| |
| |
| |
Historie
Koning Willem I ontleende na de Franse overheersing de naam voor het gebied van het tegenwoordige Nederlandse en Belgische Limburg aan het stadje Limburg aan de Vesdre in de provincie Luik. Hier woonden in de middeleeuwen illustere hertogen, afstammelingen van de koningen van Lotharingen. De Nederlandse provincie Limburg kreeg de huidige vorm bij de afscheiding van België in 1839. Het gewest Limburg werd daarbij gedeeld in een Belgisch en een Nederlands deel met elk ongeveer evenveel inwoners.
Het is historisch gezien dus onjuist om vóór 1839 de naam Limburg te gebruiken voor het gebied van de tegenwoordige provincie Limburg. Wanneer wij hier een beknopte geschiedenis van het huidige Limburgse gebied geven dan dient die benaming slechts als een geografische aanduiding voor gebieden links en rechts van de Maas, gelegen tussen Eijsden en Mook, met daarin steden als Maastricht, Roermond, Venlo, Sittard en Weert. Ter afwisseling zal voor de periode voorafgaand aan de Franse overheersing ook de naam Maasdal worden gebruikt.
| |
De oudste bewoners
In de Belvédère-groeve, een zandwinning ten noorden van Maastricht, hebben archeologen stenen gebruiksvoorwerpen en resten van jachtbuit aangetroffen met een ouderdom van 250.000 jaar. In een tussen-ijstijd met een veel warmer klimaat vilden jager-verzamelaars hier een neushoornjong. Zij lieten geen bewoningssporen achter. Van de Neanderthalers en Cro-Magnon-mensen die in recentere koude periodes op rendieren jaagden zijn in Oost-België, de Kempen en het Maasdal veel vondsten gedaan. 's Winters woonden zij in de grotten in Oost-België, terwijl ze 's zomers met de rendieren naar het noorden trokken en in Noord-Limburg en de Kempen leefden in tenten van rendierenhuiden.
Vanaf tienduizend jaar vóór Chr. werd het warmer; de laatste ijstijd was voorbij en er kwam een veel grotere variatie aan planten, wortels en vruchten. Er was veel en verschillend wild, vis en gevogelte. Evenals de rendierjagers leefde de mens in deze warmere periode nomadisch. Grote concentraties vuurstenen gebruiksvoorwerpen als bijlen, schrapers, messen en pijlpunten duiden kampementen aan.
De eerste mensen die in het Maasdal zoveel voedsel konden winnen dat ze op één plaats konden blijven wonen, waren de Bandkeramiekers (5300 vóór Chr. - 4800 vóór Chr.). De Bandkeramiekers maakten mooi geslepen bijlen en vervaardigden prachtig aardewerk met bandversieringen. Aan dat karakteristieke aardewerk danken zij hun naam. Zij bevolkten in zeer korte tijd het gehele lössgebied van Europa en hadden vermoedelijk via contacten met het Nabije Oosten geleerd hoe ze vee konden houden en graan konden telen. Van de boerderijen van deze sedentaire bevolking zijn grondsporen teruggevonden rond de Graetheide tussen Born en Urmond. De grootste huizen hadden een afmeting van zeven bij 35 meter en vertonen een karakteristieke plattegrond van vijf rijen staanders ter ondersteuning van het dak. De buitenste twee rijen waren opgenomen in de buitenwanden, die bestonden uit vlechtwerk van takken bestreken met leem. Vanaf omstreeks 4800 vóór Chr. verdwijnen de Bandkeramiekers. Het is niet duidelijk of een veeziekte of een korte periode van droogte of koude hun landbouwbestaan ten gronde heeft gericht. De bevolking in het Maasdal leefde vervolgens weer meer van jacht en verzamelen. In de loop van het vierde en derde millennium vóór Chr. nam de landbouw opnieuw langzaam toe. De boerderijen die nu gebouwd werden, waren over het algemeen kleiner dan bij de Bandkeramiekers. Ook al werden de stenen gebruiksvoorwerpen vanaf 2100 vóór Chr. langzaam vervangen door bronzen voorwerpen en vanaf 700 vóór Chr. door ijzeren, de leefwijze van de bevolking bleef hetzelfde: landbouw aangevuld met jagen en verzamelen.
