| |
| |
| |
Regio's
Inleiding
Op grond van zijn fysisch-geografische gesteldheid kan Drenthe vergeleken worden met een omgekeerd soepbord. Het door hogere zandgronden gevormde middengedeelte wordt geologisch aangeduid als het Drents Plateau. De lagere randen bestaan voornamelijk uit (voormalige) veengebieden.
In de voorlaatste ijstijd van het Pleistoceen (het Saalien) baanden uit Scandinavië afkomstige lobben landijs zich een weg door Noord-Nederland. Meegevoerd werden zand, leem en keien (keileem). Deze keileem vermengde zich met de bestaande ondergrond en werd daarnaast opgestuwd tot langgerekte heuvels of stuwwallen (morenen). Het zo gevormde keileemplateau werd aan de zuidzijde begrensd door stuwwallen bij Steenwijk en ten zuiden van Hoogeveen en Coevorden. Aan de oostzijde werd het oorspronkelijk begrensd door de Groningse stuwwallen bij Winschoten en Onstwedde. Door erosie verweerden grote delen van het keileemplateau tot keizand, waarbij de grote keien - die later voor de bouw van hunebedden gebruikt zijn - aan de oppervlakte kwamen. Regenwater werd afgevoerd in diverse beken. In de op het Saalien volgende warmere periode van het Eemien drong de zee de beekdalen in en op deze wijze verdween in het diepe oerstroomdal van de Hunze alle keileem. Poolwinden zorgden in de laatste ijstijd (het Weichselien) voor een enkele meters dikke laag van pleistocene dekzanden en tevens voor de vorming van de nagenoeg noord-zuid gerichte Hondsrug. Uiteindelijk leidde dit tot een door beken doorsneden en lichtelijk in noordwestelijke richting afhellend zandplateau.
Door de grondwaterstijging na de ijstijden - in het Holoceen - ontstonden omvangrijke hoog- en laagveengebieden op de plaatsen waar het water slecht weg kon. Zandafzettingen hadden er al voor gezorgd dat enkele beekdalen afgesnoerd waren en in de zo gevormde meren ontstond hoogveen (bij Hoogeveen, Smilde en Odoornerveen). In de beekdalen aan de randen vormde zich moerasbosveen met daarop veenmosveen (rond Meppel en Coevorden). Het grootste aaneengesloten veengebied ontstond evenwel in het brede Hunzedal ten oosten en zuiden van de Hondsrug.
Dankzij de natuurlijke begrenzing van het zandplateau door veenmoerassen, in het zuiden, oosten en westen, werd Drenthe vanouds gezien als één ondeelbaar landschap: D'Olde Landschap. In de 10de of 11de eeuw ontstond een eerste bestuurlijke verdeling in de vorm van zes dingspelen, met als hoofdplaatsen: Sleen (Zuidenveld), Beilen, Diever, Rolde, Vries (Noordenveld) en Anloo (Oostermoer). Coevorden was lange tijd in feite de enige echte stad, hoewel Meppel door zijn strategische ligging ook als stad aangemerkt kan worden. Net als Assen werd het pas in 1809 tot stad verheven. Een jaar na de instelling van het Koninkrijk der Nederlanden (1814) kreeg Drenthe een indeling in 33 gemeenten. Doordat Schoonebeek in 1884 van Dalen werd afgesplitst, werden het er uiteindelijk 34. Dit bleef gehandhaafd tot de gemeentelijke herindeling van 1998.
Hieronder volgt een karakterisering van het cultuurlandschap dat in Drenthe ontstond door bodemgesteldheid en menselijk ingrijpen. De relatieve fysisch-geografische homogeniteit van het Drentse landschap maakt het moeilijk om tot een nadere indeling in regio's te komen. De driedeling is gevolgd zoals die is gehanteerd bij de inventarisatie ten behoeve van het Monumenten Inventarisatie Project (MIP), te weten: het ‘Drents Plateau’, Zuidwest-Drenthe en Oost-Drenthe. Begonnen wordt met het kerngebied, het ‘Drents Plateau’. Daar komt het ontstaan van de hunebedden aan de orde en wordt ingegaan op het grondgebruik en de vorming van de nederzettingen op het zand. Bij deze grootste regio worden tevens de verschillende, in de gehele provincie voorkomende boerderijtypen behandeld en verder is er plaats ingeruimd voor een behandeling van de provinciale infrastructuur. De tweede regio is Zuidwest-Drenthe, waarin
| |
| |
Het bij Borger gelegen hunebed D27 is het grootste in zijn soort. Goed zichtbaar is de opbouw in trilithons, bestaande uit tegenover elkaar gelegen draagstenen met daarop een deksteen
vooral de ontwikkeling van de Maatschappij van Weldadigheid en de verdedigingswerken worden besproken. Tenslotte komt de regio Oost-Drenthe aan bod, met daarin ruime aandacht voor het ontstaan van de Drentse veenkoloniën. Tevens wordt hier gekeken naar de nijverheid in de gehele provincie.
| |
‘Drents plateau’
Deze regio omvat het centrale deel van Drenthe, maar is hier geografisch smaller dan het gelijknamige geologische gebied. De regio wordt begrensd door de provincies Groningen aan de noordzijde, Friesland aan de noordwestzijde en Overijssel aan de uiterste zuidzijde. De westflank van de Hondsrug vormt de begrenzing in het oosten en in het westen loopt de scheiding grofweg langs de lijn van Hoogersmilde naar Elim. Op het zuidelijke deel na, komt de regio overeen met de oude dingspelen van Beilen, Rolde en Vries. Dit laatste, ook Noordenveld genoemde dingspel heeft landschappelijk enige verwantschap met het aangrenzende Groningse gebied.
| |
Hunebedden
Tot de belangrijkste en meest aansprekende archeologische monumenten van Nederland behoren de hunebedden; gemeenschappelijke graven gebouwd van grote granieten zwerfkeien, die zijn aangevoerd door het landijs tijdens het Saalien. Hunebed is de Nederlandse benaming voor megalitische grafmonumenten uit het Neolithicum (Nieuwe Steentijd) die ook in Spanje, Italië, Engeland, Denemarken en elders in Europa voorkomen. Op één na liggen alle - in totaal 53 - hunebedden in de provincie Drenthe. Verder is de plaats bekend van 25 verdwenen hunebedden, overwegend gelegen in Drenthe, maar ook in een enkele geval op de hogere zandgronden van Friesland, Groningen en Overijssel. De grootste concentratie van hunebedden bevindt zich op de oostflank van de Hondsrug.
Van deze steenhopen ging eeuwenlang een fascinerende of zelfs dreigende werking uit. Men dacht dat ze
| |
| |
gebouwd waren door barbaarse reuzen of ‘huynen’. Tot begin 20ste eeuw werden de ‘hunebedbouwers’ gezien als de eerste bewoners van ons land. Onderzoek door J.H. Holwerda, A.E. van Giffen en recent door J.N. Lanting heeft aangetoond dat de hunebedden gebouwd zijn door mensen van de zogeheten Trechterbekercultuur, genoemd naar de vorm van de aardewerkpotten die veel als grafgift zijn aangetroffen. Van deze over heel Noord-Europa voorkomende bevolkingsgroep vestigde de zogeheten Westgroep zich rond 3400 voor Christus in onze streken. Over de datering van de Nederlandse hunebedden bestaan verschillende meningen, maar recent onderzoek plaatst ze tussen 3400 en 2850 voor Christus. Rond dat laatste jaartal kwam er een eind aan het gebruik om de doden in hunebedden te begraven.
