| |
| |
| |
Historie
Drenthe onderscheidt zich van van andere provincies door haar geïsoleerde ligging en lage bevolkingsdichtheid. Die eigenschappen bepaalden de geschiedenis en de cultuur en bepalen nog steeds het karakter van de Drentse bevolking en het landschap.
Met de nadelen van deze geschiedenis wordt de provincie nog dagelijks geconfronteerd. Drenthe wordt dikwijls aangeduid als de kleinste of de minst bevolkte provincie van Nederland, maar geen van beide is waar. Het isolement en het lage bevolkingstal heeft ertoe bijgedragen dat Drenthe in de historiografie als een arme provincie te boek staat, waar de bewoners in romantische solidariteit hun armoede droegen. De zwakke economische positie gold inderdaad vanouds voor het gewest als geheel, maar op individueel niveau kende het een even rijke schakering aan sociale en economische gelaagdheid als elders. Ook in Drenthe waren arme en rijke bewoners, hutten en havezaten, kleine keuterboeren en welgestelde eigenerfden. En ook de veronderstelde saamhorigheid in vroeger eeuwen bestond even weinig of even veel als in andere streken van Nederland. Deze gedachte is vooral ontstaan door het opkomend Drents zelfbewustzijn in de 20ste eeuw. De ongerepte natuur was inderdaad vroeger vanwege de geïsoleerde ligging van het gewest en de geringe dichtheid van de bevolking ruim voorhanden. Tegenwoordig trekt deze rust veel toeristen en ‘Drenteniers’ voor korte of langere tijd naar d'Olde Landschap.
| |
Prehistorie
Voor het behoud van archeologische en landschappelijke monumenten is het een gelukkige omstandigheid dat Drenthes economie door de eeuwen heen achterbleef bij die van andere streken in Nederland: veel sporen uit het verleden bleven behouden. De oudste sporen die duiden op de aanwezigheid van mensen zijn afkomstig van jagers, die zich hier ophielden tijdens de minder koude perioden tussen de ijstijden, vooral in het Paleolithicum of Oude Steentijd, tot circa 10.000 jaar geleden. Hierna verbeterde het klimaat en werd bewoning continu mogelijk. De bewoningssporen uit deze periode zijn dan ook veel talrijker dan die uit de Oude Steentijd. De bevolking bleef nog nomadisch. Tussen circa 5000 en 3500 jaar geleden veranderde de levenswijze langzamerhand door de introductie van de veeteelt en de landbouw. Door bossen te kappen werd land ontgonnen voor begrazing en men bemestte de zandgronden om deze voor akkerbouw geschikt te maken. Aanvankelijk was permanente bewoning slechts mogelijk op de hogere gronden. Uit de periode van het Neolithicum of Nieuwe Steentijd dateren de bekendste monumenten uit de Nederlandse prehistorie: de hunebedden, megalithische gemeenschappelijke graven die werden gebouwd door het volk van de Trechterbekercultuur (3400-2850 jaar voor Christus). Megalithische graven zijn overigens in verschillende vormen in geheel West-Europa bekend. Vele hunebedden zijn in de loop van de eeuwen verdwenen. Vaak zijn de enorme zwerfkeien hergebruikt, bijvoorbeeld voor de verharding van wegen. Tegenwoordig telt Drenthe nog 53 hunebedden. Uit de IJzertijd (vanaf circa 800 voor Christus) stammen de zogenaamde celtic fields, sporen van vroege akkers. Vanwege hun regelmatige patroon zijn deze lange tijd als legerplaatsen gezien. In deze periode kwamen de vroegste nederzettingen tot ontwikkeling, waarvan huisplattegronden en grafvelden resteren. De ontbossing had het ontstaan van heide en grasland tot gevolg, die grote delen van de hoger gelegen gronden bedekten. Verreweg
het grootste gedeelte van het huidige Drenthe bleef echter bestaan uit ongerepte woeste gronden en uit veenbos, ontstaan na veenvorming ten gevolge van de stijging van de zeespiegel, waardoor de afwatering vertraagd werd. De in het veen aangetroffen veenlijken stammen uit de Romeinse Tijd en de vroege Middeleeuwen. Ze zijn opvallend gaaf bewaard gebleven. Voorts blijkt uit archeologische vondsten dat de Drentse nederzettingen, vooral die op de hoge gronden, ten tijde van de kerstening in de achtste eeuw de vorm hebben gekregen die zij eeuwenlang zouden behouden.