| |
Romeinen aan de Maas
Julius Caesar veroverde vanaf 58 vóór Chr. vanuit Zuidoost-Frankrijk de noordelijker Keltische gebieden. Omstreeks 54 vóór Chr. onderwierp hij de Eburonen in het Maasdal, die Aduatica Tungrorum (Tongeren) als hoofdplaats hadden. Nadat Caesar in 51 vóór Chr. een opstand van de inheemse bevolking had neergeslagen, vertrok hij naar Italië en uit de daarop volgende decennia zijn geen sporen van Romeinse aanwezigheid aangetroffen.
| |
| |
Opgegraven fundamenten van het badgebouw van een romeinse villa te Lemiers
De Romeinse overheersing begon onder de keizers Augustus en Tiberius. De laatste besloot in 16 na Chr. de Rijn tot rijksgrens te maken en deze te versterken met legioensvestingen en forten. De Romeinen stonden Ubiërs en Cugernen toe zich in het gebied tussen Rijn en Maas te vestigen. Na de Bataafse opstand van 69-70 na Chr., die in het gehele Maas-Rijn-gebied voor grote vernielingen zorgde, brak er een rustige tijd aan die twee eeuwen zou duren: de Pax Romana.
Aanvankelijk moesten de Romeinse legioensoldaten zelf hun voedsel verbouwen. De inheemse bevolking produceerde namelijk nauwelijks landbouwoverschotten. Ook legden ze forten en wegen aan. Ex-legionairs kregen na hun diensttijd een stuk grond om in hun onderhoud te voorzien. Zij bouwden villa's, agrarische bedrijven die gericht waren op de productie van grote hoeveelheden graan voor de soldaten en burgers in de steden langs de Rijn (Xanten, Keulen). De winsten die zo behaald konden worden, zetten ook ondernemende inheemse boeren aan tot productie voor de markt. Zij breidden hun boerderijen uit en namen in toenemende mate de bouw- en leefwijze van de Romeinen over.
De villa's lagen langs de Maas en vooral op de vruchtbare lössgrond in Zuid-Limburg. Daar liep ook de belangrijke weg van Boulogne sur Mer via Tongeren, Maastricht en Heerlen (Coriovallum) naar Keulen. Meestal beschikte een villa over ongeveer vijftig hectaren grond, maar de eigenaren van de grote villa's bij Mook, Maasbracht en Voerendaal hadden de beschikking over een veelvoud van dat areaal. De gebouwen waren van steen en hadden een eigen (huis)heiligdom, waar de beschermgoden van huis en gezin vereerd werden; soms waren er zelfs ‘termen’. Deze badgebouwen zijn ook teruggevonden in grotere bewoningscentra als Heerlen en Maastricht. Ook te Heel (Catualium), Blerick (Blariacum) en Venlo bevonden zich in de Romeinse tijd grote bevolkingsconcentraties. Op verschillende plaatsen verrezen tempels.
In het laatste kwart van de 3de eeuw staken steeds meer Germaanse bevolkingsgroepen de Rijn over. Soms ging dit gepaard met plunderingen van de rijke bezittingen in het Romeinse gebied, een andere keer vond de oversteek meer gecontroleerd plaats en werden de Germanen ingeschakeld bij de bescherming van de Rijksgrens. Door de onrust nam de bevolking af. De Romeinen gingen in de 4de eeuw over van een starre Rijngrensverdediging naar een diepteverdediging, waarin de bruggen bij Maastricht en Cuijk (NB) een belangrijke rol speelden. Daar werden de nederzettingen versterkt met muren om de bruggen en de mensen te beschermen.
| |
De Franken
Uiteindelijk konden de Romeinse legers niet meer voldoende weerstand bieden aan de Germaanse volkeren die woonden aan de overzijde van de Rijn. In 406 viel de Rijngrens definitief. De voortdurende strijd veroorzaakte een verdere daling van de bevolking, ook al stroomden vanuit het noorden Saksen en - meer nog - Franken het Maasdal binnen. De Gemaanse boeren vestigden zich
| |
| |
voor een deel op de villagrond, maar ze bouwden de hun vertrouwde houten boerderijen van staanders met daartussen vlechtwerk bestreken met leem en produceerden vooral om in eigen onderhoud te voorzien.
