouwebasiliek te Maastricht met haar rijzige en massieve westwerk (begin 11de eeuw, verhoogd 12de eeuw) en een door twee torens geflankeerd koor (derde kwart 12de eeuw). De derde belangrijke kerk is de abdijkerk van Rolduc bij Kerkrade, voorzien van een klaverbladvormig koor met crypte (gewijd 1108) en een 12de-eeuws schip met westwerk. Bijzonder aan de romaanse kruisbasiliek te Susteren is de uit de tweede helft van de 11de eeuw stammende uitwendige crypte, die mogelijk geïnspireerd is op de in 1059 gewijde ‘aussenkrypta’ van de St.-Liudgerkerk te Essen-Werden (D). De 12de-eeuwse romaanse kruisbasiliek van Sint Odiliënberg wordt gekenmerkt door de beide slanke torens die het koor flankeren. Van de Stiftskerk te Thorn ten slotte dateert de onderbouw van het westwerk uit de 12de eeuw. De uit de 11de of 12de eeuw daterende St.-Catharinakapel te Lemiers geeft een goed beeld van een eenbeukige romaanse dorpskerk.
De O.L.-Vrouwe-Munsterkerk te Roermond (gesticht 1218), met haar kenmerkende vieringtoren, is het eerste grote voorbeeld van de laat-romaanse bouwkunst. Het rond 1250 opgetrokken koor van de kerk te Limbricht, met driepasbogen bij de vensters, is eveneens laat-romaans. Uit deze periode dateren ook kerktorens te Afferden, Bergen en Heel. Eveneens romaans zijn de Heerlense Schelmentoren (12de eeuw) en de Maastrichtse Helpoort (midden 13de eeuw).
De overgang naar de gotiek wordt gevormd door het vroeg-13de-eeuwse Bergportaal te Maastricht, dat op Franse voorbeelden is geïnspireerd. Vroeg-gotisch is ook het 13de-eeuwse koor van de kerk te Herkenbosch met inwendig een zesdelig kruisribgewelf. Rond 1300 kwam het koor van de kerk te Wessem tot stand. Goede voorbeelden van de klassieke gotiek zijn de beide Maastrichtse bedelordekerken (dominicanenkerk en minderbroederkerk), gebouwd tegen het eind van de 13de eeuw met rijzige koren, stenen gewelven en luchtbogen. Ze hebben ronde zuilen van Naamse steen met zogeheten Maaskapitelen, waarvan de kelk is omgeven door een krans van
De uit de 12de eeuw daterende romaanse abdijkerk van Rolduc bij Kerkrade heeft inwendig een geleding met afwisselend zuilen en pijlers
Het koor van de oude St.-Salviuskerk te Limbricht (circa 1250), voorzien van driepasbogen bij de vensters, is een voorbeeld van laatromaanse bouwkunst (1952)
| |
| |
In het interieur van de St.-Brigidakerk te Noorbeek (15de eeuw) zijn de zuilen voorzien van zogeheten Maaskapitelen met gebeeldhouwde waterlelie- en irisbladeren (1989)
waterlelie- en irisbladeren. Andere gotische kerken met Maaskapitelen zijn de 14de-eeuwse Grote Kerk te Sittard en de Stiftskerk te Thorn, en de 15de-eeuwse parochiekerken te Grathem, Roggel en Heel. Opvallend rijzig is de 14de-eeuwse St.-Bartholomeuskerk te Meerssen, die door zijn ruimtewerking wel als het pronkstuk van de Maasgotiek wordt beschouwd. Andere belangrijke gotische kerken zijn de kathedraal van Roermond en de St.-Martinuskerk te Venlo, beide vroeg-15de-eeuws.
In de loop van de 15de eeuw verrezen diverse laat-gotische kerken, waaronder de pseudobasiliek St.-Petrus Bandenkerk te Venray en de hallenkerk St.-Martinuskerk te Weert. Invloed van de Brabantse gotiek komt vooral tot uiting bij enkele kerktorens, zoals die van de Janskerk in Maastricht, waarvan de achtzijdige lantaarn rond 1485 werd voltooid. Andere opvallende torens zijn die te Sittard, Weert (onderbouw) en vooral de in 1467 begonnen toren te Nederweert. Voorbeelden van laat-gotische bouwkunst zijn verder het koor van de kerk te Neeritter, de Weertse Paterskerk en de kerken te Echt en Broekhuizervorst.
Van de profane gotische bouwkunst resteren vooral in de grote steden enkele voorbeelden, zoals het Dinghuis en het Spaans Gouvernement te Maastricht, alsmede onderdelen van - later verfraaide - kastelen zoals Schaloen te Oud-Valkenburg. Een goed voorbeeld is het vermoedelijk van 1548 daterende huis Hasselholt te Ohé met laat-gotische korfboognissen en trapgevels voorzien van overhoekse pinakels. Vergelijkbare laat-gotische trapgevels bevinden zich te Roermond (Brugstraat 7; circa 1520), Gennep (Molenstraat 9-11; circa 1525) en te Venlo het vermoedelijk in 1521 gebouwde Romerhuis.
| |
Renaissance en maniërisme
In het tweede kwart van 16de eeuw paste men de eerste renaissance-vormen in ons land toe. Deze uit de klassieke oudheid afgeleide vormen werden in de loop der tijd geregeld herschikt en aangepast. Het belangrijkste voorbeeld van de vroege renaissance is het prins-bisschoppelijk paleis te Luik (1526-'40). Bouwmeester Arnold van Mulcken gebruikte hier - mogelijk Spaans beïnvloede - kandelaberzuilen met laat-gotische en renaissance-details. In Maastricht werden vergelijkbare kandelaberzuilen toegepast in de arcade aan de binnenplaats van het Spaanse Gouvernment bij de verbouwing in 1545-'46. Ook aan de binnenplaatszijde van kasteel De Bongard te Bocholtz bevinden zich vergelijkbare zuilen (circa 1550) in deze Luikse variant van de vroege renaissance. Het stadhuis te Venlo heeft een poortje met een korfboog en composiete zuilen, geplaatst bij een verbouwing in 1564-'66. Het van 1588 daterende huis Grote Kerkstraat 19-21 te Venlo toont een voor (Opper)-Gelre karakteristieke combinatie van laat-gotische korfbogen met een renaissancistische in- en uitgezwenkte topgevel.
Als gevolg van de Opstand bleef dit huis één van de schaarse bouwactiviteiten in Limburg in die periode. Gebouwd werd er weer na circa 1590 in een stijl die
Het rond 1550 gebouwde kasteel De Bongard te Bocholtz is uitgevoerd in een overgangsstijl tussen gotiek en vroege renaissance
| |
| |
De voorgevel van het Schippershuis te Urmond (1612) is een goed voorbeeld van de - voor het maniërisme kenmerkende - band- en rolwerkgevels
maniërisme heet; een assimilatie van Italiaanse renaissance-vormen en de traditionele bouwwijze. Kenmerkend voor deze stijl zijn de afwisseling van baksteen met natuursteenlagen en het band- en rolwerk. Een belangrijk voorbeeld is de verbouwing van het Venlose stadhuis in 1597-1601 onder leiding van Willem van Bommel. Band- en rolwerk zijn goed te zien aan de poort aan de achterzijde. Vergelijkbaar is het door Van Bommel ontworpen stadhuis te Gennep (1612-'17). Een vereenvoudigde vorm van deze band- en rolwerkgevels tonen de in- en uitgezwenkte topgevels van de Latijnse School te Venlo (1611), het Schippershuis te Urmond (1612), het Jacob Kritzraedthuis te Sittard (1620) en kasteel Heijen. Andere maniëristische voorbeelden zijn het poortpaviljoen van kasteel Mheer (1612) en de achtergevel van huis De Guasco te Valkenburg.