| |
Middeleeuwen
Vanaf 820 - met de eerste vermelding van ‘Threant’ - begint zich de geschiedenis van het gewest in schriftelijke bronnen af te tekenen. In 1024 werd het graafschap Drenthe door de Duitse keizer Hendrik II geschonken
| |
| |
aan de bisschop van Utrecht. Het graafschap omvatte destijds ook nog de stad - voor zover daarvan dan al gesproken kan worden - Groningen, het omliggende Gorecht en een deel van de Stellingwerven. Deze schenking, die in 1046 geëffectueerd werd, luidde een periode van bijna 500 jaar in, waarin de bisschop van Utrecht zowel geestelijk als wereldlijk zijn gezag uitoefende.
De Drenten stelden zich tegenover deze landsheer weinig volgzaam op. De pogingen van bisschop Otto II van Lippe om zijn greep op Drenthe en Coevorden te versterken, leidden in 1227 tot een groot conflict, dat uitgevochten werd bij Ane nabij Coevorden. De bisschop kwam bij deze strijd - met de nodige trotse overdrijving de ‘Drentse Guldensporenslag’ genoemd - om het leven. Enige jaren later werden de Drenten door Otto's opvolger weer onderworpen en gedwongen om een klooster te stichten nabij het slagveld ter nagedachtenis aan de gesneuvelden. In 1258 werd dit klooster verplaatst naar het huidige Assen. Vergeleken met de omliggende gewesten was Drenthe, ook in verhouding tot de bevolkingsdichtheid, spaarzaam met geestelijke huizen bedeeld. Slechts de bovengenoemde cisterciënzerinnenabdij te Assen en de eveneens in de 13de eeuw te Ruinen gestichte en in 1325 naar Dickninge verplaatste benedictijnenabdij kenden een aanzienlijke omvang en bezit. Het enige andere klooster, het kleine vrouwenklooster van de Duitse Orde te Bunne, bleef daarbij ver achter.
In de middeleeuwen tekende zich de buurschap als organisatievorm af. Deze kleinste bestuurlijke eenheid werd gekenmerkt door een grote autonomie. De stemgerechtigde leden van de buurschap kondigden besluiten en voorschriften af zonder goedkeuring van derden. De buurschap bestuurde en beheerde het gemeenschappelijke agrarische grondgebied. In later eeuwen verschoof het accent van de bemoeienis meer naar de marke, de onverdeelde, meest woeste gronden. Ten onrechte is daardoor het beeld ontstaan dat het beheer van de marke de basis van de buurschap als organisatie zou zijn in plaats van het totaal van economisch relevante, agrarische grond met alle sociale plichten en rechten die daaruit voortvloeiden. Door de markescheidingen, met name in de 19de eeuw, nam het areaal aan gemeenschappelijke gronden steeds meer af, om in de meeste buurschappen teruggebracht te worden tot enkele gemeenschappelijke percelen of geheel te verdwijnen.
Op het hoogste rechtsniveau fungeerde de Etstoel, die werd samengesteld uit de etten, vertegenwoordigers van de zes dingspelen. De uitspraken van dit college, dat doorgaans vergaderde te Anloo en Rolde, zijn bewaard gebleven vanaf 1399. In de 15de eeuw begon het eigen Drentse bestuur zich af te tekenen en voerde het gewest hoofdzakelijk haar eigen politiek. De stad Groningen,
oorspronkelijk een deel van het graafschap Drenthe, ging haar eigen weg, terwijl de hoogste bisschoppelijke ambtenaar, de drost van Coevorden en Drenthe, in de praktijk een zelfstandige positie innam ten opzichte van zijn landsheer.
