| |
| |
| |
Stijl en verschijningsvorm
Inleiding
Elk gebouw heeft een eigen vorm, indeling en decoratie en is op een bepaalde wijze geconstrueerd met de beschikbare bouwmaterialen. Al die elementen zijn in de loop der tijd aan verandering onderhevig. Als vingerafdrukken van hun tijd tonen ze gezamenlijk een architectonische ontwikkeling, waarin smaak en functie, ofwel stijl en verschijningsvorm, bepalend zijn. Om de belangrijkste in dit boek gebruikte architectonische termen in een breder kader te plaatsen. wordt in dit hoofdstuk de stilistische ontwikkeling beknopt geschetst. Er is daarbij gekozen voor een naamgeving conform Bouwstijlen in Nederland (1040-1940), nader uitgewerkt in de Architectuur- en tuinstijlen thesaurus van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg.
Een aantal begrippen verdient hieraan vooraf gaand kort de aandacht. intentie en verwatering. Vormen zijn zelden louter decoratie. Niet altijd kan achteraf de intentie worden achterhaald, maar veel vormcombinaties zijn bewust met een bepaalde betekenis toegepast. Verwatering treedt op als het uitdrukkingsmiddel sleets wordt. Hiermee hangt samen een onderscheid tussen een bovenstroom met toparchitectuur waarin de makers zich zeer bewust zijn van hun vormentaal, en een onderstroom waarin deze minder duidelijk aanwijsbaar is. Het onderscheid wordt echter ook bepaald door de beschikbare financiële middelen die, indien ruim voorhanden, tot stijlzuivere architectuur kunnen leiden, terwijl men zich in andere gevallen moet beperken tot het realiseren van gebouwen met stilistische invloeden of ontwerpen waarin slechts details in stijl aanwijsbaar zijn. De trendsettende bovenstroom krijgt in dit boek ruime aandacht, maar de trendvolgende onderstroom wordt niet vergeten. Immers, het gros van de gebouwde omgeving behoort tot deze laatste categorie.
| |
Romaans, romano-gotiek en gotiek
In Friesland zijn opvallend veel romaanse kerken gebouwd. De doorgaans laat-11de-eeuws gedateerde kerk van Kimswerd is mogelijk de oudste nog bestaande kerk. Evenals bij de kerken van Stiens (circa 1100) en Grou (eerste helft 12de eeuw) zijn de schipmuren voorzien van rondboogvormige spaarvelden - een kenmerk
De Herv. kerk te Hantumhuizen, voorbeeld van een romano-gotische kerk uit de 13de eeuw
van de vroeg-romaanse stijl. De begin-12de-eeuwse kerk van Oudega (S) heeft een rijkere romaanse muurgeleding met spaarbogen in twee zones. Een dergelijke geleding komt ook bij de 12de-eeuwse kerken van Wetsens en Jelsum voor. Bij de kerk te Oldeberkoop heeft enkel de bovenste zone een geleding. Het koor van de laat-12de-eeuwse kerk van Gytsjerk wordt geleed door slanke kolonnetten van rode zandsteen. Een aparte plaats nemen zogeheten gereduceerde westwerken in, waarbij de toren wordt geflankeerd door zijruimten en de toren op de verdieping een kapel heeft die in open verbinding staat met het schip. Gereduceerde westwerken zijn te zien bij de kerken van Anjum, Nes en Hijum en als restant te Britsum, Foudgum en Waaxens. Tot in de late
| |
| |
12de eeuw werden kerken en torens uitgevoerd in tufsteen; late voorbeelden zijn de torens van Burgum en Harlingen.
Kort na 1200 verrezen de eerste bakstenen kerken, die nog geheel in romaanse vormen uitgevoerd zijn. Voorbeelden hiervan zijn de kerken van Westergeest en Murmerwoude. Vanaf het tweede kwart van de 13de eeuw kwamen vooral in het noordoosten enkele kerken in romano-gotische stijl tot stand die geheel in baksteen uitgevoerd zijn, met een voorliefde voor kraalprofielen en siermetselwerk. Dit is goed zichtbaar bij de in gele baksteen uitgevoerde kerk van Weidum. Ook in Sijbranda huis en Morra komt dergelijk metselwerk voor, evenals aan de toren van Aldtsjerk. Vanaf het midden van de 13de eeuw kregen kerken inwendig zogeheten (meloenvormige) koepelgewelven. Deze gewelfvorm werd veel toegepast in het bisdom Münster, waar een deel van noordoost-Friesland onder viel, en daarom spreekt men wel over ‘Westfaalse’ koepelgewelven. Deze gewelven zijn meestal later gesloopt. Het grootste - nog overwelfde - voorbeeld is de kerk van Burgum. Hoewel aan de buitenzijde nog romaans van vorm, heeft de kerk van Jistrum inwendig romano-gotische gewelven. Te Britsum zijn deze gewelven eveneens nog aanwezig, in Boazum is de koorsluiting bewaard. De romano-gotische kerk van Hantumhuizen kreeg nog rond 1335 nieuwe koepelgewelven.
