| |
| |
| |
Regio's
Inleiding
Op grond van de fysisch-geografische gesteldheid kan Friesland grofweg in drieën worden gedeeld; zeeklei in het noorden en het noordwesten, veen in het zuiden en zuidoosten, en enkele zandopduikingen in het oosten, het uiterste zuidwesten en de eilanden.
In de voorlaatste ijstijd van het Pleistoceen (het Saalien) baanden uit Scandinavië afkomstige lobben landijs zich een weg door Noord-Nederland. Meegevoerd werden zand, leem en keien (keileem). Deze keileem vermengde zich met de bestaande ondergrond en werd opgestuwd tot langgerekte heuvels of stuwwallen (grondmorenen), waarvan het - voor Friese begrippen golvende - Gaasterland een restant is. Poolwinden zorgden in de laatste ijstijd (het Weichselien) voor een laag ondergrond van pleistocene dekzanden, wat uiteindelijk leidde tot een lichtelijk naar de Noordzee en Zuiderzee (nu het IJsselmeer) afhellend landschap.
Na de ijstijden - in het Holoceen - ontstonden omvangrijke aaneengesloten hoog- en laagveengebieden op de plaatsen waar het water slecht weg kon. Met de geleidelijke stijging van de zeespiegel werd het veen aan de lager gelegen noordelijke en westelijke randen van de provincie weggeslagen. Hier kwam een kweldergordel met jongere zeeklei tot ontwikkeling. Bij de monding van de Lauwers, de Boorne (Middelzee), Marne- en Rietslenk ontstonden zeeboezems van Pleistoceen zand met daarop een laag klei en een randgebied van veen met een kleidek. Vanaf het eind van de 10de eeuw werden de kweldergordels door dijken aan banden gelegd, waarna het tussenliggende gebied werd ingepolderd.
Ook historisch-bestuurlijk gezien is er in Friesland, gelegen tussen Vlie en Lauwers, sprake van een driedeling. Tijdens de Republiek was Friesland verdeeld in drie Kwartieren: Westergo, Oostergo en Zevenwouden. De kwartieren waren op hun beurt weer verdeeld in dertig grietenijen (of schoutambten) met een grietman aan het hoofd. Daarnaast waren er de bekende elf Friese steden. In volgorde van de tegenwoordig zeer vermaarde schaatstocht langs de Friese steden, de Elfstedentocht, zijn dit: Leeuwarden, Sneek, IJlst, Sloten, Stavoren, Hindeloopen, Workum, Bolsward, Harlingen, Franeker, Dokkum (en als finish opnieuw Leeuwarden). Elke stad had een eigen rechtbank en rechtsgebied in de vorm van de zogeheten klokslag, een gebied buiten de poorten, dat aan de stadsrechten en plichten van de stad was gebonden. In 1801 werden de (vrije) heerlijkheden Ameland en Schiermonnikoog ingelijfd en in 1942 voegde men Vlieland en Terschelling aan de provincie toe. Na de instelling van het Koninkrijk der Nederlanden (1814) bleef de indeling in grietenijen en steden lange tijd gehandhaafd. De ongelukkige ligging van het snel groeiende Heerenveen op het snijpunt van drie gemeenten leidde in 1934 tot een eerste gemeentelijke herindeling. In 1984 volgde een verdere herindeling, waarbij naast de opheffing van enkele kleine grietenijen ook de stadsgemeenten verdwenen, met uitzondering van Leeuwarden, Bolsward, Sneek en Harlingen.
Hieronder volgt een karakterisering van het gevarieerde cultuurlandschap dat in Friesland ontstond door bodemgesteldheid en menselijk ingrijpen. De indeling in drie verschillende regio's valt niet samen met de bovengenoemde indeling op grond van de fysisch-geografische gesteldheid of de historische indeling in drie kwartieren, maar met de drie bestuurlijke samenwerkingsverbanden die sinds 1984 bestaan. Bij de drie regio's komen de negen verschillende landschappen aan de orde die de provincie kent. Bij elke regio worden cultuur-historische aspecten uiteen gezet die in de betreffende regio een belangrijke rol spelen, maar die ook voor de hele provincie van belang zijn. Begonnen wordt met de meest uitgestrekte regio, Noord-Friesland. Daar ligt de nadruk op de ontwikkeling van de Wadden, terpen en dijken, wat heeft geleid tot de landschappen van het Waddengebied, (Noordelijk) Westergo, het Terpengebied van Oostergo, en het aangrenzende Bedijkingenlandschap. Bij deze grootste regio komen tevens de verschillende boerderijtypen in de gehele provincie aan bod en is er plaats ingeruimd voor een behandeling van de provinciale infrastructuur. De tweede regio is Zuidwest-Friesland met zijn grasland en meren en de landschappen van (Zuidelijk) Westergo, het Lage Midden en Gaasterland. Bij deze
| |
| |
De op een kwelderwal ontstane terpdorpen Hallum, Marrum en Ferwert werden in de 11de of de 12de eeuw met elkaar verbonden door een doorgaande dijk
regio zal de ontwikkeling van de verdedigingswerken in de gehele provincie worden belicht. Tenslotte komen De Friese Wouden aan de orde met de landschappen van de Noordelijke Wouden, de Veenpolders en de Zuidoosthoek. Tevens wordt hier gekeken naar de nijverheid in de gehele provincie.
| |
Noord-Friesland
Noord-Friesland wordt in het noorden begrensd door het Waddengebied, met op de buitenrand de vier Friese Waddeneilanden (Vlieland, Terschelling, Ameland en Schiermonnikoog) en in het oosten door het Lauwersmeer en de provincie Groningen. De zuidelijke begrenzing volgt de gemeentegrenzen langs de spoorlijn Harlingen-Leeuwarden en Leeuwarden-Groningen, met als uitzondering de noordelijke lob van Tytsjerkstradiel en de ten zuiden van deze lijn gelegen gemeente Boarnsterhim. De regio zelf is onder te verdelen in (Noordelijk) Westergo met de steden Harlingen en Franeker en het Terpengebied van Oostergo, met daarin Dokkum en de provinciehoofdstad Leeuwarden. Tussen deze gebieden ligt het Bedijkingslandschap van de voormalige Middelzee; het relatief jonge kolonisatiegebied Het Bildt. Aan de oostrand zijn delen van de voormalige Lauwerszee ingepolderd.
| |
Wadden, kwelders en terpen
Waar de geleidelijk naar het noorden aflopende pleistocene dekzanden de branding ontmoetten, vormde zich een zandige strandwal, de zogeheten schoorwal. Rond de 10de eeuw ontstonden in deze strandwal doorbraken, waarna de restanten van de strandwal gaandeweg door duinvorming opgehoogd werden en uiteindelijk uitgroeiden tot de huidige Waddeneilanden.
Via de tussengelegen stroomgaten kon het Noordzeewater landinwaarts dringen en kwam een brede kwelder- | |
| |
gordel tot ontwikkeling. De vorming hiervan werd in belangrijke mate bepaald door perioden waarin de zee opdrong en er veel klei en zand werd afgezet, de zogeheten transgressiefasen. Deze werden gevolgd door regressiefasen waarin de zee zich weer wat terugtrok. Dit kweldergebied strekte zich grofweg uit tot de lijn Dokkum-Leeuwarden-Sneek-Workum. Rond 600 voor Christus bleek het kleidek voldoende opgeslibd voor bewoning van de hoogste delen. Op de randen van de zeeboezems, de kwelderwallen, wierpen de eerste bewoners - afkomstig van de hogere Drentse zandgronden - terpen op.
Over het algemeen spreekt men van vier generaties terpen die tijdens vier verschillende regressiefasen zouden zijn ontstaan. Alhoewel recente onderzoekingen aantonen dat er zeer plaatselijk van een afwijkende ontstaansgeschiedenis sprake kan zijn, wordt hier deze, meer op de totale ontwikkeling gerichte opvatting gevolgd.
Rond 600 voor Christus werd de eerste generatie terpen opgeworpen: enkele kleine terpen, steeds bestemd voor één huishouden (huisterpen). Tijdens een volgende regressieperiode ontstond de tweede generatie terpen; enkele huisterpen bij elkaar, die samen een grotere terp vormden. Deze terpen ontstonden in de periode van 200 voor Christus tot 200 na Christus. Hierna dwong de steeds meer binnendringende zee de bewoners het gebied te verlaten. Tijdens deze transgressiefase zette zich op de overgang met het veen een brede strook zware klei af. Deze kalkarme bruine klei (knikklei) bevatte veel zout en had hierdoor een structuur die de grond later slechts geschikt zou laten zijn als hooiland. De klei zou echter zeer geschikt blijken voor het bakken van steen. In de vroege Middeleeuwen ontstond de vorming van de derde generatie terpen zoals die van Sexbierum en Tzummarum en volgde een bloeitijd van het terpengebied. Een markant teken van deze bloei is de gouden mantelspeld die in 1953 in de vroeg-middeleeuwse en later verlaten terp Tjitsma ten oosten van Wijnaldum werd gevonden. Rond het jaar 1000 ontstond tenslotte de vierde generatie terpen. Het zijn onbebouwde terpen, die groene wierden worden genoemd.