Behalve verschillende kerken, waarvan die te Anloo en Vries de oudste zijn, zijn gebouwde herinneringen aan het middeleeuwse verleden van Drenthe nauwelijks bewaard gebleven. De duidelijkste verwijzingen naar middeleeuwse structuren vinden we in het landschap en in een aantal buurschappen waarvan het stratenpatroon en de verkaveling herinneren aan de agrarische praktijk en de sociale structuren die het Drentse leven in de middeleeuwen kenmerkten.
| |
Zestiende eeuw
Aan het oppergezag van de bisschop van Utrecht als heer van Drenthe kwam in 1522 een einde toen hertog Karel van Gelre het gewest veroverde. Door zijn stadhouder werd de vesting Coevorden ingrijpend verbouwd en versterkt. In 1536 nam keizer Karel V de positie als landsheer van de hertog van Gelre over, waarna het lot van Drenthe definitief verbonden zou blijven met dat van de andere Nederlandse gewesten. Er kwam een einde aan enige onrustige decennia waarin verschillende landsheren streden om de heerschappij over de noordelijke
| |
| |
Kaart van de provincie Drenthe in 1740. Goed zichtbaar zijn de uitgestrekte veengebieden in het zuiden, oosten en noordwesten
gewesten. Een gevolg van het centraliserende bestuur was dat de staatsinrichting van Drenthe een duidelijker vorm begon te krijgen die meer overeenkwam met die van de omliggende gewesten. Als hoogste gewestelijke bestuursorgaan ontstond de Landdag, bestaande uit de Ridderschap en vertegenwoordigers van de eigenerfden. Het lidmaatschap van de Ridderschap werd verbonden aan de eigendom van een havezate, die daardoor staatsrechtelijke betekenis kreeg. De militaire en technologische ontwikkelingen maakten dat het defensieve karakter van de adellijke huizen naar de achtergrond verdween: meer dan tevoren werd aandacht besteed aan een representatief uiterlijk van de havezaten en de bijbehorende tuinen.
In een poging om een dam op te werpen tegen de voortschrijdende Reformatie werd de bisschoppelijke indeling van de Nederlanden in 1559 herzien. Drenthe werd onder de nieuw aangestelde bisschop van Groningen geplaatst. Zoals bekend heeft deze reorganisatie uiteindelijk het tij niet kunnen keren. Anders dan in de meeste andere gewesten is in Drenthe echter in de 16de eeuw nog geen noemenswaardige actieve reformatorische stroming waarneembaar en bleef men trouw aan de Spaanse, katholieke overheid, ondanks het optreden van krachtige individuen als de reformator Menso Alting, aanvankelijk pastoor te Sleen. Zolang de Spaanse, katholieke overheid in het zadel zat, had zij van Drenthe geen opstand te duchten. Een gewest dat door zijn uitgestrektheid en lage bevolkingsdichtheid al zo verdeeld was, was gemakkelijk te beheersen.
Door het open karakter - beschermende stadsmuren zocht men vruchteloos in dit gewest - was de bevolking een makkelijke prooi voor plunderende soldaten van verschillende partijen. Drenthe werd dan ook tot in de 17de eeuw door deze ongenode gasten zwaar geteisterd. Aan
| |
| |
Gezicht op Dwingeloo in de 18de eeuw. De theekoepel behoorde bij de havezate Batinge
deze periode herinneren nog enkele schansen, aan het eind van de 16de eeuw opgericht om de grenzen tegen de Spaanse troepen te beschermen. Politieke en militaire ontwikkelingen elders hebben het politieke en geestelijke leven in Drenthe uiteindelijk bepaald. Na de verovering van de stad Groningen door Maurits in 1594 werd ook Drenthe in 1596 onder het stadhouderschap van Willem Lodewijk geplaatst, die daarmee de huidige drie noordelijke provincies onder zich kreeg. Krachtdadig nam hij de reformatie in Drenthe persoonlijk ter hand. Na de nodige aanvangsmoeilijkheden - met name het aantrekken van geschikte predikanten en schoolmeesters ging uiterst moeizaam - verliep de hervorming formeel gezien uiterst succesvol. Het officiële aantal niet-hervormden was in de latere eeuwen nergens in Nederland zo klein als in Drenthe.
