| |
| |
| |
Materiaal en constructie
Inleiding
Behalve door uiterlijke kenmerken als stijl en verhoudingen en de functie wordt elk gebouw bepaald door kenmerken van meer bouwtechnische aard als de gebruikte materialen en constructies. Van deze bouwsubstantie is achter de direct zichtbare buitenkant van een historisch gebouw vaak meer bewaard gebleven dan men over het algemeen aanneemt; muren, balklagen, kappen en kelders die inzicht geven in de vaak complexe bouwgeschiedenis. Deze bouwkundige structuur belichaamt een versteende geschiedenis, een bouwkundig archief in weer en wind, waar ondanks latere verbouwing nog veel aan afgelezen kan worden, maar dat zelden al zijn geheimen prijs zal geven. In dit hoofdstuk zal kort gekeken worden naar enkele belangrijke technische aspecten bij de bouw van vooral kerken en woonhuizen. Hierbij komen zowel vroege als ook meer recente ontwikkelingen aan bod.
| |
Stapelbouw en skeletbouw
Het eigen gewicht van een constructie resulteert in verticale krachten die naar de fundering afgevoerd moeten worden. De twee belangrijkste constructieprincipes, stapelbouw en skeletbouw, doen dit elk op hun eigen wijze. Zoals de naam al zegt, worden bij de stapelbouw materialen op elkaar gestapeld en gaat het om een gelijkmatige krachtenafdracht waarin drukkrachten een hoofdrol spelen. Stapelbouw is een kenmerk van de romaanse en romano-gotische architectuur. De gebruikte rondboogopeningen kunnen niet te breed zijn, omdat anders de druk van de bovengelegen muurdelen te groot zou worden.
Geconcentreerde krachtenafdracht is het principe achter de skeletbouw. De door het eigen gewicht veroorzaakte verticale krachten worden op regelmatige afstanden geconcentreerd via pijlers. Het tussenliggende vak wordt travee genoemd. Belangrijk is het onderscheid dat zo ontstaat tussen scheidende en dragende constructiedelen. Voor de gotische architectuur is dit van wezenlijk belang. De krachten van de gewelven worden via de gewelfribben op onderliggende pijlers afgedragen waardoor in de muren grote openingen aangebracht kunnen worden.
In een constructie met bogen of gewelven komen behalve
De koepelgewelven van de Herv. kerk van Hantumhuizen zijn rond 1335 aangebracht in het in oorsprong 13de-eeuwse schip
verticale ook horizontale krachten voor, de zogeheten spatkrachten. Om ervoor te zorgen dat gewelven en bogen niet door hun eigen gewicht uit elkaar worden gedrukt, zijn tegenkrachten nodig. Bij gebouwen dienen steunberen als drukschoren aan de buitenzijde. Daarnaast kunnen spatkrachten ook inwendig worden opgenomen door houten trekbalken of smeedijzeren trekankers. Beide materialen kunnen goed trekkrachten opnemen. Natuurof baksteen kan dat niet. In diverse Friese kerken, bijvoorbeeld te Raerd, Holwerd en Engwierum, is om visuele redenen vaak een combinatie toegepast van houten trekbalken in het schip en ijzeren trekstaven in de buurt van het orgel.
| |
| |
Op deze foto van de Herv. kerk van Olterterp, genomen tijdens de restauratie in het begin van de 20ste eeuw, zijn de kapconstructie en een deel van het houten tongewelf zichtbaar (1912)
Een opvallend constructief element is het zogeheten (meloenvormig) koepelgewelf. Dit is een ellipsvormig koepelgewelf dat in zijn vorm overeenkomsten vertoont met een halve meloen. De ribben worden niet in een sluitsteen maar in een sluitring opgevangen, terwijl de tussenliggende gewelfvlakken licht bollend zijn aangebracht. Door deze vorm ligt de geboorte (aanzet) van het gewelf laag, wat voor geringe spatkrachten zorgt, waartegen bescheiden steunberen of lisenen volstaan. Het eerste meloengewelf zou in 1222 geslagen zijn in het koor van het cisterciënzerklooster in Mariënfeld (Westfalen), ten oosten van Münster. Vooral in het noordoosten van Friesland kwamen dergelijke gewelven voor. De meeste zijn echter later verwijderd; sporen hiervan zijn nog zichtbaar in de kerken van Ee, Ginnum en Jannum, en ook te Hoorn op Terschelling. Wel bewaard gebleven zijn de 13de-eeuwse koepelgewelven in de kerken van Britsum, Jistrum, Burgum en het koor van Boazum. Het gewelf van de kerk te Hantumhuizen is wat afwijkend van karakter en werd rond 1335 geslagen. Vanwege de bodemgesteldheid werden in Friesland ook later slechts weinig stenen gewelven geslagen. In de kerken van Augustinusga, Kollum en Bolsward bevinden zich 15de-eeuwse stenen gewelven.