De basis van een hunebed bestaat uit zogeheten trilithons, twee tegenover elkaar geplaatste draagstenen die licht naar binnen hellen en gezamenlijk een grote deksteen torsen. Een aantal van deze naast elkaar geplaatste trilithons omsluiten de grafkamer; in Nederland bestaan de hunebedden uit vier tot zeven van dergelijke trilithons. Aan de voor- en achterzijde bevindt zich een sluitsteen, terwijl met stopstenen de ruimten tussen de grote zwerfstenen werden opgevuld. Dergelijke kleine zwerfkeien vormden ook de vloer van de grafkamer. In de lange zijde bevindt zich een ingang, bestaande uit twee poortzijstenen afgedekt door een poortdeksteen. Dit meest voorkomende type wordt portaalgraf genoemd. Goede voorbeelden hiervan zijn de hunebedden D21 (Bronneger bij Drouwen) en D30 (Exloo). Varianten hierop zijn het ganggraf, waarbij niet één maar twee paar poortzijstenen de poortdeksteen dragen (D53/Havelte) en het trapgraf, dat geen poortzijstenen heeft, maar waar de grafkamer bereikt wordt door enkele uit stenen bestaande treden (D13/Eext). De meest afwijkende variant is het langgraf (D43/Schimmeres bij Emmen), een hunebed bestaande uit twee grafkelders met afzonderlijke ingangen, gelegen binnen een langgerekte - met stenen afgezette - heuvel. Een aantal hunebedden wordt (nog) omringd door een niervormige krans van kleinere stenen - de kransstenen -, die met de vlakke kant naar buiten zijn geplaatst. Binnen deze krans werd oorspronkelijk een dekheuvel van zand en plaggen aangebracht, waarbij de grootste dekstenen zichtbaar bleven. Voorbeelden van hunebedden met kransstenen zijn D53 (Havelte), D15 (Loon), D50 (Noordsleen) en D45 (Emmen). Van het hunebed D13 (Eext) is de dekheuvel nog voor een belangrijk deel intact. Bij het hunebed ‘De Papeloze Kerk’ (D49/Schoonoord) heeft men in 1958-'59 de dekheuvel gedeeltelijk weer opgeworpen, wat een unieke hunebedreconstructie heeft opgeleverd. Vanwege hun educatieve waarde en vanwege de grote publieke
belangstelling hebben achttien hunebedden de status A-hunebed gekregen (D1, D10, D13, D14, D15, D17-D18, D19-D20, D27, D30, D43, D46, D47, D49, D52, D53-D54). Bij deze hunebedden zijn panelen geplaatst die informatie geven over de graven en de Trechterbekercultuur in het algemeen en het betreffende hunebed in het bijzonder.
| |
Grondgebruik
Het Drents Plateau is een relatief droog zandgebied met in het oosten de van Zuidlaren tot Emmen lopende Hondsrug en ten westen hiervan een wat lagere rug op de lijn van Rolde naar Sleen. Door dit gebied met uitgestrekte heidevelden, zandverstuivingen en laagten liepen enkele beken, waaronder de oost-west lopende Beiler/Westerborker-stroom en het Looner- en het Rolderdiep, die bij Gasselte samenvloeien. Verder het Eelder- en het Peizerdiep in het noorden en in het zuiden het via Coevorden in de Overijsselse Vecht uitmondende Drostendiep.
Langs deze beken en hun vertakkingen lagen de groengronden (of broekgronden) met op de nattere delen in de stroomdalen de hooilanden en op de wat drogere delen de weidegebieden. Op de nabij gelegen hogere gronden bevonden zich open, aaneengesloten complexen bouwland, die in Drenthe bekend staan onder de naam essen (elders: engen of akkers). Deze essen lagen als schijnbaar ordeloze eilanden temidden van uitgestrekte heidevelden - het veld genoemd -, die werden gebruikt als weiden voor schapen en koeien. Bij kleine nederzettingen bevond zich één es, maar twee essen voldeden beter voor het vanaf de 16de eeuw gebruikelijke ‘tweeslag-systeem zonder braak’ waarbij alternerend zomerrogge en winterrogge werd gezaaid. De grootste dorpen hadden nog meer essen: Valthe (5), Westerbork (4) en Exloo (3). Pas met de intensivering van de akkerbouw in de loop van de 18de eeuw werden de essen verrijkt met een plaggenbemesting - heideplaggen vermengd met dierlijke mest -, waardoor ze in de loop van de tijd een lichte bolling hebben gekregen. De geringe bodemvruchtbaarheid leidde tot een overheersend extensieve landbouw. Een uitzondering hierop vormden de noordelijke uitlopers van het Drents Plateau, waar onder invloed van de stad Groningen op intensieve wijze hop werd geteeld. In het midden van de 17de eeuw was Peize het centrum van deze teelt. In de loop van de 18de eeuw verving men in Drenthe de teelt van zomerrogge gaandeweg door de teelt van aardappelen, haver en veenboekweit. Zo ontstond er naast de beide essen van Eext een stuk bouwgrond dat nog steeds de haverlanden genoemd wordt.
Aan de zuidzijde van de regio waren de ontginningen geringer van omvang en tegen de grens met Overijssel hadden ze de vorm van kampgehuchten, dat wil zeggen
| |
| |
Het esdorp Orvelte gezien van vanuit de lucht met boven in beeld de grote met bomen omzoomde Noordesch
kleine aaneenschakelingen van eenmansessen, ook kampen of hoeven genoemd. Ten Aarlo bij Zuidwolde is een voorbeeld van een kampontginning. In het gebied rond Schoonebeek hebben deze kampontginningen, zoals het Westerse- en Oostersebos, een relatie met de op de verderop gelegen groengronden staande zogeheten booën. Een boo is een nachtverblijf en woonruimte voor een koeherder of booheer. Een goed voorbeeld is Wilms' Boo te Nieuw-Schoonebeek.
Door de afhankelijkheid van de gebruikers van de essen van de omringende woeste gronden ontstonden marken. Dit waren aaneengesloten gebieden van niet in cultuur gebrachte woeste grond die gezamenlijk werden beheerd door de eigenaren van de ‘gewaarde erven’ - de markegenoten of geërfden. Deze gebieden waren van groot belang vanwege de heideplaggen en de mest van de daar gehouden schapen die de cultuurgronden vruchtbaar hielp houden. Ook grote delen van de groengronden waren aanvankelijk in bezit van de marken. Slechts de ‘gewaarde’ boeren bezaten weiderecht op de woeste gronden en mochten daar een gereglementeerd aantal heideplaggen steken. Rond 1800 waren er in Drenthe ongeveer honderd marken; het oorspronkelijke aantal lag rond de zeventig. De grenzen werden vaak zorgvuldig vastgesteld, bijvoorbeeld in de marke Anloo met gemerkte zwerfkeien. Aan de randen van deze gebieden - en later op sommige brinken - werd de vestiging van keuterboeren oogluikend toegestaan. In 1848 werden de markegenootschappen opgeheven; de Markewet van 1886 zorgde voor een rechtmatige verdeling van de woeste gronden. Door de beschikbaarheid van goedkope kunstmest kon men vanaf 1890 de beste delen van de woeste gronden omzetten in weilanden. Bij deze ontginning speelde ook de in 1888 opgerichte Heidemaatschappij een belangrijke rol met als eerste Drentse project in 1907 de ontginning van het Zeyerveld. De meest schrale delen - vaak met zandverstuivingen - werden bebost, mede onder invloed van Staatsbosbeheer, dat in 1899 was opgericht. Dit gebeurde bijvoorbeeld bij Dwingeloo en
| |
| |
De Wilms' Boo te Nieuw-Schoonebeek is een van de weinige overgebleven voorbeelden van een zogeheten boo, een nachtverblijf met woonruimte voor een koeherder
Odoorn (1911). De aangeplante dennenbossen dienden voor de productie van stuthout voor de mijnen in Limburg en België en later voor telegraaf- en elektriciteitspalen. Momenteel is 10% van de provincie bebost. Rond 1900 was slechts 40% van de provincie Drenthe in cultuur gebracht, vijftig jaar later was dit 75%; een toename die overeen komt met bijna twee maal de oppervlakte van de Noordoostpolder.
| |
Nederzettingen
De basis van het voor Drenthe karakteristieke esdorpenlandschap wordt gevormd door de ruim zeventig oorspronkelijke markedorpen met hun dorpsgebied. Meerdere markedorpen vormden samen één kerspel. Deze kerspels kwamen vanouds overeen met de zes dingspelen. Zo behoorden tot het kerspel Vries de dorpen Vries, Zeyen, Taarlo, Tynaarlo, Rhee, Donderen, Bunne en Winde. Met name Zeyen en Tynaarlo zijn redelijk grote dorpen, maar ze hebben geen eigen kerk. Men kerkte in Vries. Waar elders in Nederland een nederzetting zonder kerk een gehucht wordt genoemd, geldt dit niet voor Drenthe. Hier kende men veel markedorpen in de vorm van esdorpen zonder kerk. De kern van deze aan de rand van een es gelegen dorpen bestaat uit twee stel parallelle wegen, die elkaar loodrecht kruisen, zodat daartussen vierkante of rechthoekige percelen overblijven, oorspronkelijk ter grootte van één boerenerf, maar later veelal opgesplitst. Goede voorbeelden zijn Norg, Vries en vooral Zeyen. Aan de rand van de oude kern liggen één of meer brinken. Als er een kerk is, ligt die meestal aan de brink (kerkbrink), dus buiten de kern (Vries, Anloo). De brinken vervulden een centrale functie in het dorp, als verzamelplaats voor het vee, als vergaderplaats en als markt - activiteiten waarvoor in de gesloten kern geen plaats was. In de loop der tijd zijn veel brinken binnen de bebouwing komen te liggen en ontstonden er nieuwe boerderijen langs de randen van de brinken (Annen), maar ook langs de uitvalswegen (Rolde, Gees) en langs de randen van de es (Balloo, Ansen). Vroege uitbreidingen konden ook het karakter hebben van korte streekdorpen, zoals het Grotenend te Gasselte.