Gebouwen met bakstenen gevels voorzien van natuurstenen speklagen en Naamse steen voor de vensters worden wel aangeduid als voorbeelden van Maaslandse Renaissance. Het gaat echter eerder om een Maaslandse bouwwijze, waarbij de stijl wordt bepaald door maniëristische topgevels dan wel classicistische kolossale pilasters. Zo is het Maastrichtse Grauwzusterklooster (circa 1640) met zijn band- en rolwerk een duidelijk maniëristisch voorbeeld van de Maaslandse bouwwijze. Kenmerkend voor Zuid-Limburg is het fries met consoles en daartussen sierelementen, zoals bij Lenculenstraat 34 te Maastricht (circa 1640). Het Maastrichtse Faliezusterklooster (1647) is een voorbeeld van het laat-maniërisme. Andere voorbeelden daarvan zijn het huis De Ridder aldaar (circa 1650) en de kastelen Limbricht (circa 1630), Eijsden (1631), Neubourg (1636) en Hoensbroek (1640).
Ook de in- en uitgezwenkte topgevels hebben een lange traditie; zo dateert die van de schepenbank te Neer van 1667. Een eenvoudiger variant is de gezwenkte topgevel die vanaf het eind van de 17de eeuw regelmatig voorkomt, zoals bij de kapellen te Maasbree (1695) en Kamp bij Bergen (1715), alsmede bij de Meussenhof te Cadier en Keer (1715). Deze gevels worden ook wel krulgevels genoemd. Fraaie voorbeelden hebben de boerderijen Hoofdstraat 3 te Schimmert (1709) en Vroenhof 31-33 te Houthem-Sint Gerlach (1730).
| |
Classicisme, barok en Lodewijkstijlen
Na het midden van de 17de eeuw komt de nadruk te liggen op symmetrische gebouwen met frontons en pilasters. Het mooiste voorbeeld van deze classicistische stijl is het stadhuis van Maastricht (1659) naar ontwerp van Pieter Post en (gewijzigd) uitgevoerd door stadsbouwmeester Cornelis Pesser. Opmerkelijk is ook de Herv. kerk te Gennep, gebouwd in 1661 tijdens het bewind van Johan Maurits van Nassau-Siegen, voor wie Post ook werkte. Het huis Kleine Gracht 31 te Maastricht kreeg in 1659 kolossale pilasters naar plannen van Cornelis Pesser. Opmerkelijk is ook het Spaans Leenhof te Valkenburg (1661) met een eigenzinnige combinatie van maniëristische details en classicistische kolossale pilasters. Vergelijkbaar zijn de pilasters van het ingangspaviljoen van huis Cartils bij Wijlre (circa 1660). Ook de Herv. kerk van Urmond (1685) is classicistisch van vorm. Met zijn pilasterloze middenpartij met fronton komt kasteel Arcen (circa 1700) het dichtst bij wat wel de strakke stijl van het classicisme wordt genoemd. Dit geldt ook voor het Prinsenhof te Roermond (1683), uitgevoerd met fronton en met een poortje. Het gebruik van natuurstenen vensteromlijstingen onderstreept het classicistische karakter, zoals ook het geval is bij het huis met de Stenen Trappen te Roermond (1666), de beste representant van de classicistische stijl in de Maaslandse bouwwijze.
Stijlinvloeden uit de omringende landen hebben geleid tot gebouwen in de stijl van de Zuid-Nederlandse barok. Tot de eerste fase daarvan behoren enkele gebouwen met een overwegend Vlaamse invloed, zoals de Maastrichtse jezuïetenkerk (1606) naar ontwerp van Pieter Huyssens. Zwaarder van vorm en barokker van decoratie is de augustijnenkerk aldaar (1659). Vergelijkbaar daarmee is de gevelopbouw van de dominicanenkerk te Sittard (nu St.-Michaëlskerk), eveneens uit 1659. Na de Spaanse Successieoorlog kwamen de Spaanse gebieden in 1716 in Oostenrijkse handen en dat luidde de tweede fase van de Zuid-Nederlandse barok in. Het mooiste voorbeeld daarvan is de St.-Gerlachkerk te Houthem-Sint Gerlach, die in 1720-'27 werd vernieuwd en in 1751 rijke rococo-vormen kreeg in de Oostenrijks-Habsburgse traditie.
| |
| |
Het Huis met de Stenen Trappen te Roermond (1666) is het beste voorbeeld van de classicistische stijl in de Maaslandse bouwwijze
De uit 1659 daterende voorgevel van de dominicanenkerk (nu St.-Michaëlskerk) te Sittard is een representant van de Zuid-Nederlandse barok (1928)
Hetzelfde geldt voor de Caroluskapel te Roermond (1759) en het in vergelijking soberder uitgevoerde interieur van de Stiftskerk te Thorn (rond 1780). Een aparte groep wordt gevormd door de kerken met een Duitse invloed, zoals de sobere barokke kerk te Eys (1732) naar ontwerp van Johann Conrad Schlaun. Ook te Wittem ontwierp hij een kerk (1729), met Johann Joseph Couven als uitvoerend architect. De laatstgenoemde ontwierp het koor van de kerk te Oud-Valkenburg (1757).
Aan het eind van de 17de eeuw verschoof het culturele zwaartepunt in Europa van Italië naar Frankrijk en het Franse hof. De Nederlandse architectuur van de 18de eeuw wordt daardoor beïnvloed en wordt doorgaans ingedeeld in drie Lodewijkstijlen. Tot 1740 gaat het om de zware, maar symmetrische en decoratieve vormen van de Lodewijk XIV-stijl, gevolgd door de Lodewijk XV-stijl of rococo, met zijn zwierige asymmetrische rocaille-motieven. Van 1775 tot 1815 kenmerkt de vormgeving zich door de
| |
| |
Een sober barokinterieur heeft de in 1732-'34 naar plannen van Johann Conrad Schlaun gebouwde St.-Agathakerk te Eys (1982)
elegante, slanke en symmetrische vormen van de Lodewijk XVI-stijl, later overgaand in de empire-stijl.
Lodewijk XIV-decoraties vertonen de rijke ingangspartij van huis de Crassier te Maastricht (1708), de toegangspoort van de Hof van Tilly te Maastricht (1714) en de koetspoort van het huis Michiels van Kessenich te Roermond (circa 1730). De van buiten sobere Waalse kerk te Maastricht (1732) en Lutherse kerk te Vaals (1732) hebben beide een interieur met Lodewijk XIV-elementen. Kastelen in deze stijl zijn Vliek bij Ulestraten (rond 1725) en Meerssenhoven bij Itteren (1743).