De overgang naar de gotiek wordt gevormd door de laat-13de-eeuwse Jacobijnerkerk te Leeuwarden en de Broederenkerk te Bolsward. Bij de tussen 1281 en 1313 gebouwde kerk van Bolsward beperkt de versiering zich tot de westgevel, die is voorzien van met spitsboogvensters en klimmende spitsboognissen. Eenvoudig vroeggotisch van vorm zijn de rond 1300 gebouwde kleine kerk van Kortehemmen en de kerken van Blessum, Bears en Boksum. Eén van de weinige overwelfde gotische kerken is de 15de-eeuwse kerk van Augustinusga. In het tweede kwart van de 15de eeuw werd ook de kerk te Kollum overwelfd. In de steden leidde de welvaart in de 15de eeuw tot de vernieuwing van de bestaande romaanse kerken tot forse gotische kerken. De driebeukige Martinikerk te Franeker kreeg als enige in Friesland een kooromgang. De vernieuwing van de imposante Martinikerk van Bolsward begon bij de toren, waarna in 1450 het schip gereed kwam en 1461 het koor. Bij de Geertrudiskerk te Workum startte men in 1480 juist met het koor, waarna dwarsschip en schip volgden. Verwoestingen in 1515 en 1523 leidde ertoe dat hier het schip nooit tot aan de toren is doorgetrokken.
In de late gotiek van Friesland nemen de zadeldaktorens een belangrijke plaats in. Naast de kenmerkende afdekking zijn de versiering in de vorm van spitsboog- of korfboogvormig
Het 15de-eeuwse laat-gotische interieur van de (Herv.) Grote of St.-Martinikerk te Bolsward met de rijk uitgevoerde 17de-eeuwse preekstoel en het grote 18de-eeuwse Hinsz-orgel (1976)
gedekte nissen karakteristiek. Mogelijk naar voorbeeld van de toren van Bolsward verrezen fraaie exemplaren in Stiens en Ferwert en een meer bescheiden toren in Hollum. Een eveneens rijke laat-gotische tracering heeft de toren van Tzummarum. Het rijkst uitgevoerd is de onvoltooide toren Oldehove in Leeuwarden (1529-'32), met zijn decoratieve gebruik van natuursteen. De decoratie van de achtkantige lantaarns van de torens van Peperga (1537) en Dronrijp (1544) verwijzen al naar de renaissance.
Opvallend is het gebruik van afwisselend gele en rode lagen baksteen bij de kerk te Minnertsga. Dit gebruik weerspiegelt zich in enkele profane gotische gebouwen, zoals het Martenahuis te Franeker. Bij het huis Ossekop 1 te Leeuwarden zijn het groen en geel geglazuurde bakstenen. Van de profane bouwkunst uit deze periode is momenteel aan de buitenzijde weinig zichtbaar; inwendig resteert uit de gotische periode echter nog vrij veel, vooral in de steden. Het mooiste laat-gotische gebouw is de Kanselarij te Leeuwarden (1566-'71) met een mengeling van gotische traceringen en details waarin de nieuwe tijd zich aandient.
| |
| |
| |
Renaissance en maniërisme
In het tweede kwart van 16de eeuw werden de eerste renaissance-vormen toegepast. Deze uit de klassieke oudheid afgeleide vormen werden in de loop der tijd geregeld herschikt en aangepast. In Friesland geschiedde dit op een zeer opvallende wijze. Meer dan elders in Nederland werden er in die periode een groot aantal rijk bewerkte hardstenen grafzerken in vroege renaissance-vormen vervaardigd. Op de grafzerken is de vormontwikkeling goed af te lezen. In de kerk te Nijland zijn op de door Benedictus Gerbrandtsz gebeeldhouwde portretzerk voor Kempo van Hottinga (1536) arabesken en een plantvormig omrankte cartouche zichtbaar, terwijl de door zijn neef Vincent Lucas vervaardigde zerk voor Sydts van Botnia (1550) tevens een frêle architectonische compositie toont. In de kerk te Deinum zijn op de door Pieter Dircksz voor Hessel van Feytsma (1561) gemaakte zerk de arabesken vervangen door grotesken en bij de door Claes Jelles gebeeldhouwde zerk voor Ofko van Feitsma (1605) is de architectuur zwaarder van vorm en verwant aan de vormentaal van Hans Vredeman de Vries. Tenslotte heeft Pieter Claesz op de zerk voor Sybrandt van Osinga en zijn vrouw te Schettens (1621) een volwaardig perspectivisch poortmotief weergegeven.