Regionale krijgsheren, die voorheen door de Romeinen waren ingeschakeld bij de grensverdediging, werden zelfstandig, controleerden de omgeving en maakten de bevolking schatplichtig. In het versterkte Maastricht en bij Gennep - op de landtong tussen Maas en Niers - woonden dergelijke heren of vorsten. In het begin van de 6de eeuw slaagde Clovis (466-511) erin vanuit Doornik een groot aantal van de gebiedjes te verenigen. Hij stichtte het Merovingische Rijk, dat door zijn opvolgers steeds verder werd uitgebreid en omstreeks 600 het gehele Maasdal tot en met Nijmegen omvatte.
In 751 maakte Pepijn de Korte een einde aan het bestuur van de toen zwakke Merovingers. Deze stamvader van de Karolingers (genoemd naar Karel de Grote (768-814)) bezat veel grond in het gebied tussen Rijn, Maas en Moesel. Als gevolg van de hierdoor ontstane bestuurlijke stabiliteit kwamen landbouw, nijverheid en handel weer tot enige bloei en groeide de bevolking. Er werden nieuwe gebieden ontgonnen en nieuwe nederzettingen gesticht. De Karolingische koningen, vanaf Karel de Grote (800) keizers, woonden niet op een centrale plaats. Ze trokken in hun rijk van palts naar palts. Daar werden ze van voedsel voorzien, van daaruit bestuurden ze en hielden ze contact met de regionale adel, die de keizer bijstond in zijn bestuurlijke en rechterlijke taken. Er waren paltsen in Luik, Herstal, Meerssen, Asselt en Nijmegen. Karel de Grote verbleef graag in Aken en de culturele bloei van die stad in de eerste helft van de 9de eeuw had een grote uitstraling over het zuidelijke Maasdal met daarin Luik en Maastricht.
De kerstening van het Maasdal kreeg in de periode van de Merovingers en de Karolingers haar definitieve vorm. De eerste christengemeenschappen dateren vermoedelijk uit de laat-Romeinse tijd en bevonden zich in de grote bevolkingscentra als Keulen, Trier en Tongeren, maar ook te Heel, Heerlen en Maastricht. Een verder bewijs voor aanwezigheid van christenen in het Maasdal is de Tongers-Maastrichtse bisschop Servaas in het midden van de 4de eeuw. Verdere kerstening van het Maasdal vond in de tweede helft van de 7de eeuw plaats vanuit het zuiden, waarbij de kloosters van Stavelot en Nijvel een belangrijke rol speelden. De bevolking in het noordelijke Maasdal werd in de 8ste eeuw bekeerd. Daarbij speelden de Engelse monniken Willibrordus en Bonifatius een beslissende rol. Ook nu weer waren kloosterstichtingen van cruciaal belang (Susteren, Aldeneik (B) en Sint Odiliënberg). De missionarissen steunden bij hun werk veelal op de Merovingische en Karolingische koningen en adel, die bescherming boden en de kloosters van goederen voorzagen. De kloostergebouwen en kleine zaalkerkjes uit deze tijd waren veelal uitgevoerd in vakwerkbouw.
| |
Kastelen en steden
Vanaf het midden van de 9de eeuw viel het Karolingische Rijk uit elkaar door interne twisten tussen troonpretendenten en krachten van buitenaf, waaronder invallen van de Noormannen. In de loop van de 10de eeuw keerde de rust terug in het Maasdal. Dit gebied, dat vooral in de streek van Luik en Maastricht een grote culturele bloei kende, hoorde echter niet meer tot het hart van het rijk. Het Maasdal was nog slechts een grensgebied van het Oost-Frankische Rijk, het latere Duitse keizerrijk. Uit deze tijd dateren de eerste motteversterkingen, die de basis vormden voor menig kasteel. Steden als Sittard en Roermond hadden zo'n sterkte als begin van stedelijke ontwikkeling. Op een kunstmatig opgeworpen heuvel stond een houten verdedigingstoren, met daaromheen een aarden wal met pallisade. Ook aan de voet van de sterkte was een wal met houten wering. Binnen dit beschermde gebied lagen de agrarische gebouwen.