Naast de huisterpen onderscheiden we vanwege hun vorm drie typen terpen. Het fraaist van vorm zijn de ronde terpen met een straalsgewijs verkavelingpatroon. Voorbeelden van wat in de literatuur vaak radiare (radiale) terpen worden genoemd zijn: Brantgum, Foudgum, Aalsum, Hegebeintum en Ee. Op de hogere delen legde men de akkers aan, op de iets lagere de weilanden; de kweldergronden werden als hooiland gebruikt. Kenmerkend is de ringweg of ossengang rond de voet van de terp. De boerderijen staan met de schuur naar de ossengang en met het woongedeelte naar het centrum van de terp, waar de kerk staat. Bij Ee en Hallum is boven op de terp een extra ringweg die het kerkhof omsluit. Een tweede type dorpsterpen vormen de blokvormig verkavelde rechthoekige terpen, zoals Niawier, Hantum en Nes (D). Een derde type is de langwerpige terp met een hoofdstraat waarlangs de huizen staan. Deze zogeheten handelsterpen liggen langs de rand van de (oorspronkelijke) zeeboezem. Berlikum en Holwerd zijn hiervan voorbeelden. De handelsterpen van Bolsward en Dokkum groeiden later uit tot steden.
Door de aanleg van dijken als zeewering werden de terpen in de loop van de tijd overbodig en vertrokken veel boeren naar het omringende platteland. Talloze dorpsterpen raakten ontvolkt, zoals die van Aalsum, Wetsens, Bornwird en Hegebeintum. Vanwege de incidenteel voorkomende overstromingen wierp men aanvankelijk op het platteland nog huisterpen op. In Westergo werden toen bijvoorbeeld enkele ‘hege wierden’ opgeworpen, terpen waarop een stenen huis, een stins, werd gebouwd. Tussen Berlikum en Menaldum bevindt zich nog zo'n stinswier. Anders dan in het Duitse Oost-Friesland werden in Friesland vanaf 1840 veel terpen afgegraven. Dit is bijvoorbeeld goed te zien bij de terp van Hegebeintum. De kerk en het pad daar naartoe liggen nog hoog - het was ooit de hoogste terp van Friesland - en ook de ringweg is nog intact. De rest van de terp is echter verdwenen. De grond verkocht men als (fosfaatrijke) meststof. Dit afgraven vond kort na 1900 zijn hoogtepunt. Veel bodemschatten gingen daarbij verloren. Na de Tweede Wereldoorlog is het afgraven van terpen verboden om het verdere verlies van het bodemarchief tegen te gaan.
| |
Waddeneilanden
Op de overgang van de Waddenzee naar de Noordzee liggen de vier Friese Waddeneilanden, die naast veel overeenkomsten ook elk een eigen karakter hebben. De eilanden ontstonden vanaf de 10de eeuw op resten van een strandwal in het Waddengebied en werden door duinvormig opgehoogd. De overwegend noordwestelijke winden vormden aan de westzijde een zware hoefijzer- of sikkelvormige ring van duinen en aan de oostzijde een staart. In en achter de duinen vormden zich waterrijke gebieden, die op Terschelling ‘plakken’ en op Schiermonnikoog ‘gloppen’ worden genoemd. Wind deed de eilanden in de loop der tijden naar het oosten verschuiven. Hierdoor zijn de dorpen Sier op Ameland, Westerburen op Schiermonnikoog en West-Vlieland in de gol- | |
| |
De nederzetting Oosterburen op Schiermonnikoog werd in 1756 gesticht toen het westelijker gelegen oudere dorp door de zee werd bedreigd en uiteindelijk daarin verdween. Om het dorp vormde zich een hoefijzervormige ring van hoge duinen
| |
| |
ven verdwenen. Dankzij de kweldergrond ten zuiden van het verzwolgen West-Vlieland ontstond daar de afwijkende egale zandvlakte van de Vliehors.
In het gebied achter de duinen ontstond een breed kweldergebied met slikken en kwelders en daartussen slenken en geulen waar het water vrij spel had. Slikken zijn opgeslibde gronden die bij eb droogvallen, kwelders opgeslibde gronden die enkel bij de hoogste vloed onderlopen en daardoor als hooiland geschikt zijn. Op Terschelling en Ameland noemt men deze onbedijkte kwelders grieën (of groeden). Wanneer ze voldoende hoog waren, werden ze met dijken omringd zodat er vee kon grazen. Ze worden mieden genoemd. Op de overgang van de grieën naar de duinen lagen essen. Hier kwamen in Ameland enkele esdorpen tot ontwikkeling. Op Terschelling ontstonden vooral streekdorpen met grasland aan de zuidzijde en bouwland aan de noordzijde.
Alle scheepverkeer van en naar de Zuiderzee maakte tot aan de aanleg van het Noordhollandskanaal in 1824 gebruik van de stroomgeulen tussen de eilanden. De Vliestroom tussen Vlieland en Terschelling was hiervan de belangrijkste. De stad Kampen liet ten behoeve van de eigen scheepvaart al in 1323 op Terschelling een vuurbaak bouwen - de voorloper van de Brandaris. Vlieland en Terschelling hoorden van de 14de eeuw tot 1942 tot de provincie (Noord-)Holland. De rede van Vlieland bood in de 17de en 18de eeuw beschutting aan de Hollandse koopvaardijvloot en diende daarnaast als basis van
In de duinen van Schiermonnikoog werden vanaf het begin van de 20ste eeuw diverse recreatiewoningen gebouwd (1990)
de Hollandse oorlogsvloot. Na de aanleg van het Noordhollandskanaal in 1824 nam het belang van de stroomgeulen als waterwegen af en daarmee ook het belang van de Waddeneilanden. Ameland was een Hollands leen, maar vanaf 1425 voer de heerlijkheid Ameland onder de familie Cammingha een eigen en soms eigenzinnige koers. Schiermonnikoog was vanaf de 13de eeuw een uithof van het cisterciënzerklooster Klaarkamp bij Rinsumageest en werd na 1580 een heerlijkheid. In 1801 zijn beide heerlijkheden bij Friesland ingelijfd.
Na de eerste reizen ‘om de noord’ (1594-'95) van de op Formerum (Terschelling) geboren Willem Barentsz ontwikkelde zich een bloeiende walvisvaart. Van 1614 tot 1642 was de walvisvaart dit het domein van de Noordse Compagnie, die een traankokerij op Smerenburg (Spitsbergen) had. Na de opheffing van de Noordse Compagnie nam de walvisvaart door de vrije concurrentie een vlucht en gingen ook commandeurs (kapiteins) uit Ameland zich hierop toeleggen. Na de Franse Tijd verliep de walvisvaart ten gunste van de koopvaardijvaart. Enkel in Hollum was er in de 19de eeuw ook enige ‘gewone’ visserij. Het laatste Nederlandse schip voor de walvisvaart, de Willem Barentsz, werd in 1964 uit de vaart gehaald.
Vooral op Ameland en Terschelling, maar ook op de andere eilanden bouwden de kapiteins hun zogeheten commandeurshuizen, waarvan vele zijn bewaard. Wanneer ze iets simpeler van uitvoering zijn, neemt men aan dat het stuurmanswoningen betreft. De indeling verschilt
| |
| |
per eiland; de commandeurshuizen op Terschelling hebben een kamer met voorhuis en een zijkamer, die te Schiermonnikoog zijn soms rug-aan-rug gebouwd en op Ameland is de schouw tegen de voorgevel geplaatst. Het aantal van dergelijke 17de-eeuwse huizen was zo groot dat men op Ameland tot 1845 geen nieuwe huizen bouwde, maar slechts sloopte of de huizen tot boerderij ombouwde.