Het bijzondere van de Drentse esdorpen is dat de brinken zolang intact zijn gebleven, zelfs na de opheffing van de marken. Daarom spreekt men ook vaak over ‘brinkdorpen’. In dit boek wordt echter van esdorpen gesproken onder vermelding van de belangrijkste brinken. In de grotere dorpen vonden de veemarkten op de brink of brinken plaats, zoals te Vries, Norg en natuurlijk in het nu nog om zijn paardenmarkt bekende Zuidlaren. Aan de randen van het Drents Plateau, waar de groengronden uitgestrekter zijn, is de brinkruimte ook veelal groter. Yde, Eext en Annen zijn hier goede voorbeelden van.
Ook komen daar meer brinken per dorp voor; Zuidlaren (10), Eext (7), Annen (4) en Odoorn (4). Centraler op het plateau zijn de brinken kleiner. Gave voorbeelden zijn de brinken van Oud-Alden, Orvelte, Zuidbarge bij Emmen en vooral Taarlo bij Tynaarlo. De brink van de laatstgenoemde plaats heeft ook nog een dobbe; een kuil met bluswater en drinkwater voor het vee. In Odoorn en Zuidlaren zijn de dobben nu als eendenvijver in gebruik. De
| |
| |
Voor Drenthe kenmerkend zijn de driehoekige dorpsbrinken. Die van het gehucht Ees (bij Borger) is een plantsoenbrink met haag
Het eind 19de eeuw aangelegde bos van de boswachterij Hooghalen met daarin het voormalige kamp Westerbork (1939) en het gedeeltelijk daar doorheen snijdende langgerekte complex uit 1970 van de radiotelescoop Westerbork
meeste brinken, vooral de kleine, hebben een driehoekige vorm. Soms vormen twee driehoekige brinken samen een dubbel-driehoekige (zandlopervormige) brink, zoals te Lhee en Westdorp bij Borger. Enkele brinken zijn rechthoekig van vorm (Zeyen, Vries) en sommige veelhoekig (Roden). De meeste brinken zijn beplant met bomen, die van pas kwamen als constructiehout voor de boerderijen van het dorp. In Hijken, Tynaarlo en Een zijn brinken als weilandbrink in gebruik. Ees en Westdorp, beide bij Borger, hebben een plantsoenbrink met haag.
Aan de noordrand en in mindere mate aan de zuidrand van de regio liggen wegdorpen met - een vaak licht slingerende - lineaire structuur, zoals Weijerswold (zuidrand)
| |
| |
Het naar Orvelte overgebrachte 17de-eeuwse boerderijcomplex Bruntingerhof bestaat uit een lös hoes met onderschoer en een langgerekte hooischuur met decoraties in geknoopt stro
en Paterswolde en Roderwolde (noordrand). Bij de laatstgenoemde kern is de latere verplaatsing van de bewoningsas nog goed te zien. Zwinderen tenslotte ontwikkelde zich van esdorp tot kanaaldorp langs de Verlengde Hoogeveensche Vaart.
| |
Boerderijen
De vele boerderijen in het Drentse landschap kunnen al naar gelang hun ouderdom of streek verschillen. Een boerderij is bij uitstek een functioneel gebouw, waarin woon-, bedrijfs- en opslagfuncties verenigd zijn. Het is vrijwel onmogelijk om een sluitende indeling in boerderijtypen te geven, omdat deze zowel kan geschieden op functionele als op uiterlijke kenmerken, of op een combinatie van beide. Ook zijn de afzonderlijke kenmerken in de loop der tijd aan verandering onderhevig geweest. Het belangrijkste en oudste boerderijtype dat op de zandgronden in de gehele provincie voorkomt is het hallenhuis. Het gaat om een boerderij met een driebeukige opzet, waarbij een ankerbalkgebintconstructie zorgt voor een onderverdeling in een brede middenbeuk en twee smallere zijbeuken (de buitenstijlruimten). Aanvankelijk waren inwendig het woongedeelte en de bedrijfsruimte niet gescheiden. Van dit zogeheten lös hoes is in Drenthe één voorbeeld bewaard gebleven: het ‘Bruntingerhof’, een 17de-eeuwse boerderij die van Bruntinge naar Orvelte is overgebracht. De voorkamer - uitgevoerd in vakwerk met baksteenvulling - werd in 1728 toegevoegd, het bedrijfsgedeelte heeft beleemd vlechtwerk. Vanaf de 17de eeuw werden het woon- en het bedrijfsgedeelte gescheiden door een tussen- of brandmuur en werd de schouw naar de kopse (voor)gevel verplaatst.
Binnen deze driebeukige boerderijvorm zijn, afhankelijk van de plaats van de deel (de dors- en werkvloer), enkele hoofdtypen te onderscheiden. Wanneer de middenbeuk als deel dienst deed en in de beide lage zijbeuken smalle potstallen waren gemaakt (kuilen waarin het vee op de eigen mest stond) heet het type: hallenhuis met middenlangsdeel. Bij een hallenhuis met middenlangsdeel bevinden de deeldeuren of baanders zich in de achtergevel. Bij enkele 17de-eeuwse, maar voornamelijk 18de-eeuwse - boerderijen zijn de baanderdeuren vaak enigszins teruggeplaatst en staan de baanderstijlen onder het laatste gebint. Hierdoor ontstaat een ‘baandernis’. Wanneer het
| |
| |
De uit circa 1850 daterende hallenhuisboerderij Pieperij 7 in het gehucht Pieperij heeft een aangebouwde schuur en een voor Zuidwest-Drenthe karakteristieke baander met loopdeur (1980)
De 19de-eeuwse boerderij Dorpsstraat 7 te Uffelte is een voorbeeld van een hallenhuisboerderij met dubbele dwarsdeel voorzien van terugliggende zijbaanders
dak hier gedeeltelijk over doorloopt is er sprake van een onder- of underschoer. Aan weerszijden van de baandernis bevinden zich vaak een paarden- en varkensstalling.
Voorbeelden met een 17de-eeuwse kern zijn de boerderijen Klooster 17-19 te Zweeloo, Lunsenhof 20 te Anloo en Middendorpsstraat 2 te Meppen (1699), en met een 18de-eeuwse kern Esweg 29 (1717) en Esweg 25 (1762) te Norg en Beilerweg 2 te Wijster. In Zuidwest-Drenthe en bij de meeste jongere boerderijen ligt de baander in het vlak van de achtergevel. Soms zit naast de baanderdeuren een loopdeur met bovenlicht. Voorbeelden hiervan zijn te vinden bij de boerderijen Van Helomaweg 25 te Havelte, Lhee 71 te Lhee en Dorpsstraat 111 te Nijeveen.
Door uitbreiding van de veestapel was extra opslagruimte voor het hooi noodzakelijk. In centraal Drenthe ontstond daardoor het hallenhuis met middenlangsdeel en aangebouwde hooischuur. Deze langgerekte houten aanbouwsels - ook staart genoemd - dienen vaak alleen als hooischuur, maar bestaan ook wel uit een opslagruimte, een kleine dwarsdeel en aan het eind een schaapskooi. Vaak hebben deze schuren decoraties in de vorm van geknoopt stro. De 18de-eeuwse boerderij Hogebrinksweg 1 te Elp is hier een voorbeeld van, evenals Dorpsstraat 1 te Orvelte (1758), Hoofdweg 3 te Westervelde (1811), Veenvoort 3 te Anderen (1846) en Oude Steeg 32 te Gees.
In het zuidwesten, waar men meer aan veeteelt deed, werd een gedeelte van de deel - meestal het achterste deel - gebruikt voor het optasten van hooi in de vorm van een grondtas. De baanderdeuren werden verplaatst naar de zijgevel en doordat de deel dwars op de lengterichting kwam te liggen, spreekt men van hallenhuis met dwarsdeel. Een vroeg voorbeeld is de boerderij Midden 78 te Wapserveen (1734). In de Drentse variant kreeg het bedrijfsgedeelte een vierdeling, met vanaf de brandmuur een vak met pompstraat en aan de baanderzijde de paardenstal, daarnaast een vak met de dwarsdeel, dan het hooivak met grondtas en langs de achtergevel een potstal voor jongvee. Deze indeling is nog aanwezig in de 18de-eeuwse boerderij Busselterweg 2 te Eursinge (Westerveld). Tevens komt er een variant voor met een dubbele dwarsdeel, bestaande uit dwarsdeel, potstal, tasvak, dwarsdeel en jongveestal; de boerderijen Brink 1 te Zuidvelde en Dokter Larijweg 163 te Ruinerwold (1868) zijn hier voorbeelden van. De meeste boerderijen met dwarsdelen hebben een iets terugliggende toegang met baandernis en inspringend dakvlak (Linderweg 2 te Nolde bij Zuidwolde).
| |
| |
Karakteristiek bij de uit 1912 daterende boerderij annex café Hoofdweg 118 te Oudemolen (bij Tynaarlo) is het langgerekte tweelaags voorhuis
Daarnaast zijn er vergelijkbare boerderijen waar de baanderdeuren in het gevelvlak liggen en de met riet gedekte kap boven de deuren is opgelicht (Dwingelerweg 9 te Ansen bij Ruinen).