De in vroege renaissance-vormen uitgevoerde grafzerk voor Sipt van Goslingha en Paerck Zyaerda in de Herv. kerk van Wânswert (1976)
Het in 1617 aan de zijkant van het stadhuis te Bolsward aangebrachte poortje is een voorbeeld van maniëristische vormgeving (1993)
Belangrijk is ook het in vroege-maniëristische vormen uitgevoerde en rijk gedecoreerde oksaal (of kraak) in de Martinuskerk te Easterein, die in 1554 ontworpen werd door Hein Hagart, leerling en medewerker van Cornelis Floris. De in 1527 te Leeuwarden geboren Hans Vredeman de Vries heeft met zijn vanaf 1555 gepubliceerde voorbeeldboeken een belangrijke invloed op de architectonische vormgeving gehad.
De Opstand bracht de bouwactiviteiten vrijwel geheel tot stilstand. Men hervatte ze pas na circa 1590 in een stijl die maniërisme heet; een assimilatie van Italiaanse renaissance-vormen met de traditionele bouwwijze. Kenmerkend voor deze stijl zijn de afwisseling van baksteen met natuursteenlagen, de trapgevels met klauwstukken en het band- en rolwerk. Een belangrijk vroeg en rijk voorbeeld is het in 1591 gebouwde stadhuis van Franeker. Het hoogtepunt van het Friese maniërisme is evenwel het in 1614-'17 gebouwde stadhuis van Bolsward. De fraaie band- en rolwerkgevel boven de ingang is geïnspireerd door de voorbeeldboeken van Hans Vredeman de Vries. Dit geldt ook voor de uit circa 1590 stammende gevel van Nieuwestad 103 te Leeuwarden. Andere belangrijke
| |
| |
maniëristische gebouwen zijn de waag te Leeuwarden (1598), de waterpoort te Sneek (1613) en het admiraliteitsgebouw te Dokkum (1618). Het in 1635 gebouwde huis St.-Jacobsstraat 13 te Leeuwarden is een zeer rijk voorbeeld in laat-maniëristische vormen. De kwabmotieven in de boogvullingen boven de vensters zijn kenmerkend. Een ander goed voorbeeld is het poortgebouw van de Heringastate te Marssum (1631). Langs de Zuiderzeekust en op de eilanden komt een sobere, natuursteenarme variant van het maniërisme voor, met als goede voorbeelden de huizen Rixt van Doniaweg 8 te Nes (A) uit 1625 en Nieuweweg 12 te Hindeloopen.
Het is opvallend dat het maniërisme in Friesland - net als in de aangrenzende delen van Groningen, Oost-Friesland en Denemarken (de ‘Waddenbocht’) - nog lang doorging. Dit geldt niet alleen voor het exterieur van de gebouwen, zoals de trapgevels van Voorstraat 61 te Harlingen (1657) en Noard 5 te Workum (1663) laten zien, maar vooral voor de interieuronderdelen. Door zijn overweldigende rijkdom kan de preekstoel te Bolsward (1660) niet anders dan barok genoemd worden, de - latere - preekstoelen van Marssum (circa 1665) en Menaldum (1672) zijn echter nog laat-maniëristisch van vorm.
| |
Classicisme en Lodewijkstijlen
In Friesland is relatief weinig gebouwd in de (Hollands-) classicistische stijl met zijn kenmerkende strakke en symmetrische vormen met frontons en kolossale pilasters. Een uitzondering wordt gevormd door de Crackstate te Heerenveen (1647-'48), een goed voorbeeld van toepassing van de toen elders in Nederland gangbare kolossale pilasterorde. Voor de ingangspartij liet de architect Willem de Keyser zich inspireren door de in Architectura Moderna (1631) afgebeelde voorbeelden van zijn vader Hendrick de Keyser. Classicistisch zijn ook de poortjes van het Marcelis Goverts Gasthuis (1658), het stadsweeshuis (1675) en het rijke poortje aan de Jacobijnerkerk te Leeuwarden (1662). De Princessehof in die stad heeft een classicistische voorgevel uit circa 1660 met boven elkaar geplaatste pilasters (verhoogd met een mezzanino in 1731). Sober van vorm zijn de kerken van Joure (1644), Wolvega (1646), Sloten (1647) en Makkum (1660). Van de in het laatste kwart van de 17de eeuw ontstane strakke stijl van het classicisme kent Friesland weinig voorbeelden. Het best in de buurt komt de in 1682 in opdracht van grietman Willem van Haren gebouwde achtzijdige kerk te Sint Annaparochie, die is geïnspireerd op de kerk te Willemstad. Uit deze periode - maar niet in die stijl - resteren wel opvallend veel woonhuizen op Terschelling en Ameland en enkele eenvoudige kleine dorpskerken, zoals te Surhuisterveen (1685), Uitwellingerga
De zogeheten professorenhuizen (Voorstraat 49-51) te Franeker zijn uitgevoerd in classicistische stijl (1662; rechts) en Lodewijk XIV-stijl (1746; links)
(1690), Twijzel (1692), Oppenhuizen (1695) en de Doopsgez. kerk te Workum (1695).
Aan het eind van de 17de eeuw verschoof het culturele zwaartepunt in Europa van Italië naar Frankrijk en het Franse hof. In Nederland wordt daarom de architectuur van de 18de eeuw ingedeeld in drie Lodewijkstijlen. Tot 1740 gaat het om de zware, maar symmetrische en decoratieve vormen van de Lodewijk XIV-stijl, gevolgd door de - veel in Friesland toegepaste - Lodewijk XV-stijl of rococo, met zijn zwierige asymmetrische rocaille-motieven.