In Limburg maakt men soms een nader onderscheid door te spreken van (Luikse) régence - genoemd naar de regent Philippe d'Orleans (1715-'23) - als het gaat om asymmetrische rococo-elementen binnen een symmetrische omlijsting. Degelijke in essentie Lodewijk XV-vormen zijn te zien aan Capucijnerstraat 57-59 te Maastricht. Een bijzonder fraai voorbeeld van Lodewijk XV-stijl of rococo is het interieur van de bibliotheek in de door Joseph Moretti ontworpen vleugel (1751) in de abdij van Rolduc bij Kerkrade. Andere voorbeelden zijn de St.-Brigidakapel te Noorbeek (1772), het huis Kraanpoort
Rijke rococo-vormen vertoont de door Joseph Moretti ontworpen bibliotheekvleugel (1751) van de abdij Rolduc bij Kerkrade
De Cereshoeve te Vaals (circa 1777) heeft een pronkrisaliet met vroege Lodewijk XVI-vormen
1 te Roermond (1764) en te Maastricht de huizen Henric van Veldekeplein 29 (rond 1760) en Stokstraat 17 (1773). Moretti ontwierp te Vaals in Lodewijk XV-stijl de huizen Clermond (1761) en Haus im Bau (circa 1777). De bij laatstgenoemde gelijktijdig gebouwde Cereshoeve heeft een pronkrisaliet met vroege Lodewijk XVI-vormen. Het rijkste voorbeeld van Lodewijk XVI-stijl is huis Soiron te Maastricht (1785). Andere voorbeelden zijn de grote huizen Goedenraad bij Eys (vanaf 1777), Cortenbach bij Voerendaal (1776), huis Obbicht (1778) en het huis Bloemendal te Vaals (1791). Een overgang tussen Lodewijk XVI-stijl en empire-stijl is te zien bij huis Amstenrade (1774), dat is voorzien van exterieurs in Lodewijk XVI-stijl en een interieur met enkele na 1806
| |
| |
Het Maastrichtse Generaalshuis (1804-'05) is voorzien van details in empire-stijl
gemoderniseerde vertrekken in empire-stijl. Voorbeelden van empire-stijl zijn het Generaalshuis te Maastricht (1804) en de huizen Raath te Bingelrade (1804) en Retersbeek (circa 1818).
| |
Neoclassicisme en eclecticisme
Pas enige jaren na de vorming van de Verenigde Nederlanden (1815) trok de economie aan. Met de empire-stijl ontstond een hernieuwde oriëntatie op de klassieke vormen, met name de strengere Griekse. Dit leidde tot een stijl die we nu neo-Grec noemen en die rond 1850 overging in het neoclassicisme. De krachtig vormgegeven classicistische ingangspartij van het Tweede Minderbroederklooster te Maastricht na de verbouwing tot Paleis van Justitie (1825-'29) is een goed voorbeeld van neo-Grec. Een ander voorbeeld is de toegangspoort van de aardewerkfabriek ‘De Sphinx’ te Maastricht (circa 1840). Ook enkele grote nieuwe huizen verrezen in neoclassicistische stijl, zoals huis Bocholz te Roermond (1820), het landhuis De Koel bij Venlo (1821) en Kasteel Oost bij Valkenburg (1830).
De wettelijke gelijkstelling van de godsdiensten leidde ertoe dat er diverse nieuwe kerken verrezen. In eerste instantie waren dat enkele kleine protestantse kerken (Leopoldskerkjes) die nodig waren omdat de katholieken op diverse plaatsen weer de volledige beschikking kregen over de plaatselijke hoofdkerk, zoals te Stevensweert (1822), Beek (1835) en Meerssen (1836). De Herv. kerk Blitterswijck (1828) heeft nog overwegend een empirekarakter. De door J.L. Lemmens ontworpen synagoge te Meerssen (1851) is een goed voorbeeld van een sober neoclassicistisch zaalgebouw. Ook nieuwe katholieke kerken verrezen in neoclassicistische stijl, waaronder de door M. Soiron ontworpen kerken te Sibbe (1843) en Bemelen (1845), alsmede de door A. Klausner gebouwde kerk te Wijlre. Het meest karakteristiek zijn de door J.H.J. Dumoulin ontworpen kerken, zoals te Voerendaal (1842), Roosteren (1843), Epen (1847) en Elsloo (1848). Andere opvallende voorbeelden zijn de Mariakapel te Catsop bij Elsloo (1848) en de missiekapel te Heythuysen (1850) met een dorisch tempelfront.
Classicistische vormen gecombineerd met rondbogen en wenkbrauwen worden ook wel aangeduid als romantisch classicisme of ‘Rundbogenstil’. Het woonhuis Swalmerstraat 104 te Roermond (1851) uitgevoerd met wenkbrauwen is hiervan een voorbeeld. Wenkbrauwen zijn eveneens te zien aan het Huis van Arrest te Roermond (1857) en het raadhuis te Wessem (1859).
Naarmate meer stijlinvloeden naast elkaar zijn toegepast, is het moeilijker te bepalen of het nog om neoclassicisme of om eclecticisme gaat. Eclecticisme is het op een originele wijze verwerken van de beste elementen uit vroegere stijlen. In de praktijk gaat het veelal om gebouwen met een neoclassicistische hoofdvorm, waarbij de geprefabriceerde decoratieve elementen als consoles en vensteromlijstingen het eclectische karakter bepalen. Goede voorbeelden zijn het woonhuis Swalmerstraat 3 te Roermond (1861) en de bij Maastricht gelegen landhuizen Villa Canne (circa 1860) en Petite Suisse (1880). Uitgesproken eclectisch van vorm zijn de Maastrichtse sociëteit Momus (1883), het kuurhotel te Vaals (circa 1900) en de theekoepel te Meerssen (1888). Voorbeelden van eclectische herenhuizen zijn de voor koffiebranders gebouwde huizen Oelemarkt 10 te Weert (1876) en Kapoenstraat 2 te Maastricht (1882), alsmede de sterk vergelijkbare - Frans aandoende - eclectische villa's St.-Lambertuslaan 8 te Maastricht (1895) en Wilhelminalaan 1 te Venlo (1901). Villa's in deze stijl werden nog geruime tijd gebouwd. Wel kunnen andere stijlinvloeden daarbij de boventoon voeren, zoals bij de fabrikantenvilla's Villa Pierre te Eygelshoven (1901; jugendstil) en Villa Elise te Steijl (1906; neorenaissance). Andere opvallende eclectische voorbeelden zijn de Roermondse muziektent (1888), met romaans aandoende gietijzeren zuilen, en het rijke tweetorenfront met neobarokke vormen van de kerk te Bunde (1904).
| |
| |
| |
Neogotiek en neorenaissance
Omstreeks 1830 werd uit Engeland een decoratieve, sterk romantisch getinte vorm van neogotiek overgenomen, die in Nederland ook wel Willem II-gotiek wordt genoemd. Het mooiste Limburgse voorbeeld is het station van Valkenburg (1853) met decoratieve arkeltorentjes en Tudorbogen boven de vensters. Ook bij huize Oeverberg te Kessel (1870) probeerde men met gotisch aandoende elementen een middeleeuws karakter te creëren. Dat is nog duidelijker het geval bij huis Aerwinckel bij Posterholt (1856), een vroeg werk van P.J.H. Cuypers. Kort na 1850 verscheen de neogotiek, een op 13de-eeuwse Franse voorbeelden geïnspireerde bouwstijl, waarbij een ‘archeologisch’ zuiver gebruik van gotische vormen werd nagestreefd. De neogotiek werd bij uitstek de stijl voor rooms-katholieke kerken, waarvan de bouw na het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie (1853) een hoge vlucht nam. De oudste neogotische kerken zijn van de hand van C. Weber. Het best bewaarde voorbeeld is zijn kerk te Amstenrade (1852), met gestukadoorde houten kruisribgewelven en een romantisch-neogotische ingangspartij. Hij ontwierp ook de kerken te Vijlen (1859) en Geleen (1862). De in Roermond geboren P.J.H. Cuypers is van groot belang geweest voor de ontwikkeling en verspreiding van de neogotiek. Zijn eerste grote werk is de St.-Martinuskerk te Maastricht-Wyck. Na enkele ontwerprondes werd in 1857 begonnen met de bouw van de kerk. In plaats van de geplande houten overkapping kreeg de kerk stenen gewelven en luchtbogen. Uiteindelijk bouwde Cuypers twaalf neogotische parochiekerken in Limburg, met als belangrijkste die te Jabeek (1858), Ospel (1866), Mheer (1876) en als laatste die te Venlo (1913).