Een opvallend fenomeen op Terschelling zijn de zogeheten Schellinger stoepstenen, die aan weerszijden van de ingang en op korte afstand voor de gevel werden geplaatst, waardoor hier twee houten stoepbanken tussen konden worden geplaatst. De hardstenen stoepstenen stammen alle uit de 17de eeuw en hebben een langgerekt model met aan de bovenzijde een ionisch kapiteel verbonden met een ‘Vlaams wortelmotief’. In de halfronde top van de stoepsteen aan de linkerzijde werd het wapenschild van de mannelijke bewoner aangebracht en aan de rechterzijde voor de vrouw een ruitvorm (Commandeursstraat 30-32, West-Terschelling). Bij een tweede type ontbreken de ionische krullen (Oosterburen 12, Midsland) en de stenen waarbij het kapiteel door een diamantkop is vervangen, rekent men tot een derde type (Burg. Mentszstraat 7, West-Terschelling). De stoepstenen zijn soms als grafsteen hergebruikt of elders als afscheiding herplaatst (Voorstraat 14 te Utrecht en Oude Delft 224 te Delft). De Schellinger stenen staan in een traditie van vergelijkbare oudere voorbeelden in het Oostzeegebied (Gdansk, Tallinn). Opvallend genoeg staat een dergelijke steen uit Tallinn bij de ingang van het voorm. stadhuis van Stavoren.
| |
Bedijkingen en afwatering
Eind 10de eeuw kwam aan de zuidzijde van de Marneslenk een eerste ringdijk gereed, de zogeheten ‘Pingjumer gulden halsband’. Omstreeks 1000 werd deze gevolgd door vier ‘moederpolders’ rond iets hoger gelegen gronden in de Marneboezem: Witmarsum-Bolsward, Hidaard-Easterein, Tzum-Tritsum en het noordelijker gelegen Wijnaldum. Ieder gebied werd afzonderlijk van een ringdijk voorzien. In de 11de eeuw legde men naast en tussen de moederpolders nieuwe polders aan waardoor een aaneengesloten poldercomplex werd gevormd. Circa 1200 werd het gebied ten oosten hiervan in één keer bedijkt. Bovendien was het zuidelijke deel van de Middelzee inmiddels zover dichtgeslibd dat het gebied rond Nijland op de zee kon worden gewonnen. Hier vond echter geen bedijking plaats, maar inpoldering. Kort daarop werd een volgend stuk Middelzee bij Easterwierrum afgedamd (de Krinzer Arm). De oostrand van de Middelzee was toen al enige tijd voorzien van een dijk die via Leeuwarden naar Holwerd liep. Met de aanleg van de Hegedyk tussen Beetgumermolen en Cornjum kwam rond 1250 een voorlopig einde aan de inpoldering van de Middelzee. Inmiddels waren ook de Marnemond en de Riedstroom (bij Berlikum) afgesloten. Bij de bedijkingen hebben de Friese kloosters een belangrijke rol gespeeld, waaronder de kloosters van Klaarkamp bij Rinsumageest (gesticht voor 1163), Mariëngaarde bij Hallum (1163), Lidlum (1182), Bloemkamp bij Bolsward (1191) en Gerkesklooster (1240).
Door de bedijkingen was een noordwaarts gerichte afwatering onmogelijk geworden. Voor de afwatering van de Boorn werd een kanaal gegraven van Akkrum naar het Snekermeer, waarna het water bij Lemmer op de Zuiderzee werd geloosd. Voor Westergo dreigde wateroverlast vanuit het zuiden doordat het veengebied van het Lage Midden daalde. Een deel van het regenwater uit dit gebied werd westwaarts afgeleid naar een zijl in de dijk bij Makkum. Tegen wateroverlast en overstromingsgevaar ging men er in het kerngebied van Westergo toe over om enkele in elkaars verlengde liggende polderdijken te versterken. Deze binnendijk, die liep van Oosterbierum via Wommels en Achlum naar de Dillezijl bij Raerd, werd vanaf 1506 aangeduid als de Slachtedijk. De grootste inpoldering volgde in 1505 door de aanleg van de Oudebildtdijk van Hallumerhoek naar Koehool bij Tzummarum, waardoor de Middelzee definitief werd afgesloten en het gebied van Het Bildt droogviel. Toch gingen er door stormvloeden in de 16de eeuw, waaronder de Allerheiligenvloed (1570), belangrijke delen land verloren vooral aan de zuidwestzijde. Zo verdween een groot deel van de eens bloeiende hanzestad Stavoren in zee. Eind 16de eeuw ontstonden aan de noordrand van de provincie nieuwe polders. Ook aan de oostzijde waren al rond 1300 delen van de Lauwerszee bedijkt. De bedijking van Nieuw Kruisland kwam in 1529-'42 gereed. Het Dokkumer Diep werd uiteindelijk in 1729 afgesloten. Om verdere landafslag in het zuidwesten tegen te gaan, ontstonden daar in de 17de eeuw doorgaande zeedijken, waarbij de Makkumer- en Workumerwaard buitendijks bleven. In 1880-'83 zijn deze dijken verbeterd en werden op de Slachtedijk na in heel Friesland de binnendijken opgeheven. Het in 1872 opgeworpen begin van een geplande vaste verbinding tussen Ameland en Holwerd is uiteindelijk als veerdam gaan dienen. Na de aanleg van de Afsluitdijk in 1932 volgde in 1969 de afsluiting van de Lauwerszee. De plannen tot inpoldering hiervan zijn slechts ten dele
uitgevoerd vanwege het belang dat men intussen aan natuurbehoud was gaan hechten. Ook plannen om het Waddengebied in te polderen zijn verijdeld en het is inmiddels een belangrijk beschermd natuurgebied. In het kader van het Deltaplan zijn alle Friese zeedijken verhoogd tot Deltahoogte.
| |
| |
In de plattegrond van de stad Franeker is de oude terpnederzetting rond de kerk nog duidelijk herkenbaar evenals de door evenwijdige grachten bepaalde laat-middeleeuwse stadsuitbreiding
| |
Nederzettingen en grondgebruik
Het landschap van Noord-Friesland wordt bepaald door klei en terpen. De meeste dorpen in (Noordelijk) Westergo en Oostergo zijn op terpen gebouwd. Enkele daarvan, zoals Berlikum en Holwerd, groeiden uit tot een handelsnederzetting. Ook de steden Leeuwarden, Harlingen, Franeker en Dokkum, ontstonden op terpen. Enkel in de ingedijkte delen van de Middelzee ontstonden afwijkende dorpen, zoals Nijland. De dorpen in Het Bildt zijn te karakteriseren als kruisdorpen, ontstaan bij kruisingen van verkeerswegen. Daarnaast komt in het Noordelijke Veengebied van Dantumadeel en Kollumerland een aantal streekdorpen voor. Kollum is uitgegroeid tot een dorp met stedelijk karakter (vlekke).
Waar in het westen en midden van Friesland de groene weiden domineren, leent de vruchtbare kleigrond in het noorden zich vooral voor de akkerbouw. In deze Friese bouwstreek vond vanouds korenbouw zonder braak plaats. Invoer van goedkoop Russisch graan leidde vanaf 1817 tot een daling van de graanprijzen, waardoor stukken bouwland in grasland omgezet werden. Door de openstelling van de Engelse markt na 1850 ging het goed met de veeteelt. Vooral de uitvoer van boter - het Friese goud - zorgde voor welvaart en voor veel nieuwe boerderijen. De komst van kunstboter en de toenemende concurrentie van de Denen na 1870 verzwakte deze positie. Dumping van goedkoop graan uit Amerika rond 1878 leidde tot een akkerbouwcrisis, die naar de veeteelt oversloeg en waardoor heel Friesland zwaar werd getroffen. In de bouwstreek werd het graan vervangen door aardappelen en handelsgewassen als vlas, koolzaad en cichorei. Daarnaast ontstond een tuinbouwgebied rond Berlikum en Beetgum. In de loop van de 20ste eeuw is het akkerbouwgebied steeds kleiner geworden en wordt het vooral gebruikt voor het telen van (poot)aardappelen en voederbieten.
| |
| |
| |
Boerderijen
In een van oudsher overwegend agrarische provincie nemen boerderijen een belangrijke plaats in. In Friesland worden ze wel sathes of zathes genoemd. Al naar gelang hun ouderdom of streek verschillen ze in uiterlijk. Een boerderij is bij uitstek een functioneel gebouw, waarin woon-, bedrijfs- en opslagfuncties zijn verenigd. Het is nagenoeg onmogelijk om een sluitende indeling in boerderijtypen te geven, omdat deze zowel kan geschieden op functionele als op uiterlijke kenmerken of op een combinatie van beide. Ook zijn de afzonderlijke kenmerken in de loop der tijd aan verandering onderhevig geweest.