Van 1775 tot 1815 kenmerkt de vormgeving zich door de elegante, slanke en symmetrische vormen van de Lodewijk XVI-stijl, later overgaand in de empire-stijl.
Boter en paling brachten Friesland in de 18de eeuw welvaart en dat weerspiegelde zich in verbouwingen en nieuwbouw van stadhuizen, woonhuizen, wagen en kerken. Sober maar statig is het in 1715 gebouwde stadhuis van Leeuwarden, waarvan vooral de karakteristieke pronkrisaliet is uitgevoerd in Lodewijk XIV-stijl. Bescheidener van vorm, maar rijker in detaillering, is het stadhuis van Harlingen uit 1730. Ook het stadhuis van Workum kreeg
| |
| |
Een voorbeeld van Lodewijk XVI-vormgeving is de voorgevel van het rond 1780 verhoogde woonhuis Grote Dijlakker 19 te Bolsward
in 1725 een pronkrisaliet in Lodewijk XIV-stijl. Het Poptagasthuis te Marssum uit 1711, met zijn rijk versierde zandstenen poortjes, is het mooiste complex in deze stijl. Veel woonhuizen kregen Lodewijk XIV-gevels. Goede voorbeelden hiervan zijn de halsgevels van Bagijnestraat 52 te Leeuwarden (1725) en Voorstraat 68 te Harlingen (1732), de klokgevel van Harinxmastrjitte 27 te Heeg (1737) en de Vlaamse gevel van Halvemaanspoort 15-17 te Dokkum (1759). Kerken in deze stijl zijn de achtzijdige centraalbouw te Wons (1728) en de T-vormige kerk te Drachten (1743).
Het mooiste voorbeeld van de Lodewijk XV-stijl of rococo is het in 1730 gebouwde stadhuis van Sneek, dat bij de verhoging in 1760 onder meer verrijkt werd met twee dakkapellen met zwierige asymmetrische decoratieve vormen. Het stadhuis te Leeuwarden kreeg in 1760 een raadzaal met pronkgevel in Lodewijk XV-vormen en het stadhuis te Sloten werd in 1759 voorzien van een nieuwe voorgevel in deze stijl. Woonhuizen in deze stijl zijn Voorstraat 49 te Franeker (1746), Franekereind 8 te Leeuwarden (1768), Singel 80 te Sneek (1781) en Van Swinderenstraat 7 te Balk (1789). In de Doopsgez. kerk te Heerenveen (1762) en de Herv. kerk te Makkinga (1777) zijn ook Lodewijk XV-vormen verwerkt. Niet onvermeld mag het uit 1762 stammende fraaie rococohek van de Harstastate te Hegebeintum blijven. In de kerken werden rijke preekstoelen geplaatst, zoals te Engwierum (1746), Sexbierum (1768) en Mantgum (1779). Opvallend zijn de drie door Willem Douwes ontworpen kerken met Lodewijk XVI-vormen; de forse kruiskerk te Harlingen (1772), de opvallende L-vormige kerk te Holwerd (1776) en de koepelkerk te Berlikum (1777). De laatstgenoemde kerk is geïnspireerd op een door Simon Bosboom ontworpen kerk, afgebeeld in de vele edities van zijn Scamozzi-ordeboek. Een ander belangwekkend voorbeeld is de gevel van het Sint-Anthonygasthuis te Bolsward (1778). Ook diverse forse en brede herenhuizen verrezen in deze stijl; zoals Breepad 21 te Heerenveen, Ossekop 9 te Leeuwarden (1780) en Nieuw Weide 1 te Hindeloopen (1795).
De Doopsgez. kerk te Bolsward weerspiegelt goed de overgang van de Lodewijk XVI-stijl naar de empire-stijl. Deze in 1784 gebouwde kerk heeft een fronton met ranke Lodewijk XVI-eikenbladfestoenen en een strengere empire-ingangspartij uit 1808. Ook het werk van Abraham Bruinsma beweegt zich op deze overgang, zoals te zien bij de door hem tussen 1781 en 1813 te Sneek ontworpen woonhuizen, de noordbeuk van de Herv. kerk te Sneek (1793) en de mogelijk door hem ontworpen R.K. St.-Michaëlskerk te Woudsend (1792).