Net als elders ontfermde de overheid zich over de kloostergoederen. Vergeleken met de bezittingen van kloosters in andere streken in de Nederlanden waren de bezittingen van de abdijen Assen en Dickninge weliswaar klein, maar zij vormden wel degelijk een welkome aanvulling op de beperkte financiële middelen van de arme provincie. Uit de opbrengsten van de geconfisqueerde goederen werden onder meer prebenden (lijfrenten) verleend aan vrouwelijke leden van de Drentse adel. Dit onder druk van de Drentse edelen. Ze voerden als argument voor deze aanspraken op de opbrengsten aan, dat de kloosters destijds vooral waren gesticht om vrouwelijke, vooral adellijke, geestelijken onderdak te bieden.
| |
Zeventiende en achttiende eeuw
Nadat Drenthe in 1596 definitief tot het Staatse kamp was toegetreden, ondernam het gewest pogingen om een volwaardige positie in de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden in te nemen. Het dunbevolkte Drenthe was echter niet in staat de nodige belasting op te brengen om een Republiek van Acht Verenigde Nederlanden te rechtvaardigen. In 1603 werd de staatkundige plaats van Drenthe geregeld, waarbij het gewest financieel onder toezicht van de Staten-Generaal bleef staan, maar intern zelfstandig werd.
Het bestuur van de Landschap, de Staten, werd gevormd door de Ridderschap met één en de Eigenerfden met twee stemmen. De Ridderschap bestond uit edelen die op grond van het bezit van een havezate toegelaten werden. De strenge toelatingseisen maakten dat het aantal leden nooit meer dan tien bedroeg. Het college van Eigenerfden werd gevormd door volmachten namens de kerspelen, één namens ieder kerspel, behalve die in de heerlijkheden (zoals Ruinen en Coevorden) en de na de Reformatie ontstane kerspelen Assen en Gasselternijveen. Door Ridderschap en Eigenerfden werden de vier gedeputeerden gekozen die tezamen met de drost het dagelijks bestuur vormden. De twee colleges benoemden ook de stadhouder. Diens politieke macht werd voornamelijk bepaald door zijn vaardigheid om aansluiting te vinden bij facties die het bestuur op een bepaald moment beheersten.
De rechtspraak werd in hoogste instantie uitgeoefend
| |
| |
door de Etstoel, gevormd door de etten, vier uit elk van de zes dingspelen, tezamen met de drost, die tevens kastelein van Coevorden was en formeel onder de stadhouder stond. Zaken werden aangebracht op de ‘goorsprake’, een dingspelsgewijze vergadering, en op het laagste niveau fungeerde de schulte (schout). Rechtsprekende bevoegdheid had deze nauwelijks, maar als een soort combinatie van notaris, burgemeester en commissaris van politie vervulde hij op locaal niveau een sleutelpositie. Het ambt was in de praktijk min of meer erfelijk en werd de basis voor de steeds hechtere oligarchie van enkele tientallen eigenerfde regentenfamilies, die tot in de 19de eeuw het Drentse bestuur domineerden, tezamen met het slinkende aantal edelen. Naast de genoemde functionarissen trad een aantal ambtenaren in het politieke leven op de voorgrond, waarvan de secretaris en de landschrijver de invloedrijkste waren. Ook die werden dikwijls geselecteerd uit de kleine kring van Drentse regentengeslachten.
Na de toetreding tot de Republiek was er op Drents grondgebied nauwelijks meer sprake van oorlogsvoering, maar doordat de Republiek in de 17de en 18de eeuw regelmatig in staat van oorlog verkeerde, bleef de belastingdruk onverminderd hoog. Door de Staten-Generaal werden aan het door plunderingen, brandstichtingen en misoogsten geteisterde Drenthe dusdanig hoge schattingen opgelegd, dat ze nauwelijks op te brengen waren. Pas vanaf het tweede kwart van de 17de eeuw deelde de Landschap in de gunstige conjunctuur, maar de Gouden Eeuw leverde Drenthe lang niet de bloei van Holland op. Het culturele leven was weinig ontwikkeld. Pas in 1695 vestigde zich in Drenthe de eerste drukker, die voornamelijk overheidspublicaties uitgaf. Kunstenaars en bouwmeesters werden meestal van buiten het gewest aangetrokken. Het aantal opdrachten was te klein om voedingsbodem aan een eigen kunstenaarstraditie te geven. Pas aan het eind van de 18de eeuw zou het Drentse landschap door schilders en tekenaars als inspiratiebron worden ontdekt.