De directe macht van de Duitse keizers was beperkt en adellijke heren slaagden erin hun gezag en grondbezit uit te breiden tot territoriale grondheerlijkheden. In het Maasdal bleven de bestuurlijke eenheden echter klein van omvang en bestond er een grote territoriale versnippering. Zo hadden in de 15de eeuw de hertogen van Gelre bezittingen in het tegenwoordige Noord-Limburg met steden als Venlo en Roermond. Die laatste stad was hoofdstad van het Overkwartier van Gelre, een van de vier kwartieren van het hertogdom. Op de westelijke Maasoever had de graaf van Horn een aantal dorpen en de stad Weert in bezit. Daarnaast was er het vorstendom Thorn, onder leiding van een hoogadellijke abdis. Sittard en een aantal dorpen in de omgeving hoorden bij het hertogdom Gulik. De stad Maastricht was voor een deel Brabants en gedeeltelijk van de prins-bisschop van Luik. De hertog van Brabant was tevens heerser over het Land van Overmaas, met Valkenburg als centrum.
In de 11de eeuw vonden op economisch gebied enkele belangrijke veranderingen plaats. De bevolking begon weer te groeien. Verbetering van de ploeg en de uitvinding van de haam (leren halsjuk), waardoor de trekkracht van het paard beter in te zetten was, stonden aan de basis van verdere ontginningen. In de periode tot de pestepidemie rond het midden van de 14de eeuw ontstonden vele nieuwe gehuchten en dorpen. Naast Maastricht, dat altijd de grootste nederzetting was gebleven, groeiden de voor verkeer en handel gunstig langs de Maas gelegen nederzettingen, Roermond en Venlo, uit tot steden.
| |
| |
Graftombe van graaf Gerard van Gelre en gravin Margaretha van Brabant in de O.L.-Vrouwe-Munsterkerk te Roermond (1950)
Later zouden vooral Sittard en Weert profiteren van een toenemend verkeer over de weg. In de Maassteden kwamen de burgers tot grote welvaart door het vervoer van en de handel in hout, natuursteen, wijn en graan. De textielnijverheid in de steden was niet alleen op de eigen markt gericht. Wollen lakens van een goede kwaliteit vonden tegen een redelijke prijs afzet in Noord-Nederlandse en Duitse steden. Veel werd verkocht in de handelsmetropolen Brugge en later Antwerpen. De burgers toonden hun rijkdom in hun rijke vakwerkhuizen, die in toenemende mate vervangen werden door steenbouw. Veel kloosterordes vestigden zich in de steden. Vooral Maastricht en Roermond telden een groot aantal kerken en kloosters.
| |
Veldtochten brengen armoede
De meeste parochies in het Maasdal hoorden tot het bisdom Luik, dat zich uitstrekte over het huidige Oost-België. De bisschop van Luik was in de eerste plaats prins in een belangrijk deel van het Maasdal. De taak als bisschop kwam meestal op de tweede plaats. Niet alleen hij, ook veel van zijn priesters namen het niet zo nauw met hun herderlijke taken. Ook in het Maasdal kreeg daardoor de hervorming een kans. Daarbij moet met name gedacht worden aan de doopsgezinden en onder de meer gegoede stedelijke burgerij een christelijk humanistische stroming met eenvoudige vroomheid en een hoge moraal. In het midden van de 16de eeuw kwam daar een grote aanhang voor de ideeën van Calvijn bij. In 1566 vielen in de steden Maastricht, Roermond, Weert en Venlo en plaatselijk ook op het platteland beelden ten prooi aan beeldenstormers.