Houtconstructies zijn vanouds opgebouwd volgens de principes van de skeletbouw, waarbij de houten balken zowel druk- als trekkrachten op kunnen nemen. De dakbedekking wordt gedragen door een kapconstructie die de krachten op geconcentreerde wijze afdraagt. De oudste kapconstructies bestaan uit een groot aantal sporenparen, waarvan de sporen op één of meer plaatsen gekoppeld zijn door haanhouten. Met name door de economische bloei van Friesland in de late-15de- en vroege-16de-eeuw zijn geen zuivere sporenkappen meer bewaard gebleven. Een uitzondering wordt gevormd door de mogelijk laat-13de-eeuwse maar later gewijzigde kap van de Jacobijnerkerk te Leeuwarden. Daarnaast zijn hier en daar oude sporen secundair gebruikt in jongere kapconstructies, sporen uit circa 1234(d) zijn hergebruikt in de kerkkap van Swichum.
De oudste geheel bewaard gebleven kapconstructies in
| |
| |
Friesland dateren uit de 15de eeuw en hebben de vorm van jukkenkappen. Bij dit al in de 14de eeuw ontstane constructietype wordt het gewicht op geconcentreerde wijze afgeleid naar op regelmatige traveemaat dwars geplaatste jukken. Door het bevestigen van een korbeel tussen jukbeen en juk(dek)balk ontstaat aan beide zijden van het juk een onvervormbare driehoek die voor de dwarsstabiliteit zorgt. Voor de stabiliteit in de lengterichting brengt men in de richting haaks daarop windschoren aan. De sporen worden opgevangen door langsbalken, de zogeheten wormen of flieringen. De hierop gelegen vloer heet dan ook vliering. Om de constructie nog meer stabiliteit te geven, liep het houtskelet doorgaans door tot de ondergelegen verdieping. Het bestond daar uit een moerbalk met aan beide uiteinden sleutelstukken, gedragen door muurstijlen en versterkt door korbelen (korbeelstellen). De moerbalken lagen te ver van elkaar om direct een vloer te dragen en daarom bracht men eerst haaks op de moerbalken kinderbalken aan met daarop de vloer. Een constructie van moer- en kinderbalken wordt een samengestelde balklaag genoemd. Samengestelde balklagen met sleutelstukken onder de moerbalken komen in Friesland regelmatig voor; korbeelstellen slechts een enkele maal bij woonhuizen, zoals bij het vroeg-16de-eeuwse woonhuis Voorstreek 53 te Leeuwarden en in de voorm. sacristie van de Herv. kerk te Workum.