In 1665 werd Drenthe wederom geconfronteerd met haar kwetsbare militaire positie: de vorst-bisschop van Munster, Christoph Bernhard van Galen, beter bekend als Bommen Berend, viel met zijn verwoestende troepen Drenthe binnen. Pas na de inneming van Coevorden door Carl Rabenhaupt baron van Sucha in 1672 trok Bommen Berend zich terug, de Landschap met enorme schulden achterlatend. Voortdurend moest Drenthe ervoor ijveren haar soevereiniteit te behouden en niet, als de andere gebieden die op de vijanden van de Republiek waren heroverd, als generaliteitsland onder curatele van de Staten-Generaal te komen. De zware lasten en de geregeld terugkerende perioden van laagconjunctuur en
Boerderij met onderschoer in Eext aan het eind van de 18de eeuw
agrarische tegenslag brachten dit gevaar dikwijls zeer nabij.
Toch wist Drenthe tot 1795 haar zelfstandigheid te bewaren. Zo koos het gewest zelf de stadhouder. Het Drentse bestuur koesterde afwisselend de meeste verwachtingen van leden van de Friese Nassaus en van Hollandse stadhouders, terwijl na het overlijden van Willem III in 1702, net als in Holland, van het benoemen van een stadhouder werd afgezien. In 1748 werd Willem IV het erfstadhouderschap aangeboden, waarna Drenthe in de pas bleef lopen met de andere Nederlandse gewesten.
Ook in de Nieuwe Tijd bleef Drenthe het minst verstedelijkte Nederlandse gewest. Slechts Meppel en Coevorden hadden vanouds een stedelijk karakter met een eigen bestuur dat zich onderscheidde van dat van het omliggende platteland, en dat dan nog met beperkte bevoegdheden. In de loop van de 17de en 18de eeuw ontwikkelde Assen zich tot het gewestelijke bestuurscentrum. De gebouwen van de voormalige abdij dienden als bestuursgebouwen. Tot 1973 zou het provinciehuis in de voormalige abdij gehuisvest blijven. In 1710 kreeg Assen een eigen kerk, de voormalige abdijkerk. Tot de Franse Tijd bleef Assen in juridisch-bestuurlijk opzicht behoren tot het schoutambt Rolde. In de tweede helft van de 18de eeuw werd de uitbouw en verfraaiing van Assen voortvarend ter hand genomen. Leden van de oligarchie vestigden zich er in toenemende mate en gaven Assen het aanzien van een deftige kleine residentiestad. Ook de bevolking van Meppel nam in die periode sterk toe. Grote veranderingen in het Drentse landschap voltrokken zich door de grootschalige en systematische vervening vanaf het begin van de 17de eeuw. Een compagnie van Amsterdamse investeerders nam de exploitatie van de Smildeger venen op zich en de Drentse edelman Roelof van Echten kocht een enorm complex veen ter plaatse van het huidige Hoogeveen en stichtte een compagnie
| |
| |
voor de exploitatie. Tezamen met de ontginning van de Drents-Groninger Veenkoloniën ten noordoosten van de Hondsrug werd het bewoonbare grondgebied door deze activiteiten aanzienlijk vergroot. Met de turfproductie nam het aantal veenarbeiders, turfschippers en handelaren toe. Veranderingen voltrokken zich ook in de infrastructuur. Kanalen als de Drentsche Hoofdvaart en de voor veenkoloniën typerende verkaveling, bepalen nog steeds het landschap en de dorpstypen in de vanaf de 17de eeuw ontgonnen gebieden. De sterke bevolkingsgroei maakte de bouw van nieuwe kerken noodzakelijk, zoals de karakteristieke koepelkerk te Smilde.
Ook in Drenthe werd in de tweede helft van de 18de eeuw de opmaat voor de Nieuwste Tijd gegeven door de patriottenbeweging: nieuwe ideeën in combinatie met onvrede over de conservatieve structuren die de toenmalige politiek beheersten. Prinsgezinden en patriotten wisselden elkaar in de bestuurscolleges af, totdat de Bataafse omwenteling in 1795 het pleit in het voordeel van de laatsten beslechtte.