| |
Neoclassicisme en eclecticisme
Kort na 1800 ontstonden er in Friesland enkele sobere kerken, waaronder de Herv. kerken van Beetsterzwaag (1803) en Raerd (1814) en de Doopsgez. kerken van Surhuisterveen (1801) en Oudebildtzijl (1806). Uit de empire-stijl ontwikkelde zich een vooral op de strenge Griekse vormen gebaseerde stijl. De vroege variant hiervan, met een voorliefde voor de dorische zuil, noemen we nu neo-Grec. Rond 1850 ging dit over in het neoclassicisme. De ingangspartij van de Brandaris op West-Terschelling is een goed voorbeeld van de strenge neo-Grec. Vroeg neoclassicistisch van vorm zijn de door Abraham Bruinsma ontworpen landhuizen Lyndenstein te Beetsterzwaag (1821) en Oranjewoud te Oranjewoud (1829). P.J. Rollema liet zich bij zijn ontwerp voor het gerechtsgebouw van Sneek inspireren door het decoratieve werk van de Engelsman Robert Adam. Hybridisch van vorm zijn de Herv. kerk van Woudsend (1837) naar plannen van A.D. Duif en de Doopsgez. kerk te Akkrum (1835), ontworpen door J. Romein. Zijn zoon Th.A. Romein is de beste vertegenwoordiger van het neoclassicisme in Friesland; streng in het begin (Paleis van Justitie te Leeuwarden; 1846) en decoratiever aan het eind (Beurs te Leeuwarden; 1878). Krachtige neoclassicistische vormen hebben de door hem ontworpen kerken van Sint
| |
| |
Jacobiparochie (1843), Terband (1843) en Dokkum (1852). Het serliana-motief van zijn Haersma-State te Drachten (1842) verwerkte hij opnieuw in zijn ontwerp voor het grietenijhuis te Menaldum (1843). Voor het Oud Burger Weeshuis te Sneek (1854) leverde I. Warnsinck het neoclassicistische ontwerp. A. Breunissen Troost trad op als opzichter bij de bouw en hij ontwierp in 1860 de neoclassicistische Johanneskerk te Oosthem De wettelijke gelijkstelling van de godsdiensten in 1798 leidde in 1824 tot een Koninklijk Besluit dat een subsidieregeling introduceerde voor de kerkenbouw en dat de beoordeling van de bouwplannen door het Ministerie van Waterstaat verplicht stelde. Deze toetsing was beleidsmatig van aard en had geen invloed op de stijl; reden om in dit boek de elders vaak gebruikte term ‘waterstaatsstijl’ voor bouwwerken uit deze tijd te vermijden en ook voor deze periode de termen te gebruiken die stijlkenmerken onderscheiden.
Vroege voorbeelden van neoclassicistische kerken zijn de Doopsgez. kerk te Joure (1824) en IJlst (1857) en de Herv. kerken te Arum (1834) en Oosterzee (1860). De
De wit gepleisterde voorgevel van de uit 1843 daterende Herv. kerk van Terband is een goed voorbeeld van de streng neoclassicistische stijl van Th.A. Romein
Sobere eclectische vormen heeft het uit 1878 daterende pand Tsjerkebuorren 29 te Spannum
Herv. kerken te Scharnegoutum (1861) en Ysbrechtum (1865) zijn van de hand van M. Molenaar.
Classicistische vormen gecombineerd met rondbogen en wenkbrauwen worden ook wel aangeduid als romantisch classicisme of ‘Rundbogenstil’. Deze stijl toont het latere werk van Romein, zoals de bewaarscholen aan het Zuidvliet te Leeuwarden (1865), te Dokkum en Bolsward (1856). Andere goede voorbeelden zijn de synagoge te Leeuwarden (1865; H.R. Stoett) en het Sociëteitsgebouw De Doele te Bolsward (1867; G.H. van der Werf).
Naarmate meer stijlinvloeden naast elkaar zijn toegepast, is het moeilijker te bepalen of het nog om neoclassicisme of om eclecticisme gaat. Eclecticisme is strikt genomen het op een originele wijze verwerken van de beste elementen uit vroegere stijlen. In de praktijk gaat het veelal om gebouwen met een neoclassicistische hoofdvorm, waarbij de geprefabriceerde decoratieve elementen als consoles en vensteromlijstingen het eclectische karakter bepalen. Voorbeelden zijn de door A. Breunissen Troost ontworpen Doopsgez. kerk van Terherne (1864) en de Herv. kerk te Offingawier (1882) en de kerken van Baaium (1876) en Jirnsum (1877). Opvallend is ook de kerk van Eastermar (it Heechsân) gebouwd in 1868 naar plannen van R. Kielstra. Ook verscheidene pastorieën zijn in rijke eclectische vormen uitgevoerd, bijvoorbeeld te Wergea (1860; H.J. Wennekers), Surhuisterveen (1865; D. Duursma) en Oppenhuizen (1866). De middeleeuwse kerk van Mantgum kreeg in 1865 een eclectisch interieur naar plannen van J.I. Douma. Daarnaast ontwierp hij het huis Klein Jachtlust te Oranjewoud (1856) en de verbouwing van de Fogelsangh State te Veenklooster (1872). Bij de laatste trad H.H. Kramer op als opzichter. Van diens hand is de in rijke eclectische vormen uitgevoerde villa Oostergrachtswal 93 te Leeuwarden (1883-'84). Andere eclectische
| |
| |
Een rijke neogotische vormgeving heeft het Administratiegebouw van het Old Burger Weeshuis te Sneek uit 1904 naar ontwerp van N. Molenaar
voorbeelden zijn de villa's It Slotsje te Wijnaldum (1873; G. Jaarsma) en Willemskade 27 te Leeuwarden (1874; H.R. Stoett).