De in Harlingen geboren Joh. Kayser begon zijn carrière als opzichter bij Cuypers en werd met zeventien kerken de meest productieve kerkenbouwer in Limburg. Zijn vroegste kerk is die van Maastricht-St. Pieter (1874). Zijn belangrijkste werken - telkens met veelkleurige baksteendetails en profielstenen - zijn die te Sittard (1875), Reuver (1878) en Vaals (1891). Ook de in Tegelen geboren C.J.H. Franssen begon zijn carrière als opzichter bij Cuypers. Hij ontwierp zijn eerste kerk in 1896 (Swalmen). Zijn belangrijkste kerken staan te Tegelen (1899), Ulestraten (1905), Einighausen (1906) en Neer (1908). Andere vermeldenswaardige neogotische kerken zijn die te Ubach over Worms (1869; F.F. van Schoubrouck), Doenrade (1871; A.C. Bolsius) en America (1891; N.J.H. van Groenendael).
Kloostercomplexen verrezen in de regel eveneens in neogotische stijl, zij het vaak soberder van vorm en met baksteendetails die ook wel bij de stijl van het neoromaans en de neorenaissance voorkomen. Het door E. Corbeij
De O.L. Vrouwe van het H. Hartkerk te Sittard (1875-'77) is een goed voorbeeld van een rijk gedecoreerde neogotische kerk (1971)
in 1890 ontworpen H. Hartklooster te Reuver is hier een voorbeeld van. Ingetogen neogotische vormen zijn kenmerkend voor de vaak door Duitse architecten ontworpen ‘Kulturkampf’-kloosters, zoals huize Loreto te Simpelveld (1878; H.J. Hürth) en het College St. Ludwig te Vlodrop (1905; Th. Borren). Exemplarisch is het missiehuis St. Michaël te Steijl met zijn eenvoudige kloostergebouwen, maar met een inwendig rijk uitgevoerde dubbelkerk (1881) in de trant van de Sainte Chapelle te Parijs. Ook de Kapel in 't Zand bij Roermond (1895; Joh. Kayser) is op deze Parijse kapel geïnspireerd, zij het enkel op de bovenkerk. Nog tot in de jaren dertig van de 20ste eeuw bouwde men kerken met op de neogotiek gebaseerde vormen.
Behalve voor kerken werd de neogotiek ook geschikt geacht voor overheidsgebouwen, zoals het raadhuis annex kantongerecht te Meerssen uit 1867 (C. Weber). Opvallend zijn ook de Rijks Hogere Burger School te Venlo (1887) naar plannen van J. van Lokhorst, die ook betrokken was bij de uitvoering van de Teekenschool te Roermond (1905). Kasteel Gronsveld kreeg rond 1880 zijn huidige neogotische aanzien en ook enkele woonhuizen zijn in deze stijl gebouwd: Swalmerstraat 49 te Roermond
| |
| |
Het hoofdgebouw van het psychiatrisch ziekenhuis St. Anna te Venray is gebouwd in chaletstijl en voorzien van puntgevels met sierspanten
(circa 1870), Boschstraat 92 te Maastricht (1883) en Voorstad 2 te Sittard (1905).
Uitsluitend voor kerken werd een neogotische variant met overwegend neoromaanse stijlelementen toegepast. Zo is het ontwerp van A.C. Bolsius voor de O.L.-Vrouwe-Geboortekerk te Ohé (1865) geïnspireerd op de romaanse Munsterkerk te Roermond. Ook J. Jorna ontwierp in 1895 te Lemiers een kerk in neoromaanse vormen. Andere opvallende voorbeelden zijn de St.-Lambertuskerk te Maastricht (1914; J.H.H. van Groenendael) en de St.-Corneliuskerk te Heerlen (1909; J.Th.J. Cuypers en J. Stuyt). Vooral C.J.H. Franssen bouwde gedurende
De in 1914-'18 gebouwde woninggroep Schaesberg is opgezet als een tuinstad met een karrewielvormig stratenpatroon
lange tijd kerken in deze vormen, zoals te Linne (1897), Ell (1912), Vlodrop (1929) en Hegelsom (1932).
Tegen 1875 ontstond de derde belangrijke neostijl, de neorenaissance, die teruggreep op de (maniëristische) architectuur van de late 16de en vroege 17de eeuw. Deze stijl werd bij uitstek passend gevonden voor raadhuizen, zoals te zien is te Ottersum (1902) en Kerkrade (1912). Bijzonder rijk uitgevoerd zijn de raadhuizen te Venray (1884; Joh. Kayser), Echt (1887; J. Speetjens) en Horst (1890; J. Jorna). Kayser ontwierp ook de openbare lagere school te Venlo (1883) in deze stijl. Van de hand van Speetjens is het rijke herenhuis Schuitenberg 45 te Roermond (circa 1901). Jorna was verantwoordelijk voor het Klein College te Roermond (1890) en het Broederenklooster te Venlo (1894). Jorna was verder uitvoerend architect bij het in neorenaisance-stijl opgetrokken hoofdgebouw van het ursulinenklooster te Eijsden (1899). Andere rijke voorbeelden zijn het belastingkantoor te Venlo (1888), de herenhuizen Wilhelminasingel 76-80 te Maastricht (1890) en de villa's Puteanus te Venlo (1893) en Maria te Tegelen (1894). Ook werd de stijl passend geacht voor protestantse kerken, zoals de aan Cuypers toegeschreven Herv. kerk te Valkenburg (1891) en - als laat voorbeeld - die te Kerkrade (1923).
De chaletstijl - met zijn op de houtbouw geïnspireerde decoraties - werd geregeld in combinatie met neorenaissance-elementen toegepast. Een vroeg voorbeeld is de verbouwing van huis De Raay te Baarlo kort na 1850. De mooiste voorbeelden zijn het door Cuypers ontworpen kuurhotel te Valkenburg (1892), de douanepost aan de
| |
| |
weg naar Neerkanne (B) bij Maastricht (1894) en het hoofdgebouw van het psychiatrisch ziekenhuis St. Anna te Venray (1908). Voorbeelden van woonhuizen met chaletstijl-elementen of sierspanten zijn het dubbele herenhuis Grote Kerkstraat 11-13 te Roermond (1887) en de villa's Havenstraat 17 te Maasbracht (circa 1895) en Sint Lambertuslaan 10 (1915) te Maastricht.
| |
Jugendstil, rationalisme en nieuw historiserende stijl
Omstreeks de eeuwwisseling maakten de neostijlen gaandeweg plaats voor andere stromingen. Een toenemend geloof in de vooruitgang stond aan de wieg van een nieuwe stijl, met vormen gebaseerd op gestileerde plantaardige motieven: de art nouveau of jugendstil. De art nouveau kent een wat zwieriger vormgeving dan de meer geometrische jugendstil, die in Nederland beter aansloeg.