De meeste boerderijen behoren tot de Friese-huisgroep of noordelijke groep, waarvan de voorbeelden zich uitstrekken van het in Noord-Holland gelegen West-Friesland tot het in Duitsland gelegen Oost-Friesland. In zijn oervorm gaat het om een langhuisboerderij, bestaande uit een laag bedrijfsgedeelte in de vorm van een stal met middengang en een iets hoger voorstuk onder zadeldak tussen topgevels met daarin een woonkeuken en ernaast een iets verdiept melkvertrek onder afluiving. Op het erf stond een losse hooitas. Van dit rond 1550 voorkomende type is er maar één in zijn oorspronkelijke vorm bewaard gebleven: de boerderij Hellingpaed 9 te Warten. De later verbouwde boerderijen Learewei 22 te Jirnsum (1663) en Boarnsterdyk 76 te Nes bij Akkrum (1776) behoren in opzet mogelijk ook tot dit type. Samenvoeging van de stal en de hooitas leidde tot de bouw van een grote schuur, wel Friese schuur genoemd. De betere verkrijgbaarheid van grenen balken van forse lengte, afkomstig uit het Oostzeegebied, maakte de bouw van deze nieuwe grote Friese schuren mogelijk. In de simpelste vorm bestond deze uit twee dekbalkgebinten verbonden door vlieringen. Door toevoeging van meerdere gebinten werd de hooitas (golle) vergroot. Aan de lange zijde werd de ruimte buiten de gebintstijlen aan de ene kant gebruikt als stal (buthús) en aan de andere zijde als zijlangsdeel. Bij veeteeltbedrijven richtte men tegen de achtergevel de jongveestal in en bij akkerbouwbedrijven de dorsvloer. De stal zelf heeft de vorm van een grupstal met een vaste standplaats voor de koeien en een diepe mestgoot (grup) daarachter. De koeien staan twee aan twee tussen houten schotten met de koppen naar de buitenmuur gericht. In een later stadium leidde dit tot de kop-hals-rompboerderij die in vrijwel de gehele provincie voorkomt. In de kop bevindt zich het woongedeelte (binhús), de hals bevat een
lagere werkruimte met karnlokaal en de romp wordt gevormd door het schuurgedeelte waar zich aan de voorzijde meestal nog enkele woonvertrekken bevonden. De plaats en de vorm van het voorhuis maken een nadere indeling mogelijk. In het in de 16de eeuw ingepolderde gebied van Het Bildt staat het voorhuis haaks op de
De boerderij Angwier (Warstienserdyk 31) te Wergea uit 1871 is een voorbeeld van een kop-hals-rompboerderij
De boerderij Kapellewei 1 te Haskerdijken uit 1861 is een voorbeeld van een kop-rompboerderij
schuur, leidend tot een L-vormige plattegrond. Dergelijke boerderijen worden wel hoekplaatsboerderijen genoemd (Fonteinplaats, Oudebildtdijk 435 te Sint Annaparochie: 1854). In de armere streken van het lage midden en de Friese wouden wil de hals wel eens ontbreken en kan de melkkelder zich onder een afluiving naast het woonvertrek bevinden. Goede voorbeelden van koprompboerderijen zijn Straatweg 17 te Follega (1858) en Hollandiastraat 3 te Scharsterbrug (1868). In het zuiden van Friesland wordt de kop veelal gevormd door een hoog onderkelderd voorhuis met toegang in de romp (Kerkepad West 8 te Beetsterzwaag; circa 1865). Ook kan de kop vrijwel centraal voor de schuur zijn geplaatst (Werklust, Ypecolsgea 15; 1783). In de akkerbouwstreken komen vaak lange voorhuizen voor met midden in de lange gevel een omlijste ingang (Kahoolsterlaan 2 te Ferwert;
| |
| |
De boerderij Beslingadijk 15 te Friens uit 1868 is een voorbeeld van een stelpboerderij. Aan de linkerzijde bevindt zich een deels uitgebouwde melkkelder
1783) of juist in het midden een kelder (Ljouwerterdyk 13 te Ferwert; 1817). Opmerkelijk is de heroriëntatie van de boerderij B. Bekkerstrjitte 17 te Metslawier, waar men waarschijnlijk in 1839 de kop en hals aan de terpzijde heeft gesloopt en vervolgens het woongedeelte aan de zijde van de ringweg in het schuurdeel heeft ingebouwd.
Een duidelijk afwijkend type is de stelpboerderij (‘stjelpboerderij’), die vanaf het begin van de 18de eeuw voorkomt. Vooral in de armere streken wordt deze compacte bouwvorm toegepast, waarbij men het voorste deel als woon- en werkruimte gebruikt en het achterste deel als stal en schuur. Anders dan de Noord-Hollandse stolpboerderij
De boerderij Bongastate (Arumwerweg 78) te Witmarsum bestaat uit een grote, met riet gedekte, Friese schuur en in 1923 aangebouwd blokvormig voorhuis
zijn de Friese stelpboerderijen niet vierkant, maar langwerpig. Soms blijkt de scheiding tussen woon- en stalgedeelte uit een verschil in dakbedekking. Bij sommige stelpboerderijen is de aan één van beide zijden gelegen melkkelder aan de plaatsing van de vensters af te lezen (Kaepwei 10 te Gaastmeer; 1899). Ook bestaan er stelpboerderijen met een inrit naast het woongedeelte (Fjildwei 19 te Akmarijp; circa 1880) en in het akkerbouwgebied zijn boven het woongedeelte vaak zaadzoldervensters geplaatst (Roopad 7 te Oude Bildtzijl; circa 1885). Een verdere ontwikkeling is dat het woongedeelte iets naar voren wordt geplaatst en op een half ingebouwd dwarshuis lijkt. Door de vorm van het voorschild van de schuur, die overgaat in dat van het dwarshuis, worden ze ook wel schouderstelpboerderijen genoemd. Vanaf het midden van de 19de eeuw werd het voorhuis rijker van vorm en ontstonden er eerst kop-hals-rompboerderijen met een dwars geplaatst voorhuis (Frjentsjerterdyk 1 bij Sexbierum; 1853) en al snel boerderijen met dwars geplaatst voorhuis zonder tussenstuk, zoals de boerderijen Van Sminiawei 87 te Aldtsjerk (1864) en Haerewei 159 te Dronrijp (1873). De boerderij Van Eysingaleane 7 te Easterein (circa 1880) heeft op de verdieping halfronde kaaszoldervensters. De voorhuizen konden zelfs zo groot worden dat er sprake is van boerderijen met blokvormig woonhuis, zoals bij de boerderijen Stasjonswei 3 te Hantum (1867) en Hegedyk 9 te Boksum (circa 1870).
Op de Waddeneilanden Terschelling en Ameland leidde
| |
| |
De boerderij Vijverzathe (Langhústerdyk 1) te Jelsum heeft een villa-achtig voorhuis uit 1900 in rijke neorenaissance-stijl
de schrale grond tot een gemengd bedrijf met kleine boerderijen. Het woongedeelte (foarein) komt in hoofdvorm overeen met de kop-rompboerderijen op het vasteland en bestaat uit een binnenkamer met bedsteden. Het voorhuis strekt zich langs de binnenkamer als gang uit naar het schuurdeel. Het dak kan aan de gangzijde doorlopen in de vorm van een afluiving met laagwand waarin één of twee zijkamertjes - met elk een bedstede - gebouwd werden. In schuurdeel bevond zich de hooitas en als meest karakteristieke onderdeel de dwarsdeel. Deze is op Terschelling in het algemeen aan de buitenzijde voorzien van een hoger opgetrokken ‘schúntsje’ (dakvormige beeïndiging van de dwarsdeeldeuren). Op Ameland heeft de dwarsdeel een terugliggende toegang met inspringend dakvlak. Anders dan op het vasteland staan de koeien in een potstal met de koppen naar binnen gericht. De Schellinger boerderij ‘'t Spylske Huus’ (Formerum Zuid 3) uit 1759, met ‘schúntsje’, is het best bewaard gebleven voorbeeld. Andere goede voorbeelden zijn Formerum Zuid 7 (1740) en te Hollum op Ameland Zuiderlaan 12 (1850) met terugliggende ingang, en Burenlaan 16 (circa 1900).
Op de zuidoostelijke zandgronden van de Friese Wouden komen enkele boerderijen voor die deel uitmaken van de hallenhuisgroep. Dit zijn boerderijen met een driebeukige opzet, waarbij een ankerbalkgebintconstructie zorgt voor een onderverdeling in een brede middenbeuk en twee smallere zijbeuken. Het betreft hier hallenhuisboerderijen met middenlangsdeel. Goede voorbeelden zijn de boerderijen Schoterlandseweg 7 te Mildam (1685), Steggerdaweg 87 te Steggerda (1731) en De Bult 7 te Appelscha (1846).