Onder paus Paulus III (1534-'49) kwam binnen de
17de-eeuws grafkruis op de begraafplaats van de St.-Nicolaaskerk te Broekhuizen (1986)
rooms-katholieke kerk een vernieuwingsbeweging op, die probeerde de misstanden in de kerk weg te nemen. Met medewerking van koning Filips II (1555-'98) kwam het in de Nederlanden tot de oprichting van een aantal nieuwe bisdommen. Deze werden veel kleiner dan voorheen en moesten elk instaan voor een goede priesteropleiding. Zo zou aan de hervormingsbewegingen het hoofd kunnen worden geboden. In het Maasdal werd het bisdom Roermond afgescheiden van het zeer omvangrijke bisdom Luik. In 1569 kon de eerste bisschop van Roermond, Wilhelmus Lindanus (1569-'88), bezit nemen van zijn bisdom. Pas in de 17de eeuw zou deze kerkelijke reorganisatie effect sorteren. Het merendeel van de bewoners van de bisdommen Roermond en Luik bleef behouden voor de katholieke kerk, ook al kwamen delen van de Landen van Overmaas in Staatse handen. Onder keizer Karel V (1515-'55) leek het Bourgondische eenheidsstreven succes te hebben, maar wat voor de Nederlanden gold, ging niet op voor de gebieden in het Maasdal. Na gunstige erfenis en verschillende krijgscampagnes had Karel V in 1543 zeggenschap over zeventien
| |
| |
Nederlandse gewesten, met daarbij in het Maasdal de Brabantse Landen van Overmaas en de gebieden van Gelre in het tegenwoordige Noord-Limburg. Deze zeventien gewesten scheidde de keizer als Bourgondische Kreits af van zijn Duitse gebieden. De vele kleine heerlijkheden, Horn en Thorn alsmede Gulikse en Kleefse gebieden in het Maasdal, behoorden echter niet tot die eenheid.
De Tachtigjarige Oorlog, die begon als een strijd tegen Filips II, zou de situatie in het Maasdal nog ingewikkelder maken. Tijdens die oorlog tekende zich het ontstaan van twee aparte gebieden af. De Zuidelijke Nederlanden (met daarbij het Overkwartier van Gelre en de Landen van Overmaas) bleven Spaans. De noordelijke gewesten vormden de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. Frederik Hendrik zorgde er met zijn geslaagde Maasveldtocht van 1632 voor dat Maastricht en vervolgens ook de Landen van Overmaas in Staatse handen kwamen. Na de Spaanse opvolgingsoorlog werd in 1715 het Gelderse Overkwartier (dat tot dan in Spaanse handen was) verdeeld in een Staats, een Pruisisch en een Oostenrijks deel.
De vele veldtochten die vanaf het midden van de 16de tot ver in de 18de eeuw in het Maasdal werden ondernomen, deden de bevolking geen goed. De onveiligheid door de permanente oorlogssituatie en vele tollen langs de Maas deden de Maashandel slinken. De exportnijverheid zakte in en noodgedwongen richtten de stedelingen zich op het onderhoud van een groot garnizoen. Zowel voor de stedelingen als voor de plattelandsbevolking was deze tijd, met de vele veldtochten en daarmee gepaard gaande vernielingen, hier helemaal geen Gouden Eeuw, maar een periode van stagnatie en armoede.
Op het platteland gaven de kasteelheren de toon aan. Titels en vooral grondbezit en kastelen bepaalden hun status en aanzien. Zoals de hoge adel zeggenschap had over de lagere adel, zo hadden de plaatselijke kasteelheren grote macht over de plattelandsbevolking. Hand- en spandiensten bleven tot de Franse tijd bestaan, er waren talloze belastingen en veel boeren waren economisch van de kasteelheer afhankelijk, doordat ze hun grond en boerderijen pachtten en daarvoor halfpacht verschuldigd waren. Deze inkomsten van de adel maakten een gestage versterking, uitbreiding en verfraaiing van de kastelen mogelijk.