Een bijzonder voorbeeld van de geometrische variant van de jugendstil is het jachtslot Mookerheide bij Mook. Het werd in 1902-'05 gebouwd als een ‘Gesamtkunstwerk’ naar ontwerp van O. Leeuw. Zwieriger van vorm en met opvallend stucwerk is het in 1911 door F. Dupont ontworpen winkelpand van Janssens-Höppener te Roermond. Al in 1905 ontwierp hij een winkel met in de pui een vertaling in hout van het karakteristieke zweepslagmotief. Jugendstil-elementen heeft ook de in 1900-'01 nieuw gebouwde voorgevel van het stadhuis te Valkenburg. Vaak draagt het gebruik van harde, lichtgekleurde of geglazuurde baksteen bij aan het jugendstil-karakter, dat anders enkel in details op zou vallen. Dit geldt voor het uit 1901 daterende woonhuis Spoorweglaan 7 te Maastricht, het door P. Rassaerts in 1902 ontworpen Metropolecomplex te Venlo en het hoekpand Industriestraat 84-86 te Spekholzerheide (1909).
In navolging van het gedachtegoed van Ebenezer Howard ontstonden ook enkele tuindorpen, waartoe Griendtsveen (1897-1903) gerekend kan worden. Mogelijk geïnspireerd door de Krupp-siedlung bij Essen liet de familie De Wendel voor de mijnwerkers in hun Oranje-Nassaumijnen woningcomplexen met kleine tuinen bouwen, zoals Musschemig (1905-'18) en Rennemig (1914-'18) bij Heerlen, alsmede de rond een karrenwielvormig stratenpatroon gegroepeerde mijnwerkerskolonie Schaesberg (1914-'18).
Aan het rationalisme is vooral de naam van H.P. Berlage verbonden. Kenmerkend zijn een rationele vormentaal en robuuste bakstenen bouwvolumes. Berlage zelf heeft geen gebouwen in Limburg ontworpen. Wel is de plattegrond van de door A.J.N. Boosten en J. Ritzen ontworpen Maastrichtse koepelkerk (1921-'22) geïnspireerd op Berlages ontwerp voor het ‘Pantheon der Menschheid’
Het in 1911 door J. Dupont ontworpen winkelpand Janssens-Höppener vertoont opvallende jugendstil-vormen (1976)
(1915). Vooral sobere en doelmatige gebouwen verrezen in deze rationalistische stijl, zoals te Roermond het kantoor voor belastingen (1908) en te Maastricht de Tapijnkazerne (1916). G.W. van Heukelom ontwierp ook de stations van Simpelveld (1908) en Weert (1912) in deze strakke, verzorgde stijl.
Als reactie op de jugendstil en het rationalisme ontstond een stroming die wordt aangeduid als nieuw historiserende stijl (of heroriëntatie). De vormgeving sloot aan bij de internationale traditie van barok en classicisme. Deze stijl werd vooral toegepast bij kantoorpanden, villa's en landhuizen en er zijn onder meer Engelse en Duitse invloeden in te onderscheiden. De Engelse invloed staat bekend als cottagestijl (landhuisstijl) en de Duitse als ‘Um 1800’-stijl. Naar plannen van M.N. Ramakers verrezen in 1911-'12 bij Cadier en Keer de twee gebouwen van het voogdijgesticht Huize St. Jozef: in een robuuste - en op classicistische vormen geïnspireerde - architectuur. Vergelijkbare vormen werden ook toegepast bij scholen, zoals de vroedvrouwenschool te Heerlen (1920) en de forse lagere scholen te Tegelen (1916), Roermond (1922) en Rimburg (1922). In ‘Um 1800’-vormen uitgevoerd zijn de Kerkraadse Handelsbank (1919) en het filiaal van de Nederlandsche Bank te Maastricht (1920). Ook voor raadhuizen werd deze sobere maar statige architectuur passend geacht, getuige de raadhuizen te Grevenbicht (1916), Brunssum (1919) en Geleen (1922). Voorbeelden van grote villa's in deze stijl zijn de villa Marijke te Venlo (1910) en te Heerlen de villa's Haex (1913) en Zomer- | |
| |
weelde (1913); de laatstgenoemde is ontworpen door J.W. Hanrath. Te Meerssen liet de Hengelose machinefabrikant D.W. Stork het zomerhuis Bunderstraat 32 (1918) bouwen met een plattegrond in Engelse cottagestijl. Het ‘kasteel’ Geulzicht bij Berg en Terblijt (1918) heeft een interieur in Engelse landhuisstijl. Uitwendig wordt het echter gekenmerkt door op de Engelse neogotiek geïnspireerde vormen.
| |
Expressionisme, functionalisme en traditionalisme
Na de Eerste Wereldoorlog werd vooral in Amsterdam veel volkswoningbouw gerealiseerd in een expressieve baksteenarchitectuur, waarin de structuur van de hoofdvorm voorop stond. De hieruit voortvloeiende stijl staat bekend als expressionisme, maar wordt ook Amsterdamse School genoemd. Een van de voormannen, J.M. van der Mey, liet op de Snijdersberg bij Geulle voor zichzelf een expressionistische villa bouwen. Een letterlijk hoogtepunt is de door J. Wielders ontworpen watertoren te Schimmert (1926-'27), die tevens als uitkijktoren kon dienen. In dezelfde stijl ontwierp hij een patronaatsgebouw te Heerlen (1920), een school te Sittard (1924) en een kerk te Reijmerstok (1922). J.H.J. Kayser (zoon van Joh. Kayser) bouwde kerken met expressionistische elementen, nog schuchter bij de H. Hart van Jezuskerk te Venlo (1921) en meer overtuigend bij de St.-Hubertuskerk te Maastricht (1924). Andere expressionistische voorbeelden zijn het bisschoppelijk archief te Roermond (1921) en het warenhuis Vroom & Dreesman te Venlo (1930; O. Leeuw).
De Maastrichtse H. Hart- of Koepelkerk (1921-'22), ontworpen door A.J.N. Boosten en J. Ritzen, is geïnspireerd op Berlages ontwerp voor het ‘Pantheon der Menschheid’ (1915) en uitgevoerd met expressionistische details
Strakker van vorm is het zakelijk (of kubistisch) expressionisme met krachtige bouwvolumes van baksteen en met platte daken. Deze stijl ontstond onder invloed van het werk van W.M. Dudok. Naar ontwerp van J.H.W. Leliman verrees in 1924 het hoofdkantoor van de Staatsmijn Maurits te Geleen, dat is voorzien van strokenvensters en halfronde erkers bij de ingang. J. Wielders ontwierp in deze stijl kerken te Nieuwenhagen (1919), Heerlen-Schandelen (1927) en Rothem (1928). Andere gebouwen van zijn hand zijn de lagere school te Susteren (1921) en het waterpompstation te Geulle (circa 1926). J.H.J. Kayser bouwde in Venlo de gemeentespaarbank (1929) en het herstellingsoord ‘Mutsaersoord’ (1929). Ook het politiebureau (1928) en het veilinggebouw aldaar (1928; J. Grubben) zijn voorbeelden van deze stijl, evenals de villa Weisterbeek te Horst (1921; J. van Dullaart), Villa Antonelly te Swalmen (1931; L. Noten) en de villa's Heirstraat 17 te Beek (1932; S.J. Dings) en Nieuwstraat 2 te Amstenrade (1933; L. Fiddelers).
Decoratieve onderdelen uit die tijd worden wel tot de art déco gerekend, bijvoorbeeld de rond 1925 gebouwde winkelpuien van Grote Straat 32 te Maastricht, Beekstraat 62 te Meerssen en de Coöp. winkel te Roermond.