Veel Friese kerken hebben kappen met houten tongewelven en trekbalken met korbeelstellen. Ruim vijftig Friese kerken hebben in de 15de of begin 16de eeuw een nieuwe kap met een dergelijk houten tongewelf gekregen. In een aantal gevallen maken de ribben van deze tongewelven constructief deel uit van de kapspanten, zoals bij de kappen van Marssum, Ferwert en Nijland. Tussen de spanten is de houten betimmering bevestigd aan de op de sporen aangebrachte gebogen standzonen en gewelfhouten. Aan de bovenzijde bevindt zich per sporenpaar een roosterhout. Bij het tongewelf van de kerk te Workum zijn meer dan honderd van dergelijke roosterhouten toegepast. Opvallend is hier dat in de koorsluiting een gewelfrib van een ouder tongewelf is verwerkt. Naast tongewelven die constructief deel uitmaken van de kapspanten komen - vooral in het noordelijke deel van Friesland - bijna twintig tongewelven voor die geen integraal onderdeel van de kap uitmaken. Deze zogeheten losse tongewelven kunnen gelijktijdig bij de bouw of later tegen de kapconstructie zijn aangebracht. De tongewelven in Boer, Oentsjerk en Jelsum zijn hier zuivere voorbeelden van. In de 16de eeuw kreeg de kerk te Stiens een driedelig tongewelf, waarbij de gestapelde jukken van de 15de-eeuwse kap werden geïntegreerd. Het tussen de eerste en de tweede jukdekbalk aangebrachte tongewelf heeft men onder de eerste jukdekbalk verbreed door toevoeging
De Herv. kerk van Stiens bezit een driedelig houten tongewelf met trekbalken voorzien van korbeelstellen. Van de gestapelde jukconstructie waartegen het gewelf is aangebacht zijn ook de onderste dekbalken zichtbaar (1977)
van kwartcirkelvormige tongewelven aan beide zijden. In de loop van de 16de eeuw worden de kapconstructies eenvoudiger uitgevoerd. Ook verschijnen in Friesland kapconstructies met zowel flieringen als gordingen (langsbalken die licht zijn gekanteld). Een opmerkelijk voorbeeld is de beschoten gordingenkap van het in 1663 gebouwde huis Noard 5 te Workum. De gordingen worden ondersteund door gestapelde jukken, waarvan de onderste is voorzien van gekromde jukbenen. Nokgordingen (balken ter ondersteuning van de nok) komen in Friesland al vroeg voor, zoals in de 15de-eeuwse kappen van de kerken te Dokkum en Boer en de kap van het Martenahuis te Franeker uit circa 1500.
Begin 19de eeuw ontstaan schenkel- of Philibertspanten - houten boogspanten samengesteld uit korte planken - zoals de schenkelspanten in de kap van de voorm. mouterij van het pakhuis Noorderhaven 106 te Harlingen uit 1848. Gaandeweg winnen de gordingen het van de flieringen als ondersteuning van de sporen. Dit is het geval bij het eind 19de eeuw veel gebruikte ‘verbeterd Hollandse spant’, waarbij de op de borstwering rustende en
| |
| |
tot in de nok lopende kapbenen de gordingen dragen. Deze kapbenen worden gekoppeld door trekplaten en ondersteund door schuin geplaatste kreupele stijlen. De kapconstructies in woonhuizen worden bepaald door jukken met schuin geplaatste jukbenen; boerderijen hebben gebinten met verticaal geplaatste stijlen. Men spreekt van een ankerbalkgebint wanneer de dekbalk van het gebint aan de uiteinden lange pennen heeft, die door de gebintstijlen heen worden gestoken en die met toognagels zijn geborgd. Bij een dekbalkgebint zijn de gebintstijlen aan de bovenkant van pennen voorzien, waarop met corresponderende gaten een overstekende dekbalk wordt gelegd. Op voorbeelden van hallenhuisboerderijen in de Stellingwerven na, hebben alle Friese boerderijen dekbalkgebinten.
| |
Structuur
Het overgrote deel van de gebouwde omgeving bestaat uit woonhuizen, die alle in de loop van de tijd een eigen ontwikkeling hebben doorgemaakt. Het zou te ver voeren om hier op de ontwikkeling van het woonhuis in te gaan. De onderstaande beschrijving van het woonhuis beperkt zich tot een bespreking van enkele principes. Karakteristiek voor ons land en ook voor Friesland zijn panden op een smalle, langwerpige plattegrond met hoog opgaande daken. De maximale breedte was afhankelijk van de maximale lengte van de verkrijgbare balken, die van bouwmuur tot bouwmuur werden gelegd; doorgaans een afstand van zes tot acht meter. Daken dienden alleen om het onderliggende huis water- en winddicht te houden. Een behoorlijke dakhelling was nodig om te voorkomen dat regenwater of stuifsneeuw de niet beschoten kap in waaide.
Afhankelijk van de plaatsing van het huis ten opzichte van de straat gaat het om diepe huizen of dwarse huizen. Wanneer de nokrichting haaks op de straat staat en het pand met zijn kopse gevel naar de straat is gekeerd, spreekt men van diepe huizen; wanneer de nok evenwijdig aan de straat loopt spreekt men van dwarse huizen. De ingang bevindt zich in het eerste geval in de korte, in het andere geval in de lange gevel.