| |
De negentiende eeuw
In de twintig jaar na 1795 maakte Drenthe achtereenvolgens deel uit van de Bataafse Republiek, het Koninkrijk Holland, het Keizerrijk Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden onder Willem I. Na deze woelige jaren treffen we onder de oligarchie die het bestuur van de Landschap vormde, nog steeds vele namen van lieden die daarvoor reeds op het regeringspluche verkeerden. Een belangrijke verworvenheid van de Bataafse omwenteling in 1795 was de geloofsvrijheid, die een einde maakte aan de achterstelling van niet-hervormden. Aanvankelijk leidde dit niet tot grote veranderingen. Andersdenkenden kwamen in Drenthe destijds nog weinig voor. Er was slechts een kleine katholieke gemeenschap te Coevorden en een gering aantal joden in Coevorden, Meppel, Hoogeveen en Assen. Voor de laatste bevolkingsgroep had de opheffing van beperkende maatregelen de grootste invloed: voortaan konden de joden zich vrij vestigen en waren ze vrij in hun beroepskeuze. In de vestingstad Coevorden, die vanouds een meer pluriforme bevolking kende, waren overigens al in 1786 een rooms-katholieke kerk en een synagoge opgericht. In de loop van de 19de eeuw nam de godsdienstige verscheidenheid echter sterk toe. De immigratie van veenarbeiders leidde tot een verveelvoudiging van het aantal rooms-katholieken en joden en daarmee van het aantal kerken en synagogen. De Afscheiding van 1834 vond onder de Drentse predikanten geen weerklank, maar des te meer onder de lidmaten van verschillende Drentse kerken. Binnen tien jaar ontstonden zestien afgescheiden gemeenten, die al spoedig eigen kerken bouwden. Ook het aantal Nederlands Hervormde kerken groeide, doordat verscheidene jonge bevolkingskernen van oude kerspels werden afgesplitst. Daarbij kwam nog de toename van de verschillende protestantse gezindten in de tweede helft van de 19de eeuw. Dit alles maakte dat tegen het eind van de eeuw het kerkelijke landschap van Drenthe compleet was veranderd.
Tijdens het bezoek van koning Lodewijk Napoleon in 1809 werd aan Assen niet alleen de rang van stad verleend, maar werden er ook grootse plannen ontvouwd om Assen naar ontwerp van de architect Giudici uit te breiden tot een stad met zesduizend inwoners. De plannen voorzagen ook in de bouw van een paleis, concertzaal, kerken en de aanleg van een haven. Van alle toenmalige plannen kwam slechts de doorbraak van de Brink naar het Asser Bos, de huidige Torenlaan, tot stand.
Toch groeide Assen in de loop van de 19de eeuw uit tot een volwaardige stad met een sterke regionale centrumfunctie.
Met de verveningen van de voorgaande twee eeuwen was het ‘zwarte goud’ in Drenthe nog geenszins uitgeput. Vooral de ontginning van de veenkoloniën in het noordoosten van de provincie kreeg een impuls door het graven van nieuwe kanalen en het verlengen van het Stadskanaal. De groter wordenden werkgelegenheid bracht bevolkingsgroei met zich mee. Tot diep in de 19de eeuw bleef de turfafvoer in verschillende Drentse venen nog toenemen.
In het westen van de provincie werd in 1818 de Maatschappij van Weldadigheid gevestigd, een ideële stichting die werk verschafte aan personen en gezinnen die het elders in den lande niet konden bolwerken. Duizenden bedelaars, wezen, vondelingen en veteranen werden vrijwillig of gedwongen naar de gestichten in Veenhuizen, Frederiksoord en Willemsoord gezonden. De gestichten werden strak georganiseerd en de bouwwerken kwamen volgens een sterke ordening tot stand. Dit drukte een duidelijk stempel op de omgeving. Het bijzondere karakter van met name Veenhuizen wordt de laatste jaren in toenemende mate door het toerisme ontdekt.
Opschrift van een dienstwoning (type IV) in Veenhuizen
| |
| |
Bedrijvigheid aan de Prinsengracht te Meppel rond 1900
Een belangrijke invloed op de vorming van het Drentse landschap heeft de wetgeving ten aanzien van de markedelingen gehad: in vrij korte tijd werd het grootste gedeelte van de uitgestrekte woeste gronden die nog door markegerechtigde buren gemeenschappelijk gebruikt werd, onder dezen verdeeld en ontgonnen. Hierdoor, zo verwachtte men, was een efficiënter gebruik van de grond mogelijk. Voor de verdere ontsluiting en ontwikkeling van Drenthe werd de infrastructuur aangepakt. In 1870 werd de spoorlijn Zwolle-Groningen voltooid.