Tussen 1920 en 1935 kwam de internationale moderne stijl tot ontwikkeling, in Nederland bekend onder de naam functionalisme of Het Nieuwe Bouwen. De kenmerkende elementen als wit gepleisterde gevels, stalen ramen en platte daken werden in Limburg voor het eerst toegepast bij de Nedinsco-fabriek te Venlo (1921). Ook Wielders liet zich in deze stijl niet onbetuigd, gezien zijn scholen in Schinveld (1932) en Sittard (1934). Een ander opvallend voorbeeld is het Groene Kruisgebouw te Brunssum (1934; J.L.M. Willems). De in dit verband het meest tot de verbeelding sprekende architect is wel F.P.J. Peutz die in de vormgeving van een gebouw de functie daarvan liet meespelen. Duidelijk functionalistisch zijn het dubbele herenhuis Casa Blanca te Houthem-Sint Gerlach (1929) en zijn eigen woonhuis Oude Lindestraat 1 te Heerlen (1931). Ook bij het retraitehuis (1932) en het Glaspaleis Schunck (1933) aldaar koos hij voor onverbloemd functionalisme. Het Heerlense raadhuis (1940) - dat een solide bestuur moest uitstralen - bouwde hij in een functionalistische stijl met classicistische elementen. Voor zijn na-oorlogse kerken te Posterholt (1950) en Meijel (1953) gebruikte hij bewust een traditionelere vormentaal, terwijl de koepelkerken aan de randen van Heerlen (1952) en Roermond (1956) vooral functionalistisch ogen.
Naast het functionalisme ontstond in de jaren twintig het traditionalisme, ook wel bekend als de Delftse School. Niet de strakke lijnen en het platte dak, maar de traditionele baksteenbouw en het hoogopgaande dak stonden centraal.
| |
| |
In Houthem-Sint Gerlach ontwierp F.P.J. Peutz in 1929 in functionalistische stijl het dubbele herenhuis ‘Casa Blanca’
Duidelijke voorbeelden hiervan zijn de raadhuizen te Grubbenvorst (1938) en Arcen (1949) van A.J. Kropholler. Ook op andere plekken verrezen vergelijkbare - sobere degelijkheid uitstralende - traditionalistische raadhuizen, zoals te Urmond (1937; A. Swinkels), Swalmen (1938; J. Franssen), Sint Odiliënberg (1938; J. Franssen) en Oirsbeek (1938; W. Schelberg). De kerk te Hout-Blerick (1933), naar ontwerp van A.J. Rats, is een goed voorbeeld van traditionalistische kerkenbouw, evenals die van J. Coumans te Milsbeek bij Gennep (1930). De kerken van H.W. Valk hebben door hun brede en gedrongen vorm inwendig een centraliserende werking, zoals te zien is bij de kerken te Panningen (1930) en te Kronenberg bij Sevenum (1931). Geïnspireerd door deze architectuur ontstond in Horn (1936) een kerk van S.J. Dings.
Ook bij overheidsgebouwen bediende men zich van deze stijl, met als mooiste voorbeeld het Gouvernementshuis te Maastricht (1935). Het ontwerp van G.C. Bremer is geïnspireerd op de architectuur van Italiaanse palazzo's maar dan uitgevoerd in uit Limburg afkomstige bouwmaterialen. In 1938 verrezen traditionalistische postkantoren te Venlo en Weert. Ten behoeve van de kazerne in Weert (1938) ontwierp A.J.N. Boosten de ‘garnizoenskerk’ (1939) in traditionalistische stijl. Deze kerk is karakteristiek voor een reeks opvallende kerken van zijn hand. Vergelijkbaar in vorm met zijn eerste kerk te Eygelshoven (1921) is de verbouwing van de kerk van Margraten, waar in 1922 dwars op de as van de oude kerk een nieuwe kerk werd geplaatst. Andere voorbeelden zijn de kerken te Valkenburg (1930), Bleijerheide bij Kerkrade (1931) en Stein-Kerensheide (1940). De laatste heeft een ronde vieringtoren met kooromgang. Dit element keert terug in zijn belangrijkste werk, de St.-Lambertuskerk te Horst (1952).
Ook na de Tweede Wereldoorlog bepaalden het functionalisme en het traditionalisme het gezicht van de architectuur. Belangrijke bouwwerken uit de naoorlogse periode zijn in dit boek echter slechts spaarzaam opgenomen; een uitgebreid overzicht valt buiten het kader ervan. Vermelding verdienen wel de wederopbouwkerken te Gennep (1953; N. van der Laan, W. Hansen en H. van Hal), Schaesberg (1954; J.J. Fanchamps), Eind bij Nederweert (1955; P.H. Weegels) en Siebengewald bij Afferden (1955; P.W. Lerou).
| |
Het streekeigene
Door de geringere mobiliteit in het verleden komen in de lokale gebruiksarchitectuur (‘Vernacular’) plaatselijk licht afwijkende vormen voor. Deze verschillen zijn niet altijd even eenvoudig te benoemen, laat staan te verklaren. Plaatselijke bouwtradities en bouwmeesters, afgeleide architectuurtheorie en materiaalgebruik spelen hierin een rol. Bovendien zijn door de immer voortschrijdende bouwkundige erosie belangrijke voorbeelden verdwenen. Door de kleine verschillen, samen met het voorkomen of juist ontbreken van bepaalde stijlvormen of groepen bouwwerken, blijkt het architectonische beeld per provincie te verschillen. In detail beschouwd heeft elke provincie dan ook een eigen bebouwingskarakteristiek.
| |
| |
Het processiepark ‘Trans Cedron’ te Oostrum is een van de vele voor Limburg kenmerkende uitingen van het katholicisme
Opvallend voor Limburg zijn de verderop nog te bespreken boerderijen. Hier, maar ook op andere gebieden, tekent zich een twee- dan wel driedeling af tussen het noorden en het zuiden van Limburg. Deze (cultuur)grenzen volgen grofweg de bovengrens van het löss in de vorm van de Rode Beek, die langs kasteel Millen stroomt en bij Roosteren in de Maas uitkomt, dan wel de lijn van de Tungelroyse beek - overgaand in de Leubeek - met aan de andere zijde van de Maas de Swalm. De lössgrens is in hoofdlijn de bovengrens van het gebied met vakwerkbouw. De tweede grens markeert globaal de gebieden met langgevelboerderijen (noord) en gesloten hoeven (zuid). Uiteraard bevinden de zo kenmerkende Limburgse mijnwerkerskolonies (Heerlen, Brunssum, Schaesberg en Kerkrade) zich enkel in het gebied waar de steenkool werd gewonnen en komen grotwoningen - gebruiksarchitectuur pur sang - uitsluitend voor op plekken met mergelwanden (Berg en Terblijt, Bemelen). Ook de veenkolonie Griendtsveen is onlosmakelijk verbonden met de bodemgesteldheid en dat geldt eveneens voor de dakpannenfabrieken in Midden-Limburg (Belfeld en Echt).
Wat Limburg als geheel meer dan enige andere provincie kenmerkt zijn de vele uitingen van het rijke roomse leven in de vorm van kerken, kapellen en kloosters in alle soorten en maten; variërend van de grote Kulturkampfkloosters te Steijl en Simpelveld tot de kleine ‘stokskens’ (heiligenbeeldhuisjes) te Swalmen en Merselo. De hoeveelheid wegkapellen, beelden en wegkruisen in het Limburgse landschap is dermate groot dat enkel de cultuurhistorisch meest belangrijke in dit boek een plaats konden krijgen. Toch zijn er ruim honderd wegkapellen en zestig H. Hartbeelden genoemd. Opvallende devotionalia zijn de Lourdesgrotten te Brunssum (1887), Cadier en Keer (1891) en Valkenburg (1926), de processieparken te Cadier en Keer (1891), Oostrum (1912) en Roermond (1919), de kluizen te Oud-Valkenburg (1688) en Geleen (1699) en de moordkruisen te Gasthuis (1417) en Mesch (18de eeuw). Uitingen van katholieke gemeenschapszin zijn de meer moderne patronaatsgebouwen en Groene Kruisgebouwen.