Begin 20ste eeuw ontwikkelt men een aantal nieuwe boerderijtypen. Zo werd het woonhuis als losstaande
De boerderij Nijhuizum 11 te Nijhuizum uit 1939 is een voorbeeld van een moderne stelpboerderij met haaks uitgebouwde ingangspartij
villa voor de schuur gebouwd. Voorbeelden van dergelijke villaboerderijen zijn H.G. van der Veenstraat 22 te Driessum (circa 1905) en Lânsbuorren 4 te Sumar (1915). In een poging om de doelmatigheid van de bedrijfsvoering te vergroten zijn ook enkele boerderijen gebouwd met Amerikaanse schuur - met op de begane grond het vee en op de verdieping de hooitas - zoals Sibadawei 30 te Easterein (circa 1920). Ook kwamen er boerderijen waarvan de kopse gevels van de schuur een puntgevel (timpe) hebben. De timpeboerderij Markeweg 62 te Blesdijke (1933) is hier een voorbeeld van. De boerderij waarbij het dak van het smallere voorhuis aan één zijde doorgaat in het bedrijfsgedeelte wordt een slakboerderij genoemd. Voorbeelden hiervan zijn Schoterlandseweg 140 te Mildam (1930) en Berkwerterleane 4 te Kûbaard (1934). Voorbeelden van moderne stelpboerderijen zijn ten slotte Simmerwei 6 te Oudwoude (1927) en Butenwei 1 te Morra (circa 1930).
| |
Infrastructuur
Tot ver in de 20ste eeuw was en bleef het vervoer over water (al dan niet in bevroren vorm) het belangrijkst. Na het dichtslibben en inpolderen van de Middelzee en andere slenken werd de vervoersfunctie overgenomen door een netwerk van veelal gegraven waterverbindingen. Deze werden in de 17de eeuw verbeterd en aangepast voor de trekschuit. Zo legde men in 1647 een trekweg aan langs de Dokkumer Ee en werd in 1651-'55 de Stroobosser trekvaart gegraven, die uitkomt in het Kolonelsdiep die de vaarverbinding met Groningen vormt. Bolsward en vooral Sneek werden knooppunten in dit net van binnenvaartverbindingen; aan de uiteinden lagen de zeehavens Harlingen, Stavoren en Lemmer. Al rond 1800 bleek dit kanalenstelsel steeds minder te voldoen.
| |
| |
Ter verbetering van de verbindingen over water legde men in de 17de eeuw diverse trekvaarten aan. Ook de reeds bestaande Dokkumer Ee, hier zichtbaar bij het gehucht Bartlehiem, kreeg in 1647 een trekweg
Van de in 1901-'02 aangelegde spoorlijn Leeuwarden-Dokkum-Metslawier resteren nog enkele haltegebouwen, zoals dat te Blija
Pas in 1877 kwam er een plan ter verbetering van de doorgaande vaarroutes. De belangrijkste verbinding werd de vaarweg van Groningen via het Kolonelsdiep, de Wijde Ee, het Sneeker- en het Tjeukermeer naar Lemmer. Het in 1896 tussen Leeuwarden en Suwâld gegraven Nieuwe Kanaal zorgde voor een verbinding via Leeuwarden verder naar Harlingen. Laatstgenoemde verbinding vormde de basis voor het Van Harinxmakanaal (1951), terwijl de verbinding Groningen-Lemmer werd verbeterd tot het Prinses Margrietkanaal (1949-'52).
De belangrijkste landwegen kwamen pas in de 19de eeuw tot stand. In 1827-'29 werd de rijksstraatweg aangelegd van Leeuwarden via Heerenveen en Wolvega naar Steenwijk en Zwolle. De al in 1528-'31 van Leeuwarden naar Ryptsjerk aangelegde Zwarteweg werd tussen 1830 en 1840 doorgetrokken als ‘Grinzer Strjitwei’ naar Groningen. In 1842 volgden de wegen naar Harlingen en Sneek; de laatste trok men in 1848 door naar Lemmer. In 1844 werden Sneek en Bolsward over land met elkaar verbonden. De aanzienlijke toename van het gemotoriseerde verkeer maakte vanaf circa 1920 continue verbetering en
| |
| |
uitbreiding van het wegennet noodzakelijk. Dit kreeg vorm in het Rijkswegenplan van 1927. Belangrijk was de opening van de Afsluitdijk in 1932. De hierover aangelegde rijksweg werd verder doorgetrokken over Sneek en Joure naar Heerenveen en verder naar Drachten en Groningen en kwam in 1940 gereed. Met de naoorlogse aanleg van de rijksweg via de IJsselmeerpolders naar Joure werd deze plaats een belangrijk verkeersknooppunt. Hoewel de eerste plannen al uit 1854 dateerden, werd pas in 1863 de eerste Friese spoorlijn geopend: van Harlingen naar Leeuwarden. De lijn werd in 1866 naar Groningen doorgetrokken. Daarna volgde het traject Leeuwarden-Zwolle (1868). Beide lijnen werden door de Staatsspoorwegen geëxploiteerd. Na de wet op de lokaalspoorwegen in 1878 werd dit ‘rompnet’ uitgebreid met de door de Hollandsche IJzeren Spoorwegmaatschappij in 1883-'85 aangelegde spoorlijn van Leeuwarden naar Stavoren, die aldaar aansloot op het spoorveer naar Enkhuizen. De in 1899 opgerichte Noord Friesche Locaal Spoorwegmaatschappij (NFLS) was verantwoordelijk voor de aanleg van enkele aanvullende spoorlijnen. In 1901 opende men de lijn van Leeuwarden via Stiens en Dokkum naar Metslawier. In 1904 kwam de zijtak van Stiens via Tzummarum naar Harlingen en Franeker tot stand en in 1913 volgde de doortrekking van het tracé tot Anjum. Na de overdracht van de exploitatie van deze spoorlijn naar de Staat reed in 1936 het laatste ‘Dokkumer Locaalsje’. Voor goederenvervoer bleef de lijn nog geruime tijd in gebruik.
De in 1880 opgerichte Nederlandsche Tramweg Maatschappij verzorgde een paardetram van Dokkum naar de spooraansluiting bij Veenwouden. Hierna ontstonden diverse tramlijnen, die veelal over bestaande wegen liepen. De invoering van stoomtractie verliep niet zonder problemen, omdat de slappe bodem de stoomlocomotieven niet altijd even goed kon dragen. Vanaf 1908 werd het tramnet verbeterd en rond 1920 bereikte het zijn grootste omvang. Vooral de tramlijn van Drachten naar Groningen had lange tijd een goed rendement. In de jaren twintig ontstonden de eerste particuliere autobusbedrijven, die gaandeweg alle tramverbindingen vervingen. Als laatste verdween in 1968 de tramlijn Heerenveen-Lemmer. Bestonden er in 1937 nog circa tachtig busondernemingen, in 1943 waren het er vijf. Uiteindelijk gingen deze in 1974 op in de Friese Autobus Maatschappij (FRAM).
| |
Zuidwest-Friesland
Zuidwest-Friesland wordt aan de west- en zuidwestzijde begrensd door het IJsselmeer en in het zuiden door de Noordoostpolder. De noordelijk begrenzing volgt de gemeentegrenzen langs de spoorlijn Harlingen-Leeuwarden. De oostelijk begrenzing volgt de westelijke gemeentegrens van Boarnsterhim en loopt via de oostelijk gemeentegrenzen van Skarsterlân en Lemsterland naar het zuiden. De regio zelf is onder te verdelen in (Zuidelijk) Westergo met de steden Bolsward, Workum en Hindeloopen. Het grootste deel wordt gevormd door het landschap van het Lage Midden met zijn vele meren en de steden Sneek, IJlst. De zuidelijke afsluiting wordt gevormd door het Gaasterland, dat geflankeerd wordt door de steden Sloten en Stavoren.
| |
Grondgebruik
Het landschappelijke karakter van Zuidwest-Friesland wordt vooral bepaald door open weidegebied afgewisseld met talrijke meren. De regio kent drie zones of landschappen. In het zuiden bevinden zich de stuwwalrestanten die Gaasterland een voor Friesland opvallend hoogteverschil geven. Het zuidelijke en meest geaccidenteerde restant wordt gevormd door een tussen grondmorenen (keileem) gelegen dekzandgebied, met als as de weg van Rijs naar Sondel. Het bij Rijs gelegen Rijsterbos is nog in aanleg 17de-eeuws; de ten noorden van de genoemde weg gelegen bossen zijn vanaf 1850 aangeplant. De keileemstroken aan de randen van de dekzandrug vormen op enkele plekken op de grens met de voormalige Zuiderzeekliffen. De taaie keileem maakte hier zeedijken overbodig. Toch sloeg de stormvloed in 1825 van de Roode Klif bij Skarl acht meter keileemgrond weg. Een minder hoge tweede dekzandrug loopt van Sloten naar Sint Nicolaasga en Langweer. Koudum en Warns zijn op iets hoger gelegen keileemgronden ontstaan.