In de grootste Friese steden werden in de 13de en 14de eeuw verdedigbare vierkante stenen bouwwerken of stinzen gebouwd. In zuivere vorm zijn daarvan geen voorbeelden behouden gebleven. Vanaf de 14de eeuw bouwde men ook minder defensieve rechthoekige stenen huizen, zoals in Leeuwarden het vroeg-14de-eeuwse Pastoorshuis (Grote Kerkstraat 238) en uit de 15de eeuw het Camminghahuis in Franeker. In de 16de eeuw ontstonden L-vormige huizen zoals in Leeuwarden het Julius van Gheelhuis (Grote Kerkstraat 212) en het Camminghahuis (Grote Kerkstraat 13), het Martenahuis te Franeker en in Sneek het Waltahuis (Marktstraat 5-9).
Vanaf de late middeleeuwen was het meest gangbare Friese burgerhuis een diep huis onderverdeeld in een voorhuis en een achterhuis. Het voorhuis was in gebruik voor ambacht of handel en had hoge vensters voor zoveel mogelijk licht. Het achterhuis kende een om de schouw gebouwd vertrek, de binnenhaard, met een eigen lage zoldering - de insteek - om de warmte binnen te houden. Aan de hoofdstraten hadden de huizen vaak een verdieping, waar representatieve ruimten, maar ook slaapkamers konden voorkomen. Op andere plaatsen kwamen boven de begane grond één of meer (halfhoge) pakhuisverdiepingen voor. Goede 17de-eeuwse voorbeelden zijn de St.-Jacobsstraat 13 (1635) en Grote Hoogstraat 14 (1664) te Leeuwarden.
In het midden van de 17de eeuw ontstond het vierkante of blokvormige huis, dat vaak uit twee, soms drie, naast elkaar gelegen dwarse of diepe huizen bestaat, maar dat door zijn omgaand schilddak een in beide richtingen gelijkwaardig aanzicht biedt. Een vroeg voorbeeld is zijn de Crackstate (1647-'48) te Heerenveen, waarvan de plattegrond niet geheel vierkant is, maar waar wel een symmetrische uitstraling beoogd werd.
Buiten de steden en de vlekken is het eenlaags woonhuis bijna standaard, vaak in de vorm van een vrijstaand blokvormig huis met een door kamers geflankeerde middengang en een voorgevel met hoger opgaand middenrisaliet. Dergelijke woonhuizen worden in Friesland wel met pastoriewoningen of notabele woonhuizen aangeduid; hier wordt de term middenganghuis gebruikt. Opvallend zijn de dwarse of vierkante huizen die ter hoogte van het dak een smalle klokgevel hebben (Havenplein 24 te Harlingen; 1728) of naar voren zijn uitgebouwd op consoles (Bleekerhûs te Drachten; 1806) of waarvan de uitbouw door zuilen wordt ondersteund (Douma State te Tjerkgaast; circa 1845).
| |
Bouwmaterialen
Hout is het oudste en misschien wel belangrijkste bouwmateriaal. Bij middeleeuwse gebouwen paste men doorgaans eikenhout toe, dat uit Westfalen en het Rijnland werd aangevoerd. Het grote voordeel van eikenhout was dat men het krom kon laten groeien en dat men het vervolgens als gekromde jukbenen of korbelen kon toepassen. Vanaf het eind van de 16de eeuw werd het schaars geworden eikenhout vervangen door grenenhout uit Scandinavië en de Baltische staten. Bij het huis Tweebaksmarkt 45 te Leeuwarden (1597) zijn de grenen jukken voorzien van gekromde eiken jukbenen. De jaarringen van het hout geven vaak de mogelijkheid om het kapjaar van de boom te bepalen en daarmee het betreffende deel van de constructie te dateren. Deze dendrochronolo- | |
| |
gische datering wordt in dit boek aangegeven met (d), zoals bij de kerkkap te Britsum.