| |
Het Maasdal als Limburg onder Nederlandse vlag
In 1794 veroverden Franse troepen het Maasdal. De Franse overheerser maakte een einde aan de grote versnippering en bestuurlijke en juridische verschillen. Als de departementen Nedermaas en Roer werd het gebied
| |
| |
De dorpskerk en het kasteel van Heel in de 18de eeuw
Het stadhuis en de Herv. kerk (links) van de stad Gennep in de 18de eeuw
ingelijfd bij Frankrijk en gingen er de Franse wetten gelden. Twintig jaar later werden de Fransen weer verdreven. Tijdens het Congres van Wenen in 1815 werd de Europese kaart herschikt. Aan de noordgrens van Frankrijk moest een omvangrijk Nederland ontstaan om Frankrijk in het noorden in toom te kunnen houden. Dat Pruisen het departement Roer en delen van Nedermaas voor zich opeiste, was daarmee onverenigbaar. De beoogde vorst voor de Verenigde Nederlanden - Willem I - en ook Engeland zagen niet veel in die Pruisische plannen. Pruisen moest niet te machtig worden aan de Maas. Op basis van deze overwegingen kwamen de partijen in Wenen de nieuwe provincie Limburg - bestaande uit de huidige provincies Nederlands Limburg en Belgisch Limburg - overeen.
Tegen het verlicht autoritaire beleid van koning Willem I ontstond in het zuiden al spoedig een katholiek-liberale oppositie. De katholieken beschuldigden de koning van te veel bemoeizucht met zaken die het rooms-katholieke geloof betroffen. De liberalen vonden dat de invloed van de burgers op het regeringsbeleid veel te beperkt was.
Liberalen en katholieken, hoe verschillend ook hun achtergronden, vormden een oppositionele coalitie die in 1830 - in een tijd van werkloosheid door een korte economische malaise - de onafhankelijkheid van België uitriep. Limburg koos voor het zuiden, alleen Maastricht bleef tijdens de nu volgende Belgische opstand (1830-'39) in handen van een Nederlands garnizoen onder leiding van luitenant-generaal B.J.C. baron Dibbets. Willem I vertrouwde erop dat de grote mogendheden hun schepping - de Verenigde Nederlanden - zouden redden, maar zij zagen geen bezwaar in een onafhankelijk België. De afscheiding van het zuidelijk deel van de Nederlanden had uiteindelijk een splitsing van het grondgebied van de provincie Limburg tot gevolg. De Maas zou voor een belangrijk deel de grens worden, met dien verstande dat Maastricht Nederlands zou blijven. Belgisch en Nederlands Limburg hadden elk evenveel inwoners.
Door voor België te kiezen, hoopte de katholieke Limburgse bevolking weer zelf haar geloofszaken te kunnen regelen. Gebrek aan organisatie was een groot probleem bij de strijd tegen de achterstelling van de katholieken. De bisdommen waren nog niet hersteld en apostolisch vicarissen namen het kerkelijk bestuur waar. De katholieken in Nederland steunden de grondwetsherziening van 1848 omdat die aan kerkgenootschappen alle vrijheid gaf. In 1853 kwamen in Nederland in de kerkprovincie Utrecht vier bisdommen tot stand. Roermond werd de
| |
| |
zetel van het bisdom Roermond dat de gehele provincie Limburg omvatte. J.A. Paredis, de eerste bisschop van het nieuwe bisdom Roermond, legde de basis voor een bloeiend en invloedrijk katholiek leven, georganiseerd in een groot aantal katholieke verenigingen, steunend op een groeiend aantal goed opgeleide priesters. Daarbij speelde de strijd om gelijke subsidie voor het katholieke onderwijs en een goede katholieke vertegenwoordiging in de Tweede Kamer via de Rooms Katholieke Staatspartij (na de Tweede Wereldoorlog de Katholieke Volkspartij) een belangrijke rol.