Beeldbepalend zijn ook de kerken en andere gebouwen naar plannen van Limburgse architecten als F.P.J. Peutz, A.J.N. Boosten en J. Wielders, die heden ten dage goede opvolgers hebben in de personen van Jo Coenen en Wiel Arets.
| |
| |
| |
Tuinstijlen
Ook tuinaanleg is onderhevig aan stijl- en smaakverandering. Afgezien van enkele fraaie voorbeelden heeft het aantal historische tuinen en parken geen gelijke tred gehouden met het forse aantal bewaard gebleven Limburgse kastelen en landhuizen. Mogelijk ligt een oorzaak hiervan in de nadruk op het nut - minder dan op de sier - van de tuin, met het gevolg dat vele siertuinen in tijden van economische tegenspoed verdwenen. Bij de belangrijke kastelen Valkenburg, Kessel en Stein is tuinaanleg geheel afwezig en in Horn is er slechts een eenvoudig landschapspark.
Van de 17de-eeuwse tuinen in classicistische stijl, met geometrische en formele elementen, zijn slechts delen van de oorspronkelijke lanenstelsels bewaard gebleven, zoals bij Goedenraad te Eys en Genbroek te Geverik. Een restant van een 18de-eeuws sterrenbos resteert bij het landhuis Vaeshartelt bij Maastricht. Een ander relict is de oprijlaan met afwisselend rode en groene beuken van kasteel Hillenraad te Swalmen. De omgrachte geometrische aanleg aldaar kwam na 1774 tot stand, de invulling dateert van de reconstructie na 1909.
Onder Engelse invloed ontstonden eind 18de eeuw tuinen in vroege landschapsstijl, waarbij een geïdealiseerd natuurlijk landschap werd gecreëerd. Dit was het geval bij kasteel Borgharen (rond 1790) en huis Vaalsbroek (vóór 1799). Stadsarchitect J.F. Soiron ontwierp in 1811 het oudste deel van de Alg. begraafplaats te Maastricht in deze stijl. Vanwege de bestemming heeft het echter toch een vrij geometrisch karakter. Vanaf 1810 ontstond de rijpe landschapsstijl, gekenmerkt door hoogteverschillen, boomgroepen, slingerpaden, grote open weiden en zichtlijnen naar punten buiten het park. Het mooiste Limburgse voorbeeld is het rond 1815 door M.F. Weyhe aangelegde park van kasteel Amstenrade, gelegen in een natuurlijk glooiend terrein met een romantische folly aan het eind van een zichtas. De Maastrichtse fabrikant Petrus Regout liet voor zijn landhuizen enkele ontwerpen maken door J. Gindra; diens ontwerp voor Vaeshartelt dateert uit 1853. Een ander markant voorbeeld is het Proosdijpark te Meerssen, dat in 1858 een folly kreeg en een theekoepel bij een aanpassing naar plannen van L. von Fisenne in 1888.
De late landschapsstijl werd veel toegepast bij de aanleg van openbaar groen, waarin later ligweiden werden opgenomen. In deze stijl ontwierp P.L. Rosseels het Wilhelminapark te Venlo (1882). Hij was tevens betrokken bij de omvorming van het zuidoostelijk van de Maastrichtse stadswallen aangelegde stadspark (1886). De door L. Springer ontworpen tuinaanleg van het jachtslot Mookerheide (1902) is ook een voorbeeld van late landschapsstijl. Verder werd door D.F. Tersteeg in 1907-'08 de geometrische aanleg van kasteel Vliek te Ulestraten in deze stijl omgevormd. Kort na 1900 ontstond de gemengde tuinstijl met een deels regelmatige aanleg en daarnaast landschappelijke elementen. Ook hier speelde Tersteeg een rol met zijn ontwerpen voor het stadspark van Sittard (1921-'27) en het Burgemeester Damenpark te Geleen (1931). ‘Gemengd door omstandigheden’ is de laat-18de-eeuwse parkaanleg van kasteel Eijsden, die in 1890-1904 naar ontwerp van A. Duchêne voor een belangrijk deel tot een formele aanleg werd omgevormd. De Rozenhof te Heerlen, oorspronkelijk aangelegd in 1923, kan gezien worden als een voorbeeld van de nieuw architectonische tuinstijl met formele ‘buitenkamers’. Vermeldenswaard zijn ook de oorlogsbegraafplaatsen te Mook, Venray, Brunssum (Engels), Margraten (Amerikaans) en Ysselsteyn (Duits).
De toegenomen belangstelling voor siertuinen heeft er mede toe geleid dat de rond 1700 aangelegde - en in de 18de eeuw beroemde - terrassentuin van kasteel Neercanne bij Maastricht rond 1990 is gereconstrueerd. De postmodernistisch opgezette kasteeltuin van Arcen (1985-'86) is inmiddels een begrip.
| |
Gebouwtypen
Naast een onderscheid in bouwstijlen bestaat er ook een functionele differentiatie in gebouwtypen. Gebouwen met een godsdienstige of woonfunctie zijn van alle tijden en kwamen al aan de orde. De bouwkundige weerslag van de agrarische functie is dermate streekgebonden dat boerderijen bij de regio's behandeld worden. Hieronder zijn andere typen gebouwen aan de orde.
Elke stad kent sinds de late middeleeuwen een stadhuis. De meest imposante voorbeelden bevinden zich in Maastricht (1659) en Venlo (1597). Buiten de steden werd recht gesproken in schepenbanken, waarvan die te Neer (1667) is bewaard. Het raadhuis aldaar werd in 1818 verbouwd en diende tot 1852 tevens als openbare lagere school. Van deze niet ongebruikelijke combinatie resteren ook voorbeelden te Stevensweert (1858) en Meijel (1914), evenals de neoclassicistische raadhuizen te Bemelen (1858), Cadier en Keer (1878) en Margraten (1880). Een tweede groep raadhuizen verrees in neorenaissance-stijl: Venray (1884), Echt (1887) en Horst (1890). Traditionalistisch van vorm zijn die te Maasniel (1936), Maasbracht (1939) en Grubbenvorst (1938). Het in 1867 te Meerssen gebouwde raadhuis diende tot 1875 tevens als kantongerecht. In Roermond werd het bisschoppelijk paleis als gerechtsgebouw ingericht en in Maastricht het (tweede) minderbroederklooster. De belastingdienst kreeg eigen kantoren in Venlo (1888) en Roermond (1908). Opvallende politiebureaus zijn die te Heerlen (1922) en Venlo (1928) en kenmerkende marechausseekazernes
| |
| |
Voor het door de zusters ursulinen verzorgde onderwijs aan meisjes te Maastricht kwam in 1928 naar ontwerp van W.J. Sandhövel het lyceum ‘Stella Maris’ tot stand
bevinden zich te Griendtsveen (1895), Maastricht (1914) en Venray (1922).