Bij boerderijen wordt ook onderscheid gemaakt naar de vorm van het woongedeelte en de relatie met het bedrijfsgedeelte. Liggen woon- en bedrijfsgedeelte in elkaars verlengde dan spreekt men van een langhuisboerderij. Deze komen zowel voor met een steil wolfdak (Middendorp 15 te Schoonebeek; 1780, Van Helomaweg 23 te Havelte) als met een puntgevel (Eerste Laan 1 te Norg; 1801). Doorgaans hebben langhuisboerderijen de ingang van het woongedeelte aan de voorzijde. Dit is in Drenthe niet altijd het geval, mede vanwege het feit dat het daar gebruikelijk was om de schouw aan de kopse gevel te plaatsen. Hierdoor plaatste men de ingang aan de zijkant en verviel bij het woongedeelte de buitenstijlruimte aan één zijde. Dit maakte het mogelijk om die zijgevel hoger op te trekken, de achterliggende keuken en kamer kregen hierdoor grotere roedenvensters. In de zijbeuk aan de andere zijde kwamen de bedsteden. Een vroeg voorbeeld van een dergelijk langgerekt voorhuis heeft Asserstraat 78 te Zuidvelde. Andere voorbeelden zijn de boerderijen Bebingehorst te Exloo en Schaapskuilweg 2 te Valthe. Opmerkelijk zijn de boerderijen met langgerekt tweelaags voorhuis, zoals Oude Rijksweg 10 te Vries (circa 1810), Brink 2 te Tynaarlo (1901) en Hoofdweg 118 te Oude Molen bij Tynaarlo (1912). Dergelijke boerderijen dienden vaak tevens als herberg.
Karakteristiek voor Zuid-Drenthe is de dubbele boerderij, bestaande uit twee, met de kopgevels van het woongedeelte
De boerderij Dorpsstraat 29 te Gees kreeg begin 19de eeuw de huidige vorm met langgerekt dubbel voorhuis
tegen elkaar aangebouwde, boerderijen. Bij beide woongedeelten is aan de voorzijde de buitenstijlruimte vervallen. De aan de uiteinde liggende bedrijfsgedeelten zijn zelden geheel gelijkwaardig en bestaan vaak uit een grotere versie met langsdeel en een kleinere met dwarsdeel; mogelijk was oorspronkelijk de grotere boerderij voor de jonge boer en de kleinere voor zijn vader. Een goed voorbeeld is Oostersebos 13-15 te Schoonebeek. Verder noemen we Westersebos 12-14 te Schoonebeek, Westenesscherstraat 87-88 te Westenesch bij Emmen en Europaweg 62 te Padhuis bij Weijerswold (1771).
Op andere plaatsen komen boerderijen met dubbel woonhuis voor. Bij de bouw - maar ook vaak pas later - bouwde men aan de kopse zijde van het woongedeelte een tweede woonhuis, dat als ouderwoning kon dienen. Voorbeelden zijn Brink 21-22 te Norg uit 1717 met een tweede woonhuis uit 1816, Schaapveenseweg 8-10 te Gees en Kruisstraat
| |
| |
Kenmerkend voor de ontginningen in Drenthe zijn de krimpenboerderijen, zoals de rond 1910 gebouwde boerderij Hoofdstraat 24 te Zweeloo
21 te Gees. Wanneer deze aangebouwde woonhuizen wat smaller zijn, spreekt men ook wel van eindkamer (of ouderkamer). Voorbeelden zijn Zuiderstraat 7 te Zeyen (1774), waar rond 1850 een eindkamer werd aangebouwd, Dorpsweg 6 te Taarlo bij Tynaarlo en Schapendrift 1 te Orvelte. Bij de rijkere boerderijen in de omgeving van Ruinerwold maakte men dwarse aanbouwen als ouderwoning. Voorbeelden zijn Dokter Larijweg 60 (1735), met ouderwoning uit 1790, Boerpad 8-9 en Haakswold 10; de laatste heeft een zeer bijzondere ouderwoning in de vorm van een Chinees paviljoen. Tegen het einde van de 19de eeuw werd het voorhuis rijker van vorm en ontstonden boerderijen met dwars geplaatst voorhuis. Voorbeelden van dit type zijn Brinkstraat 30 te Hoogeveen (1890) en de rijke boerderijen te Ruinerwold: Haakswold 12-14 (circa 1900), Haakswold 29 (1901) en Dijkhuizen 107 (1905). De voorhuizen konden zelfs zo
De rond 1930 gebouwde boerderij J.B. Kanweg 5 te Witteveen is een voorbeeld van een moderne kop-rompboerderij
groot worden dat er sprake is van boerderijen met blokvormig woonhuis, zoals bij de boerderijen Hoofdweg 23 te Peest bij Norg (circa 1855) en Hoofdstraat 23 te Roderwolde (circa 1890)
Door de veen- en heideontginningen ontstaat er vanaf het begin van de 19de eeuw ook een flink aantal nieuwe boerderijen. De oudste daarvan staan in de eerste veenontginningen. Het gaat hierbij om boerderijen met een zo groot bedrijfsgedeelte dat de deel in één van de zijbeuken gelegd kon worden. Deze boerderijen met zijlangsdeel kunnen zowel een doorrit met baanderdeuren aan vooren achterzijde hebben, als enkel baanderdeuren aan de achterzijde. Voorbeelden van boerderijen met een doorrit zijn Lonerbroekweg 11 te Loon (1867), Europaweg 29 te Weijerswold (1911) en Zuidlaarderweg 61 te Annen (1913). Het woon- en het bedrijfsgedeelte hebben één doorlopende nok, maar de boerderijplattegrond vertoont een sprongsgewijze versmalling (krimp) bij de overgang van het bedrijfsgedeelte naar het woonhuis. Dergelijke op Groninger voorbeelden gebaseerde boerderijen worden krimpenboerderijen genoemd. Vroege voorbeelden zijn zijn Greveling 46 (circa 1800) en Greveling 36 (circa 1830) te Annerveenschekanaal. Beide hebben een versmald middendeel, voorzien van een puntgevel met (oorspronkelijk) twee series zogeheten zaadzoldervensters (in Drenthe gebruikte men de zolder echter vooral voor de opslag van pootaardappelen). De krimpenboerderij Kruisstraat 20 te Annen (circa 1890) heeft zaadzoldervensters, een dak met wolfeind en een ingangsomlijsting. In Drouwenermond bij Drouwenerveen is de ontwikkeling goed te volgen van de vroege variant met doorrit (Zuiderdiep 38; circa 1880) via de gebruikelijke variant met wolfeind (Zuiderdiep 60; circa 1900) naar de moderne krimpenboerderij (Zuiderdiep 33; circa 1935). Een opvallende oriëntalistische decoratie heeft de krimpenboerderij Noorderdiep 115 te Nieuw-Buinen (circa 1890).
Het woongedeelte kan ook terzijde van de boerderij-as geplaatst worden, overeenkomstig de veel in Friesland voorkomende kop-rompboerderijen of kop-hals-rompboerderijen. Voorbeelden hiervan zijn de boerderijen Brink 2 te Tynaarlo (1901), Minister Cremerstraat 5 te Zeyerveld bij Zeyen (1916) en Schultestraat 7 te Vries (1921). Ten slotte kon het woonhuis als losstaande villa voor de schuur gebouwd worden. Voorbeelden van dergelijke villaboerderijen zijn Hoofdstraat 10 te Eext (1922) en Kavelingen 33 (1932) en Noorderdiep 57 (1937) te Valthermond. Verder kunnen de rond 1890 door W.C. Metzelaar voor Veenhuizen ontworpen middenhuisboerderijen met aan beide zijden bedrijfsgedeelten en de door H.P. Berlage ontworpen carré-vormige modelboerderij ‘De Schipborg’ bij Anloo (1914-'15) niet onvermeld blijven.