Ten noorden en oosten van Gaasterland ligt het Lage Midden. De ondergrond hiervan wordt gevormd door dunne kleilagen op veen. Dit veen is in de loop der tijd ingeklonken door een combinatie van ontginningen, oxidatie en het gewicht van de bovenliggende kleilaag, waardoor het nu een onder de zeespiegel gelegen weidegebied vormt met de grootste concentratie aan Friese meren. Mede door zijn veenondergrond werd dit Lage Midden vroeger grotendeels tot Zevenwouden gerekend. Grofweg langs de lijn Stavoren-Koudum-Oudega (W)-Sneek-Raerd markeert een strook knipklei de overgang tussen Zevenwouden en het (Zuidelijk) Westergo. Dit is een gebied waar de veenondergrond ontbreekt en knipklei of kweldergrond is afgezet.
Veehouderij en zuivelproductie waren van oudsher de belangrijkste bestaansmiddelen in deze regio. Door het vele lage en dus drassige land was slechts een deel van het beschikbare grasland voor beweiding geschikt. De rest diende als hooiland dat onbemest bleef en daardoor
| |
| |
Met de bouw van het Ir. D.F. Woudagemaal bij Lemmer kwam er een eind aan de wateroverlast in zuidwestelijk Friesland
blauwgrasland heette. Dit is nog steeds de naam voor het gebied ten oosten van Akmarijp. Mede vanwege de matig vruchtbare en zanderige grond werden grote inpolderingen onrendabel geacht. In het waterrijke Lage Midden vond veel binnenvisserij plaats. Vooral de paling, die onder meer via Gaastmeer, Heeg en Workum op Londen werd verhandeld, bracht veel geld in het laatje. Vanaf circa 1880 tot de bouw van de Afsluitdijk was er ook een aanzienlijke Zuiderzeevisserij.
De afwatering van het Lage Midden was door de lage ligging gebrekkig. De natuurlijke afwatering werd door de bedijking van de Middelzee aan de noordkant belemmerd. De uitwateringssluizen te Molkwerum, Stavoren en Tacozijl boden uiteindelijk geen soelaas. Een grote verbetering brachten de bouw van het Ir. D.F. Woudagemaal bij Lemmer (1917-'20) en het J.L. Hooglandgemaal bij Stavoren (1966-'68).
Het karakter van Zuidwest-Friesland wordt vooral bepaald door de weidsheid van het landschap met zijn vele meren en het nagenoeg ontbreken van bomen. In dit dunbevolkte gebied is, vooral na de Tweede Wereldoorlog, watersport een factor van belang geworden.
| |
Nederzettingen
De op de grens van het veen en het kleigebied ten zuiden van de voormalige Middelzee ontstane steden Bolsward en Sneek zijn de grootste van de regio en knooppunten voor het verkeer over water en land. Vanuit Sneek wordt via IJlst het merengebied bereikt. Sloten is een fraai voorbeeld van een kleine versterkte stad in de laagte tussen de beide lobben van Gaasterland en de vaarweg van Sneek naar het zuiden. Samen met Workum, Hindeloopen en het vroeger belangrijke Stavoren telt dat deze regio de meeste, maar ook de kleinste, Friese steden. Door een gunstige ligging op een knooppunt van water- en/of landwegen konden enkele dorpen uitgroeien tot vlekken. Dit geldt voor Woudsend en Aldeboarn, maar ook voor de op de grens van zand en veen gelegen dorpen Joure en Balk. Lemmer, Molkwerum en Makkum ontleenden hun belang vooral aan hun ligging bij de Zuiderzee, waarbij Makkum uitgroeide tot de zeehaven van
| |
| |
Van de stad Hindeloopen is het westelijke deel van de middeleeuwse bebouwing in de Zuiderzee (IJsselmeer) verdwenen
Bolsward. Op de hogere gronden hebben de meeste dorpen het karakter van een streekdorp, zoals Langweer, Sint Johannesga en Tsjerkgaast. Waar het vervoer over water het belangrijkste was, ontstonden vaartdorpen op de overgangen tussen meren zoals Gaastmeer en Heeg, terwijl Hommerts en Oppenhuizen echte langgerekte vaartdorpen zijn. In het hoger gelegen Gaasterland kwamen esdorpen tot ontwikkeling, zoals Oudemirdum en Bakhuizen, maar vooral Sondel met de Sondelergaast als karakteristieke gebolde es. Voorbij de spoorlijn Stavoren-Sneek bepalen in (Zuidelijk) Westergo de op de kwelderruggen opgeworpen terpdorpen het beeld, zoals Piaam, Pingjum, Schraard, Abbega, Goenga, Folsgare, Scharnegoutum en Tirns.
Een opvallend fenomeen in het Lage Midden en het aansluitende oostelijke veengebied vormen de in totaal ruim vijftig klokkenstoelen. Ze zijn veelal gebouwd ter plaatse van oudere stenen kerkgebouwen of kwamen in de plaats van kerktorens die niet te handhaven bleken vanwege de slappe grond waarop ze waren gebouwd. Klokkenstoelen komen in drie grondvormen voor: die met een helmvormig dak staan vooral in het zuidwesten en die met een
Bij de Herv. kerk van Wijnjeterp (Wijnjewoude) staat een goed voorbeeld van een klokkenstoel met schilddak, bijzonder is de uitvoering voor drie klokken
| |
| |
Naast de vele opengewerkte klokkenstoelen komen in Friesland ook enkele klokhuizen voor, zoals dit in baksteen uitgevoerde exemplaar te Greonterp
schilddak vooral in het zuidoosten, waar ze veelal nog naast een bescheiden zaalkerk staan. Daranaast zijn er nog klokkenstoelen met een zadeldak. Alle hebben ze gemeen dat ze op een kerkhof of - bij afwezigheid van een kerk - een begraafplaats staan.
| |
Verdedigingswerken
Tot in de late middeleeuwen beperkten de verdedigingswerken in Friesland zich tot de steden en een enkele versterkt huis, zoals de Schierstins. Rond 1500 liet Albrecht van Saksen blokhuizen oprichten in Leeuwarden en Harlingen. De komst van kanonnen maakte duidelijk dat de middeleeuwse stenen versterkingen niet voldeden en gedurende de 16de eeuw volgde de sloop van de stadsmuren van enkele steden (Dokkum en Sneek). De meeste steden hadden geen echte stadsmuren, maar alleen wallen met stenen poorten. De Opstand maakte een nieuwe verdedigingsstrategie noodzakelijk. Tegen invallen uit zee werd in 1576 te Oostmahorn bij Anjum een eerste schans opgeworpen. De in 1580 tot het Staatse kamp toegetreden provincie Friesland liet schansen aanleggen op strategische plekken: Aldeboarn (1581), Slijkenburg aan de Linde (1585), Lemmer (1585) en Frieschepalen (1593). Ook werden enkele steden, waaronder Sloten (1581), Dokkum (1582) en Harlingen (1597), (opnieuw) versterkt met een gebastioneerd stelsel. Na het Twaalfjarig Bestand volgde nog de aanleg van de Bekhofschans bij Oldeberkoop (1623). Naar aanleiding van de aanval van de troepen van de Munsterse bisschop Berend van Galen (‘Bommen Berend’) op Groningen in 1672 verrezen in allerijl verdedigingswallen (landweren) op de zandruggen bij Bakkeveen en Makkinga en versterkingen bij Gorredijk en Heerenveen. Daarna viel Friesland lange tijd nagenoeg geheel buiten de landsverdediging.