Natuursteen die als bouwmateriaal geschikt is, komt in Friesland niet voor, behalve een beperkte hoeveelheid zwerfkeien die hier achterbleven na de IJstijd. Zo heeft het schip van de 12de-eeuwse kerk van Dantumawoude (Damwoude) met granieten keien gevuld tufstenen muurwerk (kistwerk); de kerk van Murmerwoude (Damwoude) is deels gefundeerd op granieten zwerfkeien. Voor de bouw van de romaanse kerken verwerkte men in de 11de en 12de eeuw tufsteen. Deze lichtbruin-beige gekleurde steen van vulkanische oorsprong werd via de Rijn en Zuiderzee uit de Eifel aangevoerd. In Friesland resteren vrij veel kerken met tufsteenwerk, bijvoorbeeld de kerken te Hantum, Hijum, Marssum, Wetsens en Rinsumageest en de torens te Harlingen, Kimswerd, Warns en Burgum. Op een aantal plaatsen komt middeleeuws werk in rode Bremer zandsteen voor, zoals een tracering te Anjum, kolonetten te Gietsjerk en enkele gedenkstenen en grafzerken. De belangrijkste natuursteensoort was de Bentheimer zandsteen, die net over de grens bij Twente in Bentheim en Gildehaus werd gewonnen en vooral in de 16de en 17de eeuw veel werd toegepast. Deze steen is onder meer toegepast bij de Oldehove te Leeuwarden (1529-'33) en de stadhuizen van Franeker (1591) en Bolsward (1614-'17). De uit de Zuidelijke Nederlanden afkomstige hardsteen, uitstekend geschikt voor het maken van traptreden, vensterdorpels en stoeppalen, werd vanaf het begin van de 16de eeuw in Friesland vooral gebruikt voor fraai bewerkte grafzerken. Hoewel de Romeinen baksteen kenden en ook in onze streken toepasten, duurde het tot in de 12de eeuw voordat er weer steen werd gebakken. In Denemarken was vermoedelijk al vanaf 1160 baksteen in gebruik. Vanuit de kleirijke streken van Denemarken en Noord-Duitsland kwam de benodigde kennis naar ons land, waarbij de cisterciënzers een belangrijke rol hebben gespeeld. Sommigen dateren de introductie van baksteen in Friesland al vlak na 1160; mogelijk werden bij de bouw van het kort voor 1163 gestichte
cisterciënzerklooster Klaarkamp bij Rinsumageest bakstenen toegepast. Anderen dateren de introductie van de baksteen kort na 1200. De oudste bakstenen hebben een groot formaat en worden kloostermoppen genoemd. In Friesland bezigt men de term ‘âlde Friezen’. In de eerste helft van de 16de eeuw wordt een afwijkend kleiner formaat toegepast: de ‘rooswinkels’. Vroege voorbeelden van baksteenbouw zijn de midden-13de-eeuwse kerken te Burgum en Jistrum. Kenmerkend voor Friesland is ook de gele baksteen, gebakken van kalkrijke klei, zoals toegepast aan de torens van Bolsward en als ‘speklagen’ bij de laat-middeleeuwse stenen huizen in Franeker. Vanwege de aanwezigheid van goedkope brandstof en arbeidskracht ontstonden er veel steenbakkerijen in Friesland, vooral langs de lijn Harlingen-Leeuwarden. Met name in de 17de en 18de eeuw was veel van de baksteen bestemd voor de export naar andere streken in Nederland, maar ook naar het Oostzeegebied. Met kokkels en schelpen uit de Waddenzee als grondstof kende Friesland vroeger ook veel kalkbranderijen voor de productie van metselkalk. Het laatste restant hiervan, de kalkovens aan de Kanaalweg te Harlingen is inmiddels verdwenen.
In de late middeleeuwen maakten de met riet en stro gedekte daken in de steden gaandeweg plaats voor minder brandgevaarlijke daken. Naast daktegels paste men ook dakpannen toe, die bestonden uit losse onder- en bovenpannen die ook wel monniken en nonnen genoemd worden. Ze zijn nog te vinden op de kerken te Oostrum en Bornwird. Aan het eind van de 15de eeuw kwam een gegolfde pan in gebruik, die uiteindelijk in de 16de en 17de eeuw bekend werd als de Hollandse pan. Afhankelijk van de wijze van bakken kunnen deze pannen rood of blauw van kleur zijn en vooral in de 19de eeuw bestonden er Friese varianten van deze pan.