| |
| |
De in 1767-'80 gegraven Drentsche Hoofdvaart doorsnijdt de Smilder- en de Kloostervenen. Langs de vaart is later het hier vanuit de lucht zichtbare dorp Smilde gesticht
| |
Infrastructuur
Over het Drents Plateau liepen vanouds enkele handelsroutes. De doorgaande route vanuit Overijssel via Coevorden naar het noorden vertakte zich na Coevorden in een weg via Zweeloo, Schoonloo en Rolde naar Groningen en een tak over de Hondsrug, langs Emmen, Gieten en Zuidlaren naar Groningen. Een andere belangrijke landweg liep van Zwolle naar Meppel en via Havelte, Diever en Assen eveneens naar Groningen. In 1811 gaf Napoleon opdracht tot de aanleg van een net van hoofdwegen. In dit plan ging de weg van Meppel naar Groningen langs de Drentsche Hoofdvaart lopen. De verharding van deze Rijksweg kwam in 1839 gereed. Ze werd voorafgegaan door de verharding van de weg van Assen naar Groningen over De Punt. Door de verharding van de ‘Frieseweg’ van Zwolle via Meppel naar Steenwijk en Leeuwarden in 1827-'29 werd Meppel ‘de Poort van Drenthe’. Een belangrijke dwarsverbinding was de in 1841-'48 aangelegde weg van Assen via Rolde en Bareveld naar Veendam. Andere belangrijke dwarsverbindingen waren de wegen van Meppel via Hoogeveen naar Coevorden en van Emmen naar Beilen. De aanzienlijke toename van het gemotoriseerde verkeer maakte vanaf circa 1920 continue verbetering en uitbreiding van het wegennet noodzakelijk. Dit kreeg vorm in het Rijkswegenplan van 1927. In 1971-'75 kwam de belangrijkste verkeersweg tot stand, de R37 (nu A28) van Zwolle, onderlangs Meppel, via Hoogeveen naar Assen en Groningen.
Afgezien van het gebied rond Meppel, dat in de late middeleeuwen uitgroeide tot een centrum voor de scheepvaart, was het grootste deel van Drenthe tot ver in de 18de eeuw over water niet bereikbaar. Hierin kwam verandering door de aanleg van de Drentsche Hoofdvaart, die in 1767-'80 van Meppel door de Smilder- en de Kloostervenen naar Assen werd gegraven. Als aftakkingen kwamen in 1790 de Beilervaart en in 1808 de Norgervaart gereed. Belangrijker was echter in 1857-'61 de doortrekking van Drentsche Hoofdvaart als Noord-Willemskanaal naar Groningen. Via de Witte Vaart kwam in
| |
| |
De huidige sluis met ovale sluiskom bij Eexterveenschekanaal werd rond 1895 gebouwd ter vervanging van een oudere sluis in dit oudste Drentse veenkanaal, dat in 1771-'75 werd gegraven van Annerveenschekanaal naar Bareveld
1894 de verbinding tot stand met de Opsterlandse Compagnonsvaart bij Appelscha.
Aan de zuidzijde van de provincie was al in 1626-'27 een schipsloot gegraven van Meppel tot in de venen rond het huidige Hoogeveen. Pas in 1851 werd dit tracé aanzienlijk verbeterd en verruimd, waarna het in 1857-'60 als Verlengde Hoogeveensche Vaart werd doorgetrokken tot de hoogveengebieden bij Nieuw-Amsterdam en Klazienaveen. Uiteindelijk bereikte het kanaal in 1894 de Duitse grens. Coevorden kreeg in 1860 via het Coevorden-Vechtkanaal aansluiting op de Overijsselse kanalen en via het in 1884 gereed gekomen Stieltjeskanaal bij Nieuw-Amsterdam aansluiting op de Verlengde Hoogeveensche Vaart. Net boven Hoogersmilde begon in 1851 de aanleg van het Oranjekanaal, dat dwars over het Drents Plateau en via het Odoornerveen werd gegraven om in 1858 uit te komen bij het Oostveen ten zuiden van Emmen. In 1889 kreeg ook dit kanaal een verbinding met de Verlengde Hoogeveensche Vaart. In het grote veengebied ten oosten van de Hondsrug begon men in 1660 met het bevaarbaar maken van de Hunze, waarna gaandeweg een - bij de regio Oost-Drenthe te bespreken - stelsel van veenkanalen ontstond.
De in 1868 geopende spoorlijn van Zwolle via Meppel naar Leeuwarden werd in 1870 gevolgd door de lijn van Meppel via Hoogeveen en Assen naar Groningen. Lange tijd bleven de spoorwegen in Drenthe beperkt tot dit rompnet. Pas in 1903-'06 liet de Noord-Ooster Lokaal-Spoorwegmaatschappij (NOLS) een spoorlijn aanleggen van Zwolle via Ommen en Coevorden naar Emmen. Van Emmen ging de lijn verder via Exloo en Buinen naar Gasselternijveen om daar aan te sluiten op de in 1905 gereedgekomen lijn van dezelfde maatschappij tussen Assen en Stadskanaal. Uiteindelijk zou deze spoorlijn in 1909-'10 van Stadskanaal via Veendam naar Delfzijl doorgetrokken worden. Na de overname van alle spoorwegmaatschappijen door de Nederlandse Spoorwegen in 1938 werden diverse lijnen of delen daarvan opgeheven, waaronder de lijn Assen-Stadskanaal. In 1947 staakte men ook het personenverkeer tussen Emmen en Stadskanaal, in 1963 gevolgd door het goederenverkeer. Van de NOLS-lijnen bleef alleen het baanvak Emmen-Zwolle in gebruik (in 1976 geëlektrificeerd).
In 1892 ging een eerste paardentram van start tussen Groningen en Zuidlaren, in 1896 gevolgd door een tram van Groningen naar Eelde. De eerste stroomtram reed in 1897, toen de Dedemsvaartsche Stoomtram Maatschappij (DSM) de lijn Dedemsvaart-Coevorden opende. In 1899 werd deze doorgetrokken naar Nieuw-Amsterdam en in 1906 naar Emmen. Via Klazienaveen en Emmer-Compascuum liep deze lijn in 1907 tot Ter Apel. De Eerste Drentsche Stoomtram Maatschappij (EDM) exploiteerde vanaf 1903 een lijn tussen Hoogeveen en Nieuw-Amsterdam, die bij Erm een afslag kreeg naar Emmen (1909) en Ter Apel (1910). Mede door de koppeling aan het net van de Bentheimer Kreisbahn naar Neuenhaus en vandaar Bentheim (1910) ontwikkelde Coevorden zich tot een regionaal industriecentrum. De Nederlandsche Tramweg Maatschappij (NTM) exploiteerde de tramlijnen van Drachten via Roden en Peize naar Groningen (1913), van Steenwijk naar Noordwolde en die van Oosterwolde via Appelscha naar Assen (1915) en Meppel (1916). Als
| |
| |
laatste kwam de tramlijn Assen-Schoonoord-Coevorden gereed (1918). In de jaren twintig ontstonden de eerste particuliere autobusbedrijven, waarna de busdiensten gaandeweg alle tramverbindingen vervingen.
| |
Zuidwest-Drenthe
De regio Zuidwest-Drenthe wordt in de kern gevormd door het westelijke deel van het geologische gebied met de naam Drents Plateau. Aan de noordoostzijde wordt de regio begrensd door de provincie Friesland, aan de westen zuidzijde door Overijssel. Aan de oostzijde loopt de scheiding grofweg langs de lijn van Hoogersmilde naar Elim. De regio komt in grote lijnen overeen met het oude dingspel van Diever, ook wel Westerveld genoemd, en kende vroeger een sterke relatie met de aangrenzende gebieden in het noorden (de Friese Stellingwerven) en
Langs het sterk kronkelende riviertje de Reest werden enkele buitenplaatsen gesticht, zoals hier de voormalige havezate Dikninge bij De Wijk
het westen (het Overijsselse Land van Vollenhove). Zo is de kerk van Ruinen de moederkerk van de kerken in Steenwijk en Vollenhove. Anderzijds is het gebied van de voormalige gemeenten Nijeveen en Ruinerwold een weidegebied dat verwantschap vertoont met het aangrenzende Overijsselse gebied.
| |
Zand en veen
Ook het zuidwestelijke deel van het Drents Plateau is een relatief droog zandgebied, met daarin twee van zuidwest naar noordoost lopende lagere zandruggen, te weten langs de lijn Havelte-Diever en bij Vledder. Een zuidelijke uitloper van het plateau verheft zich tussen Echten en Zuidwolde. Door dit gebied lopen enkele beken, waaronder in het noorden de Steenwijker Aa. De Wold Aa en de Reest - de grensrivier met Overijssel - monden beiden bij Meppel in het Meppelerdiep uit, evenals de Beilerstroom en de Echtenerstroom. Beide laatstgenoemden werden begin 17de eeuw gebruikt voor de eerste hoogveenontginningen. In 1614 werd de Beilerstroom of Havelter Aa tot de venen bij Hoogersmilde bevaarbaar gemaakt als Oude Vaart. De verbeterde Echtenerstroom
| |
| |
of Wetering liep vanaf 1626-'27 als Oude Stroom richting Hoogeveen. Parallel aan de Oude Vaart groef men in 1767-'80 de Drentsche Hoofdvaart en in 1851 werd de Oude Stroom verbeterd tot Hoogeveensche Vaart.