Van de Latijnse scholen in de steden is die te Venlo (1611) het meest opvallend. Pas na de onderwijswet van 1806 kreeg het onderwijs zijn eerste eigen gebouwen. Te Simpelveld resteert een voorbeeld uit 1827; andere vroege voorbeelden bevinden zich te Nuth (1852) en Valkenburg (1856). Het schoolbesluit van 1880 en de Leerplichtwet van 1901 leidden tot de bouw van vele nieuwe scholen, zoals te Venlo (1883) en te Roermond (1910). De schoolwet van 1920 vormde de aanzet tot de bouw van een groot aantal katholieke scholen. De genoemde school te Roermond werd daarna verbouwd tot brandweerkazerne, elders werden openbare lagere scholen omgevormd tot katholieke scholen (Melderslo en Geleen). Het grootste deel van het bijzonder lager onderwijs werd door geestelijken verzorgd; in Maastricht verzorgden de Broeders van Maastricht het katholiek onderwijs aan jongens en de zusters ursulinen het onderwijs aan meisjes. Voorbeelden van liefdesgestichten met meisjesschool zijn te vinden in Neer (1910), Margraten (1911), Maasniel (1913) en Meterik (1925). Van de gebouwen voor voortgezet onderwijs zijn de tekenscholen van Roermond (1905) en Sittard (1907) van belang, alsmede de vroedvrouwenschool (1920) en de mijnscholen in Heerlen (1913 en 1922). In Venlo bouwde men een nieuwe Rijks Hogere Burger School (1887), te Roermond nam men daartoe het jezuïetenklooster in gebruik (1864).
Nadat ze vaak lange tijd - zoals te Valkenburg - in het raadhuis waren ondergebracht, ontstonden vanaf 1894 (Sittard) zelfstandige postkantoren. H. Seelen ontwierp in Horst (1902) een postkantoor in de voor de rest van het land zo karakteristieke neogotische variant. De andere grote postkantoren werden ontworpen door rijksbouwmeester D.E.C. Knuttel, zoals te Roermond (1907), Kerkrade (1908) en Maastricht (1915). Broekhuizenvorst kreeg in 1914 een bescheiden kantoor. Opvallend is het relatief grote aantal traditionalistische postkantoren: Gulpen (1937), Brunssum (1938), Venlo (1938), Weert (1938) en Valkenburg (1938)
In de grote steden bevinden zich verschillende gebouwen voor ontspanning, zoals de sociëteiten te Maastricht (1868, 1893) en Weert (1902), de concertzalen te Vaals (circa 1900), Venlo (circa 1905) en Stein (1931), een beambtencasino (verenigingsgebouw) te Treebeek (1921) en de schouwburgen te Maastricht (1748, 1788) en Heerlen (1959). Opvallend zijn verder de bioscopen te Sittard (1929), Heerlen (1939) en Echt (1939), alsmede de openluchttheaters te Tegelen (1927) en Weert (1958). Meer geestelijke verstrooiing brachten patronaatsgebouwen, zoals die te Helden (1908), Beek (1910), Geleen (1918) en Heerlen (192), en meer introspectie de retraitehuizen te Heerlen (1932) en Sweikhuizen (1947).
De aanleg van spoorlijnen met stationsgebouwen leidde tot een grotere mobiliteit. Het oudste stationsgebouw staat te Valkenburg (1853). Aan de lijn Maastricht-Venlo werden voor rekening van de Staat verschillende stations gebouwd. Van de oorspronkelijk uit vijf klassen bestaande indeling zijn voorbeelden van de 4de klasse te Roermond (1862) en van de 5de klasse te Reuver en Swalmen (beide 1867) bewaard gebleven. Licht afwijkende stations verrezen langs andere lijnen: Gronsveld (1861), Tienray (1882) en Schaesberg (1896). Vernieuwingen langs de lijn Maastricht-Aken leidden tot de huidige stations Meerssen (1901) en Sint Gerlach (1903). Iets jonger zijn de stations van Simpelveld (1908), Maastricht (1912) en Weert (1912). Tramstations zijn bewaard gebleven te Maastricht (1894), Bergen (1913) en Vaals (1922).
Oorspronkelijk waren in elk groter dorp één of meer korenmolens te vinden. Van het oudste type molen, de torenmolen, is die te Gronsveld (1618-'23) bewaard gebleven. Van de standerdmolens resteren 18de-eeuwse
| |
| |
voorbeelden te Kessel, Baexem, Beegden en Stramproy (1783). Afgezien van een herstelde stellingmolen in Swartbroek en een molen bij Stevensweert (1722), liggen de windmolens op een kunstmatige verhoging; dit type wordt in Limburg bergmolen en elders beltmolen genoemd. Voorbeelden zijn te vinden in Horn (1817), Ospel (1839) en Venray (1855). In nagenoeg alle gevallen gaat het om korenmolens. Voor industriemolens ten behoeve van de papier-, olie- en kruitfabricage werd de waterkracht van de vele Limburgse beken en beekjes benut, maar toch ook voor het malen van koren. Niet zelden staan er meerdere watermolens achter elkaar aan één beek; de molen stroomopwaarts wordt de bovenste molen genoemd en die stroomafwaarts de onderste molen. In Maastricht, Valkenburg en Eijsden bevinden zich nog fraaie groepen watermolens. Te Roermond ontwikkelde zich hieruit een industrieel complex (Het Steel). Ook bleven daar en in Weert meelfabrieken bewaard. Te Maastricht en Venlo zijn eveneens belangrijke resten van industrie en nijverheid bewaard gebleven. De meeste gebouwen zijn echter verdwenen. Dat geldt zeker voor de bebouwing ten behoeve van de eens zo dominante mijnbouw. Afgezien van kantoren te Geleen en Heerlen resteren slechts de schachten te Kerkrade en Nulland alsmede een bescheiden koeltoren in Simpelveld (1922). Van de belangrijke kleiwarenindustrie zijn meer gebouwen bewaard gebleven getuige de ringoven te Panningen (1909) en de pannenfabrieken te Echt (1900, 1919), Tegelen (192), Reuver (1923) en Belfeld (1930). Vermeldenswaardig
Het station Meerlo-Tienray (1882) is vergelijkbaar met de Noord-Brabantse stations te Cuijk en Boxmeer. Deze halte was mede van belang wegens de bedevaartskerk in het dorp
zijn verder de turfstrooiselfabriek te Griendtsveen (1899), de stoomzuivelfabriek te Stevensweert (1910), de stoombierfabriek ‘De Vriendenkring’ te Arcen (1915) en de in 1928 gestichte Zuid-Ned. Kantfabriek te Horst. Een opvallend oriëntatiepunt is de watertoren te Schimmert (1926).
Van de Limburgse weg- en waterbouwkundige werken is de enkele keren herstelde St.-Servaasbrug in oorsprong het oudst (eind 13de eeuw). Een tweede belangrijke brug is de Maria Theresiabrug over de Roer te Roermond (1771). De andere oude verkeersbruggen zijn in de loop van de tijd vernieuwd. In relatie met de Zuid-Willemsvaart werd in 1826 te Maastricht het Bassin aangelegd en Sluis 19. De andere sluizen in de Zuid-Willemsvaart zijn vernieuwd in de periode van Maaskanalisatie. Het meest interessante voorbeeld uit die tijd is de sluis met spaarkommen in het Kanaal Wessem-Nederweert (1927-'28). Bij Nederweert maakte het niveauverschil in de kanalen de bouw van een kleine waterkrachtcentrale mogelijk (1923). Overal in Limburg staan kleine blokvormige trafohuisjes, sommige met een klein verhoogd gedeelte (Well, Geleen), andere met een tentdak (Velden, America) of een hoog zadeldak (Beek). De ombouw van een overbodig geworden trafohuisje tot wegkapel te Cadier en Keer is tekenend voor Limburg. |
|