Hier kwam verandering in door de aanleg van de Afsluitdijk. De nieuwe vaste verbinding noopte tot de aanleg van bijbehorende verdedigingswerken. Dit geschiedde in drie linies. Aan de Hollandse kant verrees de Stelling bij Den Oever. De hoofdverdediging werd echter gevormd door de Stelling van Kornwerderzand met aan de oostzijde op het vaste land de Wonsstelling. De in 1932-'36 gebouwde Stelling van Kornwerderzand was een voor die tijd modern en gedegen uitgevoerd verdedigingswerk met in totaal zeventien kazematten in twee linies. De eerste linie lag ten westen van de schutsluizen en de tweede linie ten westen van de spuisluizen. In de meidagen van 1940 werd de Wonsstelling door de Duitsers veroverd, maar de geducht onder vuur genomen Stelling van Kornwerderzand hield tot de algehele capitulatie stand. Ter verdediging tegen de geallieerde aanvliegroutes langs de eilanden lieten de Duitsers op de waddeneilanden rond 1943 ‘Marineflakbatterien’ bouwen. Daarvan is de bunker Wassermann te Schiermonnikoog bewaard gebleven. Ook resteert het rond 1942 gebouwde radarkamp te Sondel. In het kader van de naoorlogse verdediging richtte men in Nederland een stelsel van luchtmacht-uitkijktorens
Uit de Tweede Wereldoorlog dateert de in gewapend beton uitgevoerde Bunker Wassermann te Schiermonnikoog
| |
| |
Rond 1582 kreeg de stad Dokkum een nieuwe verdedigingsgordel in de vorm van een gebastioneerde zeshoek
op. De torens werden met de komst van de straalgevechtsvliegtuigen overbodig. In Friesland is die te Oudemirdum (1953) bewaard gebleven.
| |
De Friese wouden
De Friese Wouden worden in het oosten en zuiden begrensd door Drenthe, in de uiterste noordoosthoek door de provincie Groningen en in de uiterste zuidwesthoek door Overijssel. De noordelijke begrenzing volgt de gemeentegrenzen langs de spoorlijn Leeuwarden-Groningen. De westelijke begrenzing volgt de oostelijke grens van Boarnsterhim en loopt via de westelijke gemeentegrenzen van Heerenveen en Weststellingwerf naar het zuiden. De regio zelf kan onderverdeeld worden in drie landschappen; de Noordelijke Wouden van Tytjerksteradeel en Achtkarspelen, de Veenpolders in het westen en de Zuidoosthoek. Een groot deel van de beide laatste landschappen ligt in de Stellingwerven, een gebied aan de zuidzijde dat pas in 1498 bij Friesland is ingedeeld en waar geen Fries, maar Neder-Saksisch wordt gesproken.
| |
Vervening en ontginning
Bijna een derde deel van Friesland was ooit met veen bedekt, zowel met hoogveen, dat boven het niveau van het grondwater ligt, als met laagveen dat daaronder ligt. De westelijke grens van het laagveen liep van Lemmer via Joure en Earnewâld naar Rinsumageest en ging grofweg ten hoogte van de lijn Wolvega-Gorredijk-Drachten-Surhuisterveen over in hoogveen. Het veengebied kon zich vormen tussen enkele ongeveer parallel van zuidwest naar noordoost lopende en vrij vlakke pleistocene zandruggen, of gaasten, met daarop bouwland en bossen. De meest zuidelijke rug loopt van Blesdijke, via Peperga en Noordwolde naar Elsloo. Daarboven loopt een rug van Wolvega en Oldeberkoop naar Oosterwolde. De derde rug gaat van Rotstergaast via Oudeschoot naar Oudehorne en Donkerbroek. Hierboven liggen enkele
| |
| |
Een karakteristiek voorbeeld van een in de 17de eeuw in de veenontginningen in de Friese Wouden ontstaan dorp is Gorredijk.
minder uitgesproken opduikingen bij Lange- en Kortezwaag, nabij Oudehaske en nabij De Hemrik. Ten noorden hiervan ligt een groter zandgebied rond Beetsterzwaag, Drachten en Oudega (S). Tussen de gaasten van Peperga en Wolvega stroomt de Linde en tussen de gaast van Wolvega en die van Oudeschoot de Kuinder of Tjonger. Deze laatste kleine rivier is tevens de scheiding met de Stellingwerven.
Al in de 12de of 13de eeuw staken kloosterlingen turf voor eigen gebruik en op kleine schaal. In opdracht van enkele ‘Heeren Compagnons’ werd in 1556 de Heeresloot van Akkrum naar Heerenveen gegraven en dat was het begin van de exploitatie van het Schoterlandse veengebied. Voor de ontginning hiervan en de afvoer van het turf werden vaarten en haaks daarop staande ‘wijken’ gegraven. De ontginning geschiedde door particulieren die zich in compagnieën hadden georganiseerd. Zo liet de Schoterlandse Compagnie vanuit Heerenveen een vaart graven die in 1627 tot de hoogte van Katlijk was gevorderd en in 1652 tot Nieuwerhorne. Deze vaart werd in 1732 doorgetrokken tot nabij Hoornsterzwaag. Ook vanuit andere kernen werden hoogveengebieden ontgonnen. Vanuit Kortezwaag bij Gorredijk nam men vanaf 1645 de verveningen ter hand. Augustinus Lycklama à Nijeholt kreeg in 1704 toestemming voor het doortrekken van het kanaal en in 1715 was de Opsterlandse compagnonsvaart Lippenhuizen genaderd en in 1767 Wijnjewoude. In 1783 werd het kanaal zuidoostwaarts doorgezet naar de Drentse grens. Hiertoe moesten eerst hoger gelegen delen bij Donkerbroek en Oosterwolde doorgraven worden, waarna vanaf 1817 het belangrijke hoogveengebied bij Appelscha aan snee kwam en in 1827 de Drentse grens werd bereikt.
Vanuit Drachten groef men in 1641 de Drachtster Compagnonsvaart die zich oostelijk hiervan splitste in een Noorder- en een Zuiderdwarsvaart. In 1658 kreeg Douwe van Aylva een octrooi om de vaart oostwaarts voor te zetten en deze onderlangs de Groningse grens tot Bakkeveen door te trekken. In 1718 werd Haulerwijk
| |
| |
Op de samenkomst van de Jonkers- of Helomavaart en de Linde bij Nijetrijne kwam in 1927 de huidige, opmerkelijke Driewegsluis tot stand
bereikt. Een laatste hoogveenontginning was die bij Surhuisterveen, waar het al door de monnikken van Gerkesklooster aangegraven veen systematisch ontgonnen ging worden na de aanleg in 1648-'49 van de Feansterfeart. Veenwerkers uit Giethoorn introduceerden in Friesland in 1751 de baggerbeugel, waardoor ook het laagveen gewonnen kon worden. Bij deze zogeheten natte vervening werd de turf door middel van een baggerbeugel uit trek- of petgaten gebaggerd en vervolgens te drogen gelegd op de legakkers of ribben daartussenin, zoals nog te zien is in het natuurgebied de Deelen ten noorden van Tjalleberd. Door het diepe uitbaggeren brokkelden de legakkers snel af en ontstonden grote veenplassen die niet zelden overstromingen veroorzaakten. In 1822 werd bepaald dat de verveende gronden moesten worden ingepolderd en toekomstige verveningen enkel mochten geschieden als het uitgeveende land ook werd drooggemaakt. Dit leidde uiteindelijk tot dertien veenpolders. Op de relatief hogere zandgebieden komen op enkele plaatsen bossen voor. Afgezien van die bij Oranjewoud zijn ze pas vanaf 1850 aangeplant, zoals bij Beetsterzwaag, Appelscha en Bakkeveen. In de Noordelijke Wouden bestonden de woeste zandgronden vooral uit heidevelden die tegen het einde van de 19de eeuw werden ontgonnen.