Ten noorden en westen van Meppel bevond zich een laagveengebied dat in de middeleeuwen is ontgonnen tot weidegebied. Op een zandrug ontwikkelde zich hier het wegdorp Kolderveen, dat oostwaarts overgaat in Nijeveen. Het wegdorp Ruinerwold kwam eveneens op een smalle langgerekte zandrug tot ontwikkeling. De doorgaande weg van Meppel naar Ruinen lag echter zuidelijker, waardoor de boerderijen oorspronkelijk via lange opritten met deze weg verbonden waren. Pas in 1924 werd het voetpad dat de boerderijen onderling verbond een verharde weg (Dokter Larijweg). Opmerkelijk is dat deze weg ter weerszijden beplant is met hoogstam perebomen. Wapserveen, Nijensleek en Koekange zijn andere wegdorpen in dit gebied.
Melkveehouderij zorgde ervoor dat Meppel in de 19de eeuw na Leeuwarden en Sneek tot de grootste botermarkten van Nederland ging behoren. Ook werd er vetmesterij bedreven en al vanaf de 17de eeuw vetweiderij (slachtrunderen), vooral in het voormalige laagveengebied dat slechts weinig arbeidsintensieve veehouderij toestond. Daar werden ook paarden gefokt; een profijtelijke zaak getuige de rijke herenboerderijen in Ruinerwold. Op het zand ontstonden vooral esdorpen. De grootste daarvan hebben een kerkbrink, zoals te Ruinen en Dwingeloo. In Diever bevindt zich aan de brink ook het rechthuis (1604). In Vledder ligt de kerk aan de rand van het dorp. Te Diever is de bewoning gaandeweg opgeschoven van het esdorp Oudendiever naar de iets noorderlijker gebouwde kerk. In Havelte staat dat de kerk nog steeds een fors eind uit het centrum; deze kerk deed ook voor de bewoners van Uffelte dienst. Wapse is een voorbeeld van een kransesdorp. Ook in deze regio komen de verschillende soorten Drentse brinken voor: driehoekig in Rheebruggen, Lheebroek, Uffelte en Echten, dubbel-driehoekig in Nuil en Lhee en een weilandbrink in Kraloo en Leggelo.
Ten zuiden van de Hoogeveensche Vaart gaat het esdorpenlandschap over in kampontginningen. Vanuit horsten - hoger gelegen oevergronden - ontstonden kleinschalige ontginningen in de vorm van eenmansessen, ook wel kampen of hoeven genoemd. Met name langs de Reest levert dit hoevenlandschap een fraai gebied op met daarin gehuchten als Schiphorst, Haalweide, De Stapel en Pieperij. Enkele ontginningen groeiden uit tot landgoederen waarop havezaten werden gebouwd. Deze edelmanshuizen dienden in eerste instantie een militair belang. Toen ze die waarde verloren, werden ze ver- of herbouwd tot eenvoudige landhuizen. Als ‘adellijk getimmert’ bleven ze van belang omdat het bezit ervan recht gaf op een zetel in de Ridderschap en daarmee toegang gaf tot het bestuur van de Landschap. In 1698 waren er in Drenthe achttien erkende havezaten, die alle of aan de noordrand of aan de zuidzijde van de provincie waren gelegen. Hiervan resteren er nog zeven, te weten Laarwoud (Zuidlaren) en Mensinghe (Roden) in het noorden, en in het zuiden De Klencke (Oosterhesselen), De Havixhorst (De Wijk), Echten, De Oldengaerde (Westeinde) en Westrup (Dwingeloo). Het 17de-eeuwse huis Overcinge (Havelte) kreeg niet de status van havezate; de huizen Westerbeek (circa 1766) te Frederiksoord, Voorwijk (1791) en Dikninge (1813) in De Wijk zijn voorbeelden van de schaarse latere adellijke woonhuizen in Drenthe.
| |
Maatschappij van Weldadigheid
Na de Franse tijd was - vooral in de Hollandse steden - het aantal armen dermate groot dat daar dringend iets aan gedaan diende te worden. Op initiatief van generaal-majoor Johannes van den Bosch werd daarom in 1818 de Maatschappij van Weldadigheid opgericht. Zij beoogde de behoeftigen door middel van maatschappelijk nuttige arbeid tot zelfstandige landarbeiders op te voeden. Voor dit doel werden de koloniën Frederiksoord-Wilhelminaoord, Veenhuizen en Ommerschans (Ov) gesticht. In Frederiksoord werd in 1818 een eerste ‘volksplanting’ gebouwd, een proefkolonie (kolonie 1) met ruim vijftig koloniewoningen. Deze kleine woningen bestonden uit een woonkamer met twee bedsteden en daarboven twee slaapkamertjes, en een schuur met dorsdeel en kleine stal. Elk gezin had voor haar levensonderhoud de beschikking over een stuk grond. In 1819 kwam ten noorden van de weg Vledder-Steenwijk kolonie II tot stand en in 1820 kwam op Overijssels grondgebied kolonie III gereed (Willemsoord). Kolonie IV (1821-'22) kreeg de naam Wilhelminaoord, kolonie V ontstond bij Ommerschans en de kolonies VI en VII (Boschoord) verrezen in 1824 ten noordoosten van Wilhelminaoord. In totaal werden er ongeveer 400 koloniewoningen gebouwd. Om diverse redenen bleef het succes echter beperkt, niet zozeer door het ontbreken van voldoende werkpaarden en mest, maar vooral door de gebleken onmogelijkheid om stadspaupers tot landarbeiders op te voeden. Al spoedig werd er onderscheid gemaakt tussen vrijwillige en gedwongen kolonisten. Voor deze laatste groep werden gestichten gebouwd te Ommerschans en Veenhuizen. In Veenhuizen verrezen in 1823-'26 drie omgrachte gestichten, twee voor bedelaars en landlopers en een derde voor vondelingen en wezen. Voor de werkverschaffing richtte men hier onder meer al in 1839 een stoomkatoenspinnerij op.
Gaandeweg raakte de Maatschappij van Weldadigheid in financiële moeilijkheden en in 1859 werden Ommerschans
| |
| |
Door de Maatschappij van Weldadigheid werd in 1818 de kolonie Frederiksoord-Wilhelminaoord gesticht met als doel het opvoeden van behoeftigen tot zelfstandige landarbeiders. Zoals te zien op deze gravure bouwde men op regelmatige afstand een groot aantal koloniewoningen, elk voorzien van een eigen stukje grond
en Veenhuizen door de regering overgenomen. Vanaf 1875 viel Veenhuizen onder het ministerie van Justitie dat het als strafgesticht en rijkswerkinrichting aanwees, waarna er drie nieuwe gestichtsgebouwen verrezen met de daarbij behorende gebouwen, woningen en kerken. Dit heeft Veenhuizen gemaakt tot een ‘penitentieel’ dorp.
In de vrije kolonie Frederiksoord-Wilhelminaoord besloot men in 1860 tot schaalvergroting door de bouw van vijf grote boerderijen. Door een legaat kon hier in 1884 ook de Gerard Adriaan van Swieten tuinbouwschool gesticht worden. P.W. Janssen, een andere weldoener, zorgde ervoor dat er in 1893 in Wilhelminaoord een huis voor oudere koloniebewoners (Rustoord) werd geopend. In 1923 werd Willemsoord verkocht. Grote delen van Frederiksoord en Wilhelminaoord behoren echter nog steeds tot de Maatschappij van Weldadigheid. Ter gelegenheid van hun 180-jarig bestaan werd in 1998 het themapark ‘Frederiksoord, land van Weldadigheid’ geopend, waar ook een in originele staat teruggebrachte koloniewoning te bezichtigen is.
| |
Verdedigingswerken
Tot ver na de middeleeuwen zorgden de ondoordringbare venen aan de oost- en zuidzijde van Drenthe voor een natuurlijke verdedigingslinie. Aan de uiteinden van de zuidelijke veengordel gaven Meppel en vooral Coevorden toegang tot de noordelijk gelegen hogere zandgronden. Het kasteel van Coevorden wordt in 1143 voor het eerst vermeld. In 1522 omgaven de Geldersen het
Een redelijk goed bewaarde koloniewoning is Koningin Wilhelminalaan 85 te Frederiksoord-Wilhelminaoord
met wallen. Met de komst van kanonnen werd een andere verdedigingsstrategie noodzakelijk en in 1605-'13 bouwde men de stad om tot een vesting met de vorm van een regelmatige zevenhoek. Meppel kreeg begin 16de eeuw bescheiden verdedigingwerken en in 1580 opnieuw. Vanwege het nabijgelegen, strategisch belangrijker Steenwijk ging een plan tot versterking in 1672 niet door. De vesting Coevorden werd eind 17de eeuw wel verbeterd.