| |
Neogotiek en neorenaissance
De rond 1830 uit Engeland overgekomen decoratieve, sterk romantisch getinte, vorm van de neogotiek, ook wel Willem II-gotiek genoemd, kent in Friesland weinig voorbeelden. Van de drie door Th. Molkenboer in deze stijl ontworpen kerken resteert de St.-Martinuskerk te Bolsward (1848-'49). Ook de naar plannen van H.J. Wennekers in Wergea gebouwde St.-Martinuskerk (1860-'62) kan hiertoe gerekend worden, evenals de door hem ontworpen pastorie te Heeg (1862). Gotische elementen, ontleend aan de Engelse perpendicular style, vertoont de Evang. Luth. kerk te Harlingen (1879).
Kort na 1850 verscheen de neogotiek, een op Franse voorbeelden geïnspireerde stijl, waarbij een ‘archeologisch’ zuiver gebruik van gotische vormen werd nagestreefd. De neogotiek werd bij uitstek de stijl voor rooms-katholieke kerken, waarvan de bouw na het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie (1853) een hoge vlucht nam, vooral toen na 1868 de eerdere overheidsbemoeienis werd losgelaten. In de provincie Friesland, die deel uitmaakte van het bisdom Utrecht, verschenen de eerste rooms-katholieke kerken naar plannen van P.J.H. Cuypers, zoals te Blauwhuis (1868-'71), Dokkum (1869-'78), Sneek (1869-'72), Heeg (1875-'76) en Nes (A) (1878-'79); bijzonder is de door hem ontworpen St.-Bonifaciuskerk te Leeuwarden (1882-'84). In Blauwhuis en Sneek was C.H. Peters uitvoerend architect, in Sneek geassisteerd door Nic. Molenaar (zoon van de al genoemde M. Molenaar). Een tweede groep kerken - van bescheidener formaat - werd ontworpen door A. Tepe. Zijn eerste kerk, de St.-Werenfriduskerk te Workum (1876-'77), heeft ook een fraaie neogotische pastorie. Daarna volgden kerken te Harlingen (1880-'81), Balk (1882-'83) en Reahûs (1891-'92). Laat-neogotisch van vorm zijn de door W. te Riele ontworpen kerken te Bakhuizen (1913-'14) en Peperga (1921-'22).
Behalve voor kerken achtte men de neogotiek bij uitstek geschikt voor overheidsgebouwen, zoals de strafgevangenis (1882) te Leeuwarden, die het uiterlijk van een middeleeuws kasteel kreeg. Ook de Statenzaal in het provinciehuis aldaar (1891-'94) heeft een rijke neogotische decoratie. Een eigen neogotisch karakter hebben het kantongerecht te Leeuwarden (1879-'80) en de door C.H. Peters ontworpen postkantoren te Harlingen (1897), Leeuwarden (1902-'04), Joure (1906), Lemmer (1906) en Burgum (1906). De in Sneek geboren N. Molenaar ontwierp behalve de neogotische St.-Willibrorduskerk te Lemmer (1897) het opvallend rijke neogotische administratiegebouw van het Oud Burger Weeshuis te Sneek (1904) en vier forse woon- en winkelpanden aldaar (1901-'09). Neogotische elementen heeft ook de school te Gorredijk (1887).
Tegen 1875 ontstond de derde belangrijke neo-stijl, de neorenaissance, die teruggreep op de (maniëristische) architectuur van de late 16de en vroege 17de eeuw. De belangrijkste neorenaissance-architect in Friesland - W.C. de Groot - ontwierp in Leeuwarden het Diaconessenziekenhuis van het Sint-Anthonygasthuis (1894) en de Julianavleugel (1909-'10). Een ander goed voorbeeld van zijn kunnen is de Herv. kerk te Tytsjerk, waarvan het schip uit 1892 en de rijk uitgewerkte toren uit 1905 dateert. Voor Geref. kerken werd de neorenaissance-stijl geschikter geacht dan de neogotiek. Zo ontwierp De Groot in 1888 de Noorderkerk te Leeuwarden in neorenaissance-stijl. Het rijkste voorbeeld is de Ichtuskerk te Heeg (1890-'91) naar plannen van Tj. Kuipers. Ook H.H. Kramer - die overigens in diverse stijlen thuis was - ontwierp veel in neorenaissance-vormen, zoals in Leeuwarden de noordvleugel van het Eysingahuis (1891-'92) en de Griffievleugel van het provinciehuis (1908). Ook voor rijke landhuizen en villa's vond men de neorenaissance een passende stijl, zoals blijkt uit de villa Westenstein te Kollum (1878) en het Talmahuis te Veenwouden (1898), beide ontworpen door H.H. Kramer. De
| |
| |
De grote, in 1907 gebouwde villa Wilhelminaoord te Sint Nicolaasga valt op door het gepleisterde immitatievakwerk bij de verdieping en de uitgebouwde topgevels
middeleeuwse Martenastate te Cornjum werd in 1899 gesloopt en vervangen door een villa in neorenaissance-vormen van de hand van W.C. de Groot. Ook eenvoudiger woonhuizen vertonen neo-renaissance-vormen, zoals Nieuwmarkt 29 te Bolsward (1899), en rentenierswoningen, zoals Seadwei 6 te Eastermar (1907; C.H. Eldering). Toepassingen van neorenaissance-vormen vertonen de boerderijen Haskerzathe (1894) en Vijverzathe (1900) te Jelsum en Lege Hearewei 43 te Stiens (1900). Opvallend is verder de bijzonder rijke neorenaissance-detaillering van de kiosk tegen Voorstreek 32 te Leeuwarden (1897; Z.S. Feddema). Een voorbeeld van late neorenaissance-stijl is de spaarbank te Bolsward (1913; P. Jantzen).