De Friese Wouden ontlenen hun naam aan de moerasbossen die in de middeleeuwen in de beekdalen voorkwamen en de hoogvenen omzoomden. Uitgestrekte bossen zijn er in de Friese Wouden echter nooit geweest. Toch wordt het karakter in sterke mate bepaald door de vele houtsingels en houtwallen langs de wegen en in het land. Dit geeft het landschap een meer besloten karakter dan in de beide andere regio's.
| |
Nederzettingen
Hoewel de Friese Wouden momenteel tot de dichtst bevolkte delen van Friesland behoren, was het vroeger de armste regio en waren er geen steden. De grootste neder- | |
| |
zettingen, alle ontstaan als gevolg van verveningsactiviteiten, groeiden al snel uit tot ‘vlekken’, de typisch Friese benaming voor een dorp met een stedelijk karakter maar zonder stadsrechten. Drachten, Heerenveen, Gorredijk en Surhuisterveen behoren hiertoe, terwijl Burgum en Wolvega een overgangspositie tussen vlekke en dorp innemen. Burgum is een goed voorbeeld van een typisch Friese nederzetting met het karakter van een streekdorp. Het bestaat uit een aantal in de loop der tijd aaneen gegroeide buurten of buren (buorren). Deze buurten zijn twee korte rijen huizen aan de weerszijden van een straat en kunnen, zoals te Twijzel, in elkaars verlengde liggen (Optwijzel, Tsjerkebuorren en Wedzebuorren), maar ook, als in Burgum, haaks op elkaar staan, of zelfs verspreid liggen. Vooral in de heidedorpen in de Noordelijke Wouden zoals Noardburgum, Sumar, Boelenslaan, Twijzelerheide en Houtigehage, bestond de bebouwing uit armoedige heidehutten, spitketen of woudhuisjes. Spitketen waren half ingegraven plaggehutten (spitten zijn heideplaggen) en woudhuisjes de simpele stenen en niet ingegraven variant hiervan. In het themapark ‘Spitkeet Friesch-Groningsche Heide’ te Harkema zijn hier voorbeelden van te zien. De dorpen van Achtkarspelen en het aangrenzende gebied zijn bescheiden wegdorpen. Uitzonderingen hierop zijn de dorpen Jistrum en Eastermar, die een esachtige structuur hebben. Meer westelijk is er in enkele gevallen sprake geweest van het verschuiven van dorpen als gevolg van toenemende wateroverlast. Dat geldt voor de tot de Noordelijke Wouden gerekende dorpen Akkerwoude en Damwoude, maar ook voor Suwâld. Ook in later tijd kwamen dorpsverplaatsingen voor. Zo verschoven de kernen van Tytsjerk en Hurdegaryp noordwaarts naar de ‘Grinzer Strjitwei’
en Kooten zuidwaarts naar de brug over het Kolonelsdiep (Kootstertille).
In de Zuidoosthoek hebben de oudere nederzettingen veelal de vorm van langgerekte streekdorpen of dichter bebouwde wegdorpen die liggen op de gaasten. Een andere rij streekdorpen wordt gevormd door de uit Oud-Beets voortgekomen dorpen Beetsterzwaag, Olterterp en Ureterp. De toevoeging terp in deze plaatsnamen betekent in deze streek enkel dorp en geen kunstmatige ophoging. In de Zuidoosthoek werden deze uit buurten bestaande streekdorpen vaak zo lang, dat ze zich afscheidden en een zelfstandige parochie werden. Goede voorbeelden zijn Oldeberkoop en Nijeberkoop, Oudehorne en Nieuwehorne en - wat noordelijker - Oudega (S) en Nijega. In de Stellingwerven komen enkele esachtige dorpen voor, zoals Oldeberkoop, Makkinga en Oosterwolde. Oud-Appelscha is een goed voorbeeld van een esdorp van waaruit een veenkoloniale nederzetting is ontstaan. Afgezien van Jubbega Derde Sluis en Haulerwijk kent Friesland geen echt karakteristieke veenkoloniale dorpen, zoals in Groningen of Drenthe. De belangrijkste Friese centra van de verveningenen zijn tot vlekken uitgegroeide wegdorpen op de kruising van een vaart en een weg, zoals Gorredijk, Drachten, Heerenveen en Surhuisterveen. In de Westhoek van de Stellingwerven liggen eveneens streekdorpen. Ook hier was de bebouwing vrij armoedig en heeft ze sterk te lijden gehad van de grote stormvloed van februari 1825.
| |
Nijverheid
Het Friese land heeft altijd aan de basis gestaan van de nijverheid. Langs de noordrand werd dit land als grondstof gebruikt voor de steen- en pannenbakkerijen. Deze waren vooral geconcentreerd langs de lijn Harlingen-Leeuwarden met Franeker als centrum. Steen- en pannenbakkerijen waren er ook rond Bolsward, Sneek en Dokkum. Daarnaast was en is Makkum het centrum van de aardewerkproductie. De ovens werden gestookt op turf uit het zuidoosten van de provincie. Voor het vervoer daarvan, maar ook voor de visserij, waren op diverse plaatsen scheepswerven. In Workum en te Earnewâld zijn respectievelijk nog een authentieke en een gereconstrueerde scheepswerf te vinden. De houtzaagmolen ‘De Jager’ te Woudsend leverde hout voor de aldaar gebouwde kofschepen. Te IJlst resteren de gebouwen van twee schaatsenfabrieken; de fabriek van ‘Nooitgedagt’
De molen De Zwaluw te Burdaard dient als koren-, pel- en houtzaagmolen, een opmerkelijke combinatie
| |
| |
Het pakhuis De Factorij te Franeker werd in 1876 gebouwd voor de opslag van het in Noord-Friesland verbouwde graan en diende later voor de handel in geïmporteerd graan, waartoe het in 1910 werd verbouwd
was ook bekend om zijn houten gereedschappen. In de grotere steden ontstonden enkele winkelbedrijven. Uit Duitsland afkomstige ‘lapke- of pijndoekspoepen’ introduceerden hier het warenhuisconcept. Al in 1826 hadden Hermann en Joseph Sinkel een filiaal van hun ‘Winkel van Sinkel’ in Leeuwarden geopend. In 1861 openden Clemens en August Brenninkmeyer in Sneek een manifacturenzaak en twintig jaar stichtten zij een C&A-filiaal te Leeuwarden. De komst van Salomon Levy leidde in Zwaagwesteinde uiteindelijk tot een textielgroothandel en confectiefabriek.
Landbouw was en bleef de economische kurk en de nijverheid vloeide daaruit voort. De producten uit de bouwstreek (tarwe en aardappelen) leidden evenwel niet tot een aardappelmeel- en strokartonindustrie zoals in Groningen. De in 1842 in Huizum opgerichte aardappelmeelfabriek kwam maar niet tot bloei en ook de in 1866 in Leeuwarden opgerichte strokartonfabriek moest in 1910 sluiten. De verbouw van cichorei en vlas leidde in het noordoosten wel tot enkele cichoreibranderijen en enige vlasnijverheid in Dokkum, maar hier resteert niets meer van. Uit de agrarische nijverheid ontstonden fabrieken als Koopman's meelfabrieken te Leeuwarden, de vetsmelterij van Smilde in Nijehaske en de olieslagerij en veevoederfabriek van U. Twijnstra te Franeker.
Van de genotsmiddelenindustrie resteren nog wel enkele gebouwen, waaronder sigarenfabrieken in Leeuwarden en Dokkum en de fabriek van pruimtabak in Drachten. De in 1753 gestichte winkel voor koloniale waren aan de Midstraat te Joure groeide uit tot de tabakskerverij en koffiebranderij van de firma Douwe Egberts. De naastgelegen metaalwarenfabriek-geelgieterij ‘Keverling’ is in Friesland de enige exponent van de metaalindustrie.
Tot 1878 vond de zuivelbereiding op de boerderij plaats. De toen ontstane landbouwcrisis zorgde in de veehouderij voor een modernisering van de productiemethoden. In 1879 werd door M. Bokma de Boer in Veenwouden de eerste Friese zuivelfabriek opgericht, de ‘Freia’ (nu herbouwd in het Openluchtmuseum te Arnhem). In 1886 ontstond in Warga een eerste coöperatieve zuivelfabriek en in 1898 verenigden de coöperatieve zuivelfabrieken zich in de Friesche Coöperatieve Zuivel-Export Vereeniging, de Frico. Rond 1900 werd bijna negentig procent van alle melk in zuivelfabrieken verwerkt. Kort voor de Eerste Wereldoorlog begon men met de productie van gecondenseerde melk, wat uiteindelijk leidde tot de Coöperatieve Condensfabriek Friesland. Schaalvergroting en concentratie in de jaren zestig leidden ertoe dat de meeste van de, vaak kleine, zuivelfabrieken moesten sluiten en de productie zich concentreerde in plaatsen als Leeuwarden, Bolsward, Burgum, Wolvega en Oosterwolde. Verspreid in de provincie zijn nog diverse, vaak vervallen of sterk verbouwde, voorbeelden bewaard gebleven. Tot de interessantste behoren de coöperatieve zuivelfabriek ‘Trynwâlden’ te Gytsjerk (1896) en de fabrieken te Reduzum (1890), Damwoude (1899), Achlum (1909) en Lioessens (1915).
Na de Tweede Wereldoorlog voltrokken zich in de nijverheid belangrijke veranderingen, waarbij de kleine traditionele nijverheid in snel tempo verdween en de (nieuwe) industrie volgens een provinciaal plan in elf industriekernen werd geconcentreerd, waaronder Leeuwarden, Sneek, Wolvega, Heerenveen en Drachten. De komst van de Philips scheerapparatenfabriek naar Drachten in 1949 leidde dit nieuwe tijdperk in. |
|