| |
Jongere bouwmaterialen
In het midden van de 19de eeuw raakte de bouwmaterialenontwikkeling in een stroomversnelling en werden mechanisatie, standaardisering en prefabricage sleutelwoorden. Dit leidde tot meer maatvaste en betere producten. Ornamenten werden machinaal geproduceerd van cement en terracotta en vooral toegepast bij eclectische woonhuizen en boerderijen. Ook de productie van baksteen maakte een sterke ontwikkeling door. De ontwikkeling van de ringoven moderniseerde vanaf 1870 het bakproces. De steenfabriek van J. Helder te Oostrum kreeg in 1876 een ringoven. Het mengen en vormen van klei werd gemechaniseerd. De firma Cremer & Co. te Bolsward ging in 1853 als eerste over op de productie van machinaal gevormde steen. Vanaf 1880 kwam de strengpers in gebruik. Omstreeks 1895 kon ook in Nederland de gladde verblendsteen worden gemaakt. De uit 1904 daterende winkelpui van Wirdumerdijk 31 te Leeuwarden is uitgevoerd met witte en groene geglazuurde steen. Opvallend zijn ook de groen geglazuurde bakstenen van de villa Nieuw Herbranda te Buitenpost uit 1910.
De toepassing van de stempelpers voor het vormen van pannen - rond 1870 - zorgde ervoor dat ook de dakpan maatvaster werd en een betere sluiting kreeg. Al snel kwamen er diverse nieuwe soorten op de markt, waaronder de verbeterde Hollandse pan, maar ook de kruispan, de muldenpan en de ‘tuile du nord’. Nauw hieraan verwant zijn de platte Friese pan (pastorie Oudeschoot; 1881) en de iets dunnere gegolfde Friese pan (pastorie
| |
| |
Het uiterlijk van het rond 1870 gebouwde middenganghuis Jachtlustweg 24 te Bargebek wordt bepaald door de terracotta decoraties en de Friese pannen
Steggerda; 1898). Het huis Voorstraat 44 te Franeker (circa 1905) heeft deze pannen in een groen geglazuurde variant. Bijzonder zijn de platte geribde en ruitvormige pannen van de firma Helder & Co. te Dokkum, die zijn toegepast aan de Doopsgezinde kerk van Damwoude (circa 1910). Het meest opmerkelijk is de in Makkum geproduceerde Lucas IJsbrandpan, die de naam ontleent aan de firma die de pannen maakte en die in vorm en kleur aan een lei doet denken. Voorbeelden van panden
Een fraai voorbeeld van de vroeger veel toegepaste Friese tegeltableaus is dit uit Akkerwoude (Damwoude) afkomstige tableau uit 1875 (1983)
met dergelijke pannen zijn de Coopersburg te Akkrum (1900-'01) en de Geref. kerk te Donkerbroek (1912). Op een enkele plaats komen ze ook in een rode uitvoering voor, bijvoorbeeld bij de consistorie van de Herv. kerk te Berlikum (1908). De eeuwenoude aardewerktraditie in Makkum en elders heeft voor veel tegels en tegeltableaus gezorgd. De tegels in de villa Groen van Prinstererlaan 16 te Franeker uit 1909 zijn gemaakt door de tegelfabriek J. van Hulst te Harlingen.
Vanaf 1825 werd veel zink gebruikt, zowel voor ornamenten als voor dakbedekking. Het opzienerskantoor te Harlingen (1829) heeft een zinken dak en de wachthuisjes van de Lemsterschutsluis (1888) in zink uitgevoerde oeils-de-boeuf.
Gietijzer, dat vanaf 1825 in Nederland werd toegepast, ontwikkelde zich tot een belangrijk bouwmateriaal. In eerste instantie werd het veel gebruikt bij grafmonumenten, waaronder dat voor R.I. de Vries (1838) op de nieuwe Alg. begraafplaats te Dokkum, gegoten door de Deventer gieterij Nering Bögel. Gietijzeren elementen werden ook decoratief gebruikt, zoals aan het gebouw ‘De Harmonie’ te Harlingen (1845). Daarnaast werd het veel gebruikt voor dorpspompen (Ferwert, Makkinga), lantaarnpalen (Sneek) en hekwerken: Marssum, Midsland (1866) en Hallum (1876). De vuurtorens van Vlieland (1878) en Hollum (Ameland; 1888) zijn opgebouwd uit gietijzeren elementen.