Op enkele andere plekken verrezen kleine schansen, waaronder de Zwartendijkster Schans bij Een, aangelegd in 1593-'94 in opdracht van de Friese stadhouder Willem Lodewijk van Nassau ter verdediging van de weg van Groningen naar Oosterwolde. Na het Twaalfjarig Bestand ontstonden schansen bij Valthe en Erica; deze zijn inmiddels verdwenen. Naar aanleiding van de aanval
| |
| |
op Groningen in 1672 door troepen van de Munsterse bisschop Berend van Galen (‘Bommen Berend’) wierp men in allerijl de Van Galen-schans op ter bescherming van Assen. Door de ontginning en verdroging van de venen werden in de 18de eeuw ook schansen aan de oostrand van de provincie noodzakelijk, zoals die bij De Groeve, en vooral de Emmerschans op de weg naar Ter Apel. Drenthe heeft echter nagenoeg geen rol gespeeld in de landsverdediging. Uit de Tweede Wereldoorlog stammen nog enkele Duitse bunkers te Oosterbroek bij Eelde en op Kamp Westerbork. In het kader van de naoorlogse verdediging richtte men in Nederland een stelsel van luchtwacht-uitkijktorens op. Deze torens werden met de komst van de straalgevechtsvliegtuigen overbodig. In Drenthe zijn die bij Echten en Schoonebeek bewaard gebleven.
| |
Oost-Drenthe
Oost-Drenthe is landschappelijk gezien de jongste regio en bestaat in feite uit twee langgerekte stroken; aan de westzijde de Hondsrug met op het zand enkele oude dorpen en aan de oostzijde het lager gelegen voormalige veengebied. De westflank van de Hondsrug is de westelijke begrenzing van de regio, aan de noordoostzijde wordt zij begrensd door de provincie Groningen, aan de oost- en zuidzijde overgaand in de grens met Duitsland. De regio komt grofweg overeen met de dingspelen Anloo en Sleen (oostelijk deel). Vanaf de late 18de eeuw werd het uitgestrekte hoogveengebied Oostermoer, dat tot in Groningen en Duitsland doorloopt, systematisch ontgonnen, gevolgd door het Boertangermoor in het zuidoosten. De grens met Duitsland was in 1765 gemarkeerd langs de Runde, de veenbeek die liep van het Zwartemeer naar Ter Apel. In het ‘tractaat van Meppen’ (1824) werd de grens definitief vastgesteld langs het Schoonebeekerdiep in het zuiden en in het oosten volgens de lijn tussen de torens van Twist (D) en Ter Apel.
| |
Schier eindeloze venen
Aan de zuid- en westzijde van Drenthe begon men al in de 17de eeuw met de systematische ontginning van de hoogveengebieden (Hoogeveen en Hoogersmilde). De eerste poging om toen het uitgestrekte Oostermoer ten oosten van de Hondsrug aan snee te brengen mislukte. Een in 1660 opgerichte veencompagnie maakte de Hunze vanaf Gasselternijveen wel voor de turfvaart bevaarbaar. Na veel juridisch touwtrekken kreeg deze verbinding - de Oostermoersevaart - in 1667 via het Drentse Diep ook aansluiting op het Groninger kanalenstelsel, maar toen was de compagnie zelf al falliet. In 1768 wist de Annerveensche compagnie van Lambertus Greveling een overeenkomst te sluiten met de stad Groningen voor de afvoer van veen over Gronings gebied via het Kieldiep. In 1771-'75 groef men aan de Drentse zijde evenwijdig aan de provinciegrens het Grevelinkskanaal tot het gehucht Bareveld aan de Semslinie. Hier kwam in 1775 ook het bijna haakse en vanuit Wildervank gegraven Oosterdiep uit. Al in 1615 was door de landmeters Jan Sems en Jan de la Haye de grens tussen Drenthe en Groningen vastgesteld. Deze zogeheten Semslinie liep - uitgaande van de Groninger Martinitoren - tot Ter Haar boven Ter Apel. Parallel hieraan groef men vanaf circa 1775 aan de Groninger zijde het Stadskanaal, dat in 1784 gevorderd was tot de hoogte van het latere Nieuw-Buinen. Over het verdere verloop van de Semslinie bestond onenigheid. Dit werd pas in 1817 opgelost door een convenant tussen de stad Groningen en de Drentse veengebieden. Vanaf het tweede verlaat in het Stadskanaal werd de zogeheten ‘Koningsraai’ vastgesteld, die was gericht op de kloosterkerk van Ter Apel. De strook hoogveen die hierdoor voor Drenthe verloren ging (het latere Groningse Musselkanaal) werd gecompenseerd door de toestemming voor het graven van haakse kanalen op het Stadskanaal, zogeheten monden voor de afvoer van turf via het Groningse kanalenstelsel. Het Stadskanaal was in 1853 gevorderd voorbij Musselkanaal
en werd in 1856 - met een knik - verlengd tot Ter Apel.
In de eerste helft van de 19de eeuw, vanaf 1819, werden de haakse kanalen ter ontsluiting van de Drentse hoogveengebieden gegraven, te weten: Gasselterboerveenschemond (1819), gevolgd door Gasselternijveenschemond (1820), Drouwenermond (1823), Nieuw-Buinen (1823), Eerste Exlooërmond (circa 1835), Tweede Exlooërmond (circa 1840) en Valthermond (1853).
Waren deze commercieel belangrijke hoogveenontginningen alle overwegend oost-west gericht, vanaf de oostflank van de Hondsrug ontstonden begin 19de eeuw ook overwegend noord-zuid gerichte randveenontginningen: Eexterveen, Gieterveen, Drouwenerveen en Buinerveen. Grenzend aan het Oostermoer lag in het zuidoosten het Boertangermoor, dat het grootste gedeelte van de gemeente Emmen omvatte. De hogere delen van het veen werden vanaf de tweede helft van de 18de eeuw gebruikt voor de verbouw van veenboekweit. Delen van het veen werden oppervlakkig ontwaterd door het graven van greppels, waarna het veen in brand werd gestoken. Op de hierdoor ontstane vruchtbare grond verbouwde men boekweit. Het hoogtepunt hiervan lag rond 1875 toen tweederde van de Nederlandse productie in Zuidoost Drenthe was geconcentreerd. De veenrook leidde wel tot zure regen, die weer voor problemen zorgde op de nabijgelegen, toch al weinig vruchtbare essen. De kernen
| |
| |
Overzicht van het Annerveenschekanaal (voorgrond) en het haaks daarop gelegen verbindingskanaal naar het Kieldiep (achtergrond). De verbinding tussen beide kanalen werd gelegd op basis van een overeenkomst tussen de stad Groningen en Lambert Greveling, van wie het grote huis zichtbaar is op de kop van het Annerveenschekanaal
Zandberg, Zwartemeer, Barger-Compascuum en Erica zijn als boekweitkolonies ontstaan, in de periode voorafgaand aan de systematische veenontginning. Ter herinnering aan de boekweitcultuur met zijn witte bloesemvelden kreeg Nieuw-Schoonebekerveld nog in 1954 de naam Weiteveen.
Vanaf het midden van de 19de eeuw begon men vanaf drie kanten met de systematische ontginning van het Boertangermoor. Het belangrijkste initiatief tot vervening ging uit van de in Amsterdam gevestigde Drentsche Kanaal Maatschappij (DKM) met daarin de Drent A.W. van Holthe tot Echten. De Hoogeveensche Vaart werd als Verlengde Hoogeveensche Vaart oostwaarts doorgetrokken en aan het (voorlopige) einde werd in 1851 Nieuw-Amsterdam gesticht. De vaart was in 1867 gevorderd tot Erica, bereikte met een knik (het Van Echtenskanaal) in 1889 Klazienaveen en in 1894 de Duitse grens bij Zwartemeer. Het tweede initiatief, van de in Dordrecht opgerichte Drentsche Veen- en Middenkanaal Maatschappij (DVMKM), was duidelijk minder succesvol. Men groef vanaf de Drentsche Hoofdvaart het Oranjekanaal, dat in 1858 de Emmervenen bij Nieuw-Dordrecht bereikte. Het kanaal lag echter in eerste instantie te hoog en de ontginningen bleven beperkt.