De katholieke bewustwording werd in de loop van de 19de eeuw niet alleen door de priesters bevorderd. Onderwijs aan de Hogere Burger Scholen of aan de Bisschoppelijke Colleges stond aan de basis van een zelfbewuste katholieke middenklasse. Scholen die verbonden waren aan kloosters speelden daarbij een belangrijke rol, vooral bij het onderwijs aan meisjes. Het bisdom bevorderde de komst van nieuwe kloosters. De Duitse Kulturkampf en de Franse burgerlijke wetten dreven heel wat congregaties over de Nederlandse grens. Vele ordes vestigden zich in Limburg en tot 1885 steeg het aantal kloosters tot ongeveer honderd. Vaak werden enorme gebouwen neergezet en waren de kloosterlingen, behalve in het onderwijs, belangrijk in de zieken-, ziel- en armenzorg. Niet alleen de komst van nieuwe kloosterordes betekende een enorme bouwinspanning. De bevolkingsgroei en de hervonden katholieke kracht zette aan tot een enorme bouwwoede.
Economisch gezien was Limburg, en zeker Maastricht, gericht op het zuiden. Ook met Duitsland waren er meer contacten dan met Nederland. Nog voordat Limburg via het spoor met de rest van Nederland verbonden werd, waren er al spoorwegverbindingen aangelegd naar Luik en Aken. Dat tot de Eerste Wereldoorlog naast de gulden ook Duitse marken en de Belgische franks even courant waren, was eveneens kenmerkend voor de sterke economische banden met de buurlanden. Veel arme kleine boeren trokken in de zomer, veelal met heel het gezin, naar Duitsland om daar als steenbakkers in de seizoenarbeid extra inkomen te verwerven. Ook al kwamen tussen Venlo en Roermond bedrijven in de grof-keramische industrie tot bloei en kende Maastricht in de familie Regout een grote industriële ondernemer (glas en aardewerk), Limburg bleef tot omstreeks 1900 een overwegend agrarisch gewest met gemengde bedrijven.
Met de mijnbouw kwam de echte industrialisatie van Zuid-Limburg op gang. De oorsprong van de Limburgse mijnen ligt in de middeleeuwen, toen in het dal van de Worm bij Kerkrade in mijnen van geringe omvang steenkolen werden gewonnen. De grootschalige winning van steenkool begon in het laatste decennium van de 19de
Wegkapel op een kruising van wegen bij Arensgenhout (1991)
eeuw. Omstreeks 1950 beleefde de Limburgse steenkoolproductie haar hoogtepunt. Er werkten toen meer dan vijftigduizend mijnwerkers en in de ondersteunende bedrijven was een vergelijkbaar aantal arbeiders aan het werk. Deze monocultuur brak Zuid-Limburg ernstig op toen de regering in 1965 besloot de mijnen te sluiten omdat ze niet meer winstgevend waren. De Limburgse kolenlagen waren te dun en steenkool uit het buitenland, olie, aardgas waren veel goedkoper. Zuid-Limburg kende tussen 1970 en 1990 een veel hoger werkloosheidspercentage dan Midden- en Noord-Limburg. Gericht regerings- en provinciaal beleid van stimulering, spreiding en differentiatie van industrie heeft de situatie aanzienlijk verbeterd.
De Limburgse bevolking groeide in de 20ste eeuw van 280.000 naar ruim één miljoen. In Noord- en Midden-Limburg werden grote stukken heide eerst bebost en later geschikt gemaakt voor de landbouw. Mijnen, nieuwe huizen, fabrieken, wegen, kanalen en spoorwegen eisten steeds meer grond voor zich op. Na de Tweede Wereldoorlog, waarin de Duitsers veel kerktorens hadden opgeblazen en zowel huizen als kerken door oorlogshandelingen grote schade hadden geleden, ontstond een ware golf van bouwactiviteiten. Toch heeft Limburg voor velen haar charmes behouden. Het heuvelachtige Zuid-Limburg met idyllische dorpjes trekt veel toeristen, evenals de grote vakantieparken in Noord-Limburg en het plassengebied in Midden-Limburg: een overblijfsel van decennia lange grindwinning. |
|