Mede door de landbouwcrisis in de jaren tachtig besefte men dat de oude structuren zichzelf overleefd hadden. Vooral ook door de invoering van kunstmest en de opkomst van de coöperaties veranderde het landbouwbedrijf ingrijpend. Gedurende de 19de eeuw was de bevolking vooral door een hoog geboorteoverschot sterk toegenomen. Velen gingen nu hun heil elders in Nederland zoeken en aan de overkant van de oceaan. Drenthe als geheel gezien was echter aan het einde van de 19de eeuw weliswaar niet rijk, maar toch ook geen echt arme provincie. De culturele ontwikkeling bleef, evenals in voorgaande eeuwen, gedurende de 19de eeuw achter bij die in de meeste andere gewesten van Nederland. Wel werden enkele belangwekkende streekgebonden boeken geschreven zoals Drenthe in vlugtige en losse omtrekken geschetst (1843) door D.H. van der Scheer, H. Boom en A.L. Lesturgeon (De drie Podagristen), Ot en Sien (1906) door J. Ligthart en Bartje (1935) door Anne de Vries. Beeldjes van de Podagristen en van Ot, Sien en Bartje staan respectievelijk in Coevorden, Roden en Assen.
| |
De twintigste eeuw
In de periode 1880-1920 maakte de vervening in Zuidoost-Drenthe een grote bloei door. Vaste arbeiders huurden een huis van een vervener, met wie zij een contract sloten om jaarlijks een bepaalde hoeveelheid turf te winnen. Regelmatig kwam het tot onrust door de moeizame loononderhandelingen en de slechte verhoudingen tussen de vaste arbeiders en hun bazen. De situatie van de losse en seizoensarbeiders was veel slechter. Zij moesten buiten het seizoen elders werk zoeken. Zolang zij daarin slaagden, bleef Drenthe een massale werkloosheid bespaard.
De crisis in het veengebied na 1920 had tot gevolg, dat veel meer mensen dan voorheen de provincie verlieten.
| |
| |
Drenthe zoals afgebeeld in een schoolatlas uit 1961
Er was weliswaar nog een geboorteoverschot, maar de bevolking nam door de grotere emigratie minder toe dan voorheen. Na de Tweede Wereldoorlog verdween de werkgelegenheid in de vervening geheel doordat turf door andere brandstoffen werd vervangen. Ook de werkgelegenheid in de landbouw nam sterk af, vooral door de mechanisatie. Om de armoede te bestrijden was veel steun van elders nodig. In de media werd de malaise sterk benadrukt, wat het beeld van het arme Drenthe tot op heden bepaald heeft.
In 1939 werd in Drenthe te Westerbork een doorgangskamp gebouwd voor uit Duitsland gevluchte joden. Het deed als zodanig niet lang dienst. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd dit kamp door de Duitse bezetters ingericht als halteplaats voor Nederlandse joden die naar de vernietigingskampen in het oosten werden vervoerd. Direct na de bevrijding diende het kamp voor de internering van NSB-ers en anderen die van oorlogsmisdrijven werden verdacht. Later heeft het nog gediend voor tijdelijke opvang van Molukkers. Sinds 1983 is er een herinneringscentrum gevestigd als indrukwekkende getuigenis aan deze zwarte bladzijde in de geschiedenis.
In de tweede helft van de 20ste eeuw werd de lang nagestreefde ontsluiting van de provincie Drenthe voltooid. De industrie, met name in de kernen Hoogeveen, Meppel, Roden, Coevorden, Assen en Emmen, breidde zich sterk uit met alle veranderingen van dien. De verbeteringen in de infrastructuur verhoogden de transportmogelijkheden en het forensenverkeer nam toe. De populariteit van de provincie als vestigingsplaats en het geboorteoverschot maakte veel nieuwbouw noodzakelijk. Met name de laatste jaren is de discussie over de aantasting van het Drentse landschap door detonerende nieuwbouw, de zogenaamde ‘witte schimmel’ en de verbouwing van boerderijen tot ‘boerderettes’ op gang gekomen. Er wordt nu een evenwicht gezocht tussen de historische waarden van D'Olde Landschap en de eisen van de moderne tijd. |
|