Door nabewerking werd het brosse gietijzer verwerkt tot gewalst ijzer. Dat was taaier en kon bovendien trekkrachten opnemen, zodat er bruggen en kapconstructies mee gebouwd konden worden. Dit materiaal werd toegepast bij de beide draaibruggen te Harlingen, de Kerkpoortsbrug (1863) en de Oosterbrug (1878). Ook ontstonden er kapconstructies met een combinatie van houten kapbenen en ijzeren trek- en drukstaven. Naar zijn uitvinder Camille Polonceau wordt dit een Polonceauspant genoemd. Eén van de oudst bewaarde voorbeelden van een dergelijke constructie is die in de Manege (Arendstuin 35) te Leeuwarden uit 1856. Ook de kap van de Statenzaal in Leeuwarden (1894) heeft een dergelijke constructie. De perronoverkapping van het Leeuwarder station (1904) heeft zowel Polonceauspanten als de daaraan verwante sikkelspanten. Een opvallende toepassing van ijzer is te vinden in het winkel-woonhuis Eise Eisingastraat 2 te Franeker waar in 1910 een plafond van plaatijzer met ingeponst ornament is aangebracht.
Vanaf 1900 nam de kwaliteit van het gewalste ijzer zozeer toe, dat men aan het materiaal een eigen naam gaf: staal. Men bouwde volledig stalen spanten, waarvan alle onderdelen door middel van klinknagels met elkaar werden verbonden. Het in 1917-'18 gebouwde Ir. D.F. Woudagemaal bij Lemmer heeft dergelijke geklonken vakwerkspanten.
| |
| |
Het opvallende laat-19de-eeuwse grafmonument voor B. Fluitman en S. Fluitman-Ydema bij de R.K. St.-Werenfridiuskerk te Workum is uitgevoerd met een gietijzeren hekwerk en baldakijn, gemaakt door de ijzergieterij A. Aerschot
Tot de meest moderne stalen overkappingen behoort die van het Thialfstation te Heerenveen uit 1987.
Kort na 1900 ontstonden de eerste gewapend betonconstructies, waarin wapeningsstaal was verwerkt om de trekkrachten op te nemen. Vanaf 1907 werden - vanwege de hoge brandveiligheid - vooral bij fabrieksgebouwen, constructies in gewapend beton toegepast. Een goed voorbeeld hiervan is de uit circa 1910 stammende betonskeletbouw van de gereedschapsfabriek ‘Nooitgedagt’ te IJlst. De Stationsbrug te Harlingen (1909) is een vroeg voorbeeld van een in gewapend beton uitgevoerde gewelfbrug, uitgevoerd door de Koninklijke Rotterdamse Cementsteenfabriek v/h Van Waning & Co. Friesland kent opmerkelijk veel vroege betonconstructies. Het oudste voorbeeld, het uit 1902 stammende graanpakhuis Fortuna te Leeuwarden, is in 1986 gesloopt, maar het door H. Feddema in 1910-'11 ontworpen pakhuis Nieuweburen 137 aldaar is wel bewaard gebleven. Ook woonhuizen werden in gewapend beton uitgevoerd, zoals huizen te Marrum (1911 en 1912) te Dokkum (1915). Bijzonder
De in 1924 geheel in gewapend beton uitgevoerde belvédère te Oranjewoud heeft een ranke opengewerkte constructie
zijn de door H. Diepenbroek in beton uitgevoerde Gereformeerde kerken te Heerenveen (1921) en Tijnje (1921). Ook bouwde men klokkenstoelen in gewapend beton te Gersloot, De Knipe, Luinjebert en Oudehorne (1922), de laatste uitgevoerd door de firma Boltje & Buwalda, die ook de belvédère te Oranjewoud (1924) bouwde. Vooral na de Tweede Wereldoorlog nam de betonskeletbouw een grote vlucht. Een mooi voorbeeld van toepassing van voorgespannen beton zijn de langgerekte, geschakelde enkelvoudige schaaldaken (1954) van de bedrijfshal voor pepermunt en suikerwaren ‘Tonnema’ te Sneek. |
|