In combinatie met neorenaissance-elementen werd vaak de chaletstijl - met zijn op de houtbouw geïnspireerde decoraties - toegepast. Vroege voorbeelden hiervan zijn vooral bijgebouwen bij landhuizen, zoals de tuinmanswoning van Oranjestein te Oranjewoud (1854; G. Brouwer) en de boswachterwoning van de Fogelsangh State te Veenklooster (circa 1870). Ook de boswachterwoning Bosk-Ein te Aldtsjerk (1890; H.H. Kramer) is in chaletstijl uitgevoerd. Andere voorbeelden zijn de villa Hofsleane 1 te Berlikum (1893) en de huizen Dorpsstraat 5 te Vlieland (1898) en Tsjerkebuorren 44 te Twijzel (circa 1910). De door rijksbouwmeester J.A.W. Vrijman ontworpen Rijksrietvlechtschool te Noordwolde (1910-'11) is een voorbeeld van late chaletstijl.
Een variant op de chaletstijl is de toepassing van vakwerktopgevels, met als mooiste voorbeeld de villa Wilhelminaoord te Sint Nicolaasga (1907; H.H. Kramer). Andere voorbeelden zijn het woonhuis Stationsweg 49 te Drachten (1910), de villa Douma State te Harlingen (1913) en de spaarbank te Arum (1912).
| |
Jugendstil, rationalisme en nieuw historiserende stijl
Omstreeks de eeuwwisseling maakten de neostijlen plaats voor andere stromingen. Een toenemend geloof in de vooruitgang stond aan de wieg van een nieuwe stijl, met vormen gebaseerd op gestileerde plantaardige motieven: de art nouveau of jugendstil. De art nouveau kent een zwieriger vormgeving dan de meer geometrische jugendstil, die in Nederland beter aansloeg. Harde en licht gekleurde bouwmaterialen spelen een belangrijke rol. De jugendstil is vooral toegepast bij winkels en destijds nieuwe gebouwtypen. Het meest opvallende voorbeeld in Friesland is de Centraal Apotheek te Leeuwarden (1904-'05; G.B. Broekema) met gele verblendsteen en tegeltableaus. In Franeker was N.J. Adema verantwoordelijk voor enkele opmerkelijke jugendstil-voorbeelden, zoals de drukkerij van Telenga en het R.K. verenigingsgebouw, beide uit 1909, alsmede het interieur van de winkel Eise Eisingastraat 2 (1910), voorzien van een detaillering met zweepslagmotieven. Opmerkelijk is ook het baarhuisje op de Alg. begraafplaats te Surhuisterveen (1908; A. Velding).
| |
| |
De in 1905 in jugendstil-vormen uitgevoerde Centraal Apotheek te Leeuwarden heeft onder meer rijke tegeltableaus en siersmeedwerk
In de woonhuisarchitectuur komt de jugendstil vooral in materiaalgebruik tot uitdrukking. Goede voorbeelden zijn Midlumerlaan 7-9 te Harlingen (circa 1905), Aengwirderweg 294 te Tjalleberd (1906; S.H. Zwarts) en Zuiderkade 2-4 te Franeker (1909; N.J. Adema). Villa's met jugendstil-vormen zijn Lina's Hoeve te Damwoude en de burgemeesterswoning Noorderbuurt 95 te Drachten (J.P. Hazeu), beide uit 1906. Ook boerderijen hebben villa-achtige voorhuizen in deze stijl, zoals Bruggelaan 62 te Appelscha (1914; O.M. Meek) en Lânsbuorren 4 te Sumâr (1915; C.H. Eldering).