Bij het derde initiatief werden met een schaarbeweging vanuit het noorden - om de zandopduiking van Roswinkel heen - de Weerdingermond (1872) en het Stads-Compascuumkanaal (1878-'80) naar Emmer-Compascuum gegraven. Van Emmer-Compascuum ging de ontginning in twee richtingen; westwaarts richting Emmen en zuidwaarts richting Barger-Compascuum en Zwartemeer. Een deel van dit gebied, het Smeulveen, werd in 1874 gekocht door de Groningse industrieel W.A. Scholten, maar kwam pas begin 20ste eeuw aan snee, evenals het in 1909 door de gebroeders Van der
| |
| |
De herenboerderij Villa Flora te Nieuw-Buinen werd in 1877-'79 gebouwd in opdracht van de glasfabrikant J.C.A. Thöne
Griendt gekochte Amsterdamscheveld. Vanwege de toenemende beschikbaarheid van steenkool als brandstof, werd hier naast turf vooral turfstrooisel geproduceerd. Uiteindelijk verloor de turf het als brandstof van de steenkool en later het aardgas. Hierdoor zijn in het uiterste zuidoosten nog enkele onontgonnen stukken hoogveen bewaard gebleven. Ook nabij het Nationaal Veenpark te Barger-Compascuum resteert een stuk hoogveen. Het park zelf is gewijd aan het - overwegend zware en armoedige - leven en werken in het veen van het Oostermoer en het Boertangermoor.
| |
Nederzettingen
De eerste veenkoloniale nederzettingen, zoals Annerveensche- en Eexterveenschekanaal, bestonden uit een kanaal en een naastgelegen doorgaande weg waarlangs de meeste bebouwing stond. Bij Tweede Exlooërmond werd het kanaal aan beide zijden geflankeerd door wijken (zijvaart). De meeste ‘monden’ hadden echter een dubbel kanalenstelsel met de dorpsbebouwing als een eiland in het midden en aan de buitenzijde van de kanalen op regelmatige afstand boerderijen, die per paar met één brug over het kanaal bereikbaar waren. Nieuw-Buinen is hier een goed voorbeeld van. Bij een dergelijke ontginning zette men eerst een sloot uit - de rooi of looilijn -, waarna men aan weerszijden in het veen zogeheten splittingen maakte om in het onderliggende zand de beide kanalen te kunnen graven. Het stuk tussen de kanalen - de ‘vooraffen’ - werd het eerst ontgonnen. Hier bouwden de veenarbeiders hun plaggenhutten en keten. Haaks op de kanalen groef men de ‘wijken’ op een onderlinge afstand van 185 meter, waarna de tussengelegen ‘dwarsplaatsen’ aan snee kwamen. Na de vervening kregen de veenkoloniale dorpen een agrarisch karakter met één boerderij per dwarsplaats. Dit is nog goed te zien in Nieuw-Buinen, Valthermond en Emmer-Compascuum. Meer naar het zuidoosten werden de dwarsplaatsen minder diep uitgezet en heten ze blokplaatsen. In de vanuit het westen ontgonnen delen was het verkavelingspatroon overwegend onregelmatig en was men in eerste instantie gericht op de ontginning en minder op de landontwikkeling daarna. De nederzettingen kwamen hier vooral tot ontwikkeling op de aanwezige zandopduikingen, waar zich op het kruispunt van kanaal en doorgaande weg dorpskernen vormden. Voorbeelden hiervan zijn Nieuw-Dordrecht, Erica en Klazienaveen. Door de latere industrialisatie ontwikkelden Klazienaveen en Nieuw-Amsterdam zich tot bescheiden regionale centra.
| |
Handel en nijverheid
De hoofdzakelijk agrarische provincie Drenthe heeft geen rijke industriële traditie gekend. Wel hebben de belangrijkste economische activiteiten, de turfwinning en de landbouw, in enig industrieel erfgoed geresulteerd. Anders dan in de omringende provincies wordt in Drenthe weinig klei gevonden. Enkel in Noordscheschut bestond een, inmiddels verdwenen, steenfabriek. Aan een tekort aan brandstof heeft dit niet gelegen. Door de ruime aanwezigheid van turf ontstonden in Zuidwest-Drenthe enkele kalkbranderijen, waarvan die te Meppel
| |
| |
Van de langs de Drentsche Hoofdvaart gestichte kalkbranderijen resteert het uit 1875 daterende kalkovencomplex bij Meppel
(1875) en Dieverbrug (1925) nog resteren. Turf werd ook gebruikt bij de glasfabricage. In 1838 en 1840 werden in Nieuw-Buinen twee glasfabrieken opgericht, waarvan de ene in 1938 werd gesloten en de andere in 1967 op de fles ging. Ook in de kalkzandsteenfabriek ‘Albino’ te Hoogersmilde (1904) werd turf verstookt. Daarnaast diende de turf ook als grondstof. Vooral in perifere veengebieden van Zuidoost-Drenthe, zoals Dalerpeel en Amsterdamscheveld vestigde men enkele turfstrooiselfabrieken. Turfstrooisel werd vooral gebruikt ter vervanging van stro in stallen. Bewaard zijn de fabrieken te Klazienaveen (1890), Amsterdamscheveld (1913) en Schoonebeek (1926). De Puritfabriek te Klazienaveen (1921) gebruikt turf voor de productie van actieve kool, dat als geneesmiddel (Norit) op de markt wordt gebracht. Landbouw was de andere economische kurk van Drenthe en ook hieruit vloeide nijverheid voort. Vanouds waren er de traditionele molens. De oprichting van de Drentse zuivelbond in 1897 resulteerde in de oprichting van kleine zuivelfabriekjes verspreid over de provincie. Vele daarvan zijn begonnen als handkracht-fabriekjes. Voorbeelden hiervan zijn de eind-19de-eeuwse coöperatieve zuivelfabriek ‘De Onderneming’ te Orvelte en de hand-kracht-zuivelfabrieken te Nijensleek (1891) en Anderen (1898). Al snel volgde de stichting van kleine stoomzuivelfabrieken, die in Drenthe niet zelden werden gecombineerd met een maalderij. Voorbeelden hiervan zijn de fabrieken te Gees (eind 19de eeuw), Hooghalen (1915) en Hoogersmilde (1913). Als gevolg van een concentratie van activiteiten werden diverse zuivelfabrieken vergroot en voorzien van een moderner uiterlijk, zoals te Zuidwolde (1924), Ruinerwold (1925) en Bunne (1936). In 1938 werd overgegaan tot de oprichting van de Drentse Ondermelk
Organisatie (DOMO), in eerste instantie een bundeling van vijftien fabrieken. Na de Tweede Wereldoorlog werd de totale productie in Beilen geconcentreerd. Ook de coöperatieve zuivelfabriek te Hoogeveen (opgericht in 1894) heeft de concentratie aan het eind van de 20ste eeuw overleefd.
In 1909 werd de Drentse Landbouwersbank opgericht en deze coöperatieve bank maakte het de boeren mogelijk om gezamenlijk benodigdheden als veevoer en kunstmest in te kopen. In Meppel ontstond hieruit de ‘Coöperatieve Landbouwbank en Aan- en Verkoopvereniging Meppel’ (CLM), waarvan het imposante silocomplex aan het
| |
| |
Voor de in 1921 te Klazienaveen gestichte Puritfabriek diende de in het nabijgelegen veen gewonnen turf als grondstof
Meppelerdiep nog getuigt; momenteel bekend onder de naam ACM. In 1993 fuseerde men met de Verenigde Landbouw Coöperatie (VLC), waarvan te Veenoord nog een silo (circa 1935) bewaard is gebleven.
Van de strokartonfabriek in Coevorden (circa 1910), de enige die buiten de provincie Groningen werd opgericht, resteert enkel de directeursvilla. In 1913 werkten er in Drenthe acht aardappelmeelfabrieken; na Groningen het grootste aantal in ons land. De in 1913 te Oranje bij Hijken gestichte fabriek is na zijn sluiting in 1980 vooral bekend geworden als Speelstad Oranje. Andere fabrieksgebouwen resteren nog te Coevorden en Eexterveenschekanaal (1903). De coöperatieve aardappelmeelfabriek ‘Oostermoer’ te Gasselternijveenschemond (1903) is de enige nog werkende aardappelmeelfabriek in de provincie. In 1943 begon bij Schoonebeek de winning van aardolie, maar pas met de oprichting van Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) in 1947 kwam dit goed op gang. De vele jaknikkers (putpompen met een bewegende balans) gingen het landschap bepalen. Zij haalden in 1955 hun topproductie. In 1996 werd de oliewinning gestaakt, waarna op twee na alle jaknikkers zijn verdwenen. Na de Tweede Wereldoorlog voltrokken zich in de nijverheid belangrijke veranderingen, waarbij de kleine traditionele nijverheid in snel tempo verdween en de (nieuwe) industrie vervolgens in enkele industriekernen werd geconcentreerd, waaronder Roden, Assen, Hoogeveen, Coevorden, Meppel, maar vooral Emmen. De vestiging van de AKU kunstzijdefabriek in 1949, gevolgd door de Danlon-fabriek in 1953, leidde voor Emmen en voor de rest van de provincie een nieuw tijdperk in. |
|