Aan het rationalisme is vooral de naam van H.P. Berlage verbonden. Kenmerkend zijn een rationele vormentaal en robuuste bakstenen bouwvolumes. Berlage zelf heeft geen gebouwen in Friesland ontworpen, maar zijn invloed is bijvoorbeeld herkenbaar in het Klein Weeshuis te Sneek (G. Stapensea; 1914) en de Zeevaartschool te Harlingen (1914). Rationalistische kenmerken bezit ook een groep gereformeerde kerken. De belangrijkste daarvan is de Koepelkerk te Leeuwarden (1921-'23) naar plannen van Tj. Kuipers. Hij ontwierp ook de kerken te Hallum (1912) en Rinsumageest (1913) en mogelijk zijn ook die te Harkema (1913) en Wouterswoude (1922) van zijn hand. A. Nauta nam de Geref. kerk van IJlst (1910) voor zijn rekening.
Ook het werk van K.P.C. de Bazel wordt tot het rationalisme gerekend. Te Oranjewoud ontwierp hij in 1908 het forse landhuis Woudoord met de voor zijn werk kenmerkende geveldecoraties van meanderende banden. De villa De Nijhorst te Oudeschoot (1913), naar plannen van C.J. Wierda is verwant aan het werk van De Bazel.
Als reactie op de jugendstil en het rationalisme ontstond een stroming die wordt aangeduid als nieuw historiserende stijl (of heroriëntatie). De vormgeving sloot aan bij de internationale traditie van barok en classicisme. De stijl werd vooral toegepast bij kantoorpanden, villa's en landhuizen en er zijn onder meer Engelse en Duitse invloeden in te onderscheiden. De Engelse invloed staat bekend als cottagestijl en de Duitse als Um 1800-stijl. De dienstwoning Albertine Agnesweg 2 te Oranjewoud (1917; J.G. Brouwer) is een voorbeeld van cottagestijl. In ‘Um 1800’-stijl uitgevoerd is onder meer het kantoor van de Scheepvaart en Steenkolen Maatschappij te Harlingen uit 1924 naar plannen van C.J. Wierda. Ook overheidsgebouwen kregen vorm in deze stijl, zoals de Rijks Hogere Burger School te Drachten (1919; J.A.W. Vrijman) en het kantongerecht te Beetsterzwaag (1923; S. Wijn). Een goed voorbeeld van de Hollands-classicistische variant van de ‘Um 1800’-stijl is het warenhuis van C&A te Leeuwarden (1917; P.M.A. Huurman) met zijn fronton en kolossale corintische pilasters.
| |
Expressionisme, functionalisme en traditionalisme
Na de Eerste Wereldoorlog werd vooral in Amsterdam volkswoningbouw gerealiseerd in een expressieve baksteenarchitectuur, waarin de structuur van de hoofdvorm voorop stond. De hieruit voortvloeiende stijl staat bekend als expressionisme, maar wordt ook Amsterdamse School genoemd. Rijke voorbeelden zijn in Friesland zeldzaam; ook het door J. Crouwel ontworpen postkantoor te Oosterwolde is sober expressionistisch van karakter. Het meest expressief zijn misschien wel het bodehuis te Sneek (1926; J. de Kok), het baarhuisje op de Alg. begraafplaats te Harkema (1927) en enkele van de met riet gedekte recreatiewoningen op Vlieland en Schiermonnikoog. Strakker van vorm is het zakelijk (of kubistisch) expressionisme met krachtige bouwvolumes en platte daken, ontstaan onder invloed van het werk van W.M. Dudok. Twee door E. Reitsma ontworpen kerken springen het meest in het oog: de Geref. kerk te Kollum (1924) en de Pelikaan- | |
| |
kerk te Leeuwarden (1929-'31). Tevens kwamen enkele scholen tot stand in een krachtige zakelijk-expressionistische vormgeving, zoals te Arum (1929), Leeuwarden (1931) en Sneek (1931), naar plannen van L. Reinalda. De stijl bleek ook geschikt voor hotel-restaurants, zoals te Sneek (1931; F.H. Poelman) en Bolsward (1934; S. Veltman), maar vooral voor het rijke vrijstaande burgerwoonhuis, zoals Van Limburg Stirumweg 2 te Kollum (1928; H.A. Zondag), Zonneheuvel te Dokkum (1933; T. Venstra) en Zevenpelsen 19 te IJlst (1933; J.F. van Deventer). Decoratieve onderdelen uit die tijd worden wel tot de art déco gerekend, bijvoorbeeld de rond 1920 gebouwde winkelpui van Nauwe Burgstraat 8 te Sneek. Tussen 1920 en 1935 kwam de internationale moderne stijl tot ontwikkeling, in Nederland bekend onder de naam functionalisme of Het Nieuwe Bouwen. Van de kenmerkende elementen als wit gepleisterde gevels, stalen ramen en platte daken werden in
Friesland enkel de platte daken toegepast, zoals bij de openbare lagere school Kleyenburg te Franeker (1939). Wel functionalistisch van vorm zijn het electrische gemaal te Nijelamer (1929; G.K. Bergsma) en de spuisluizen bij Kornwerderzand in de Afsluitdijk (1932-'36; D. Roosenburg). Ook werkte Th. van Doesburg - één van de voormannen van De Stijl - in de jaren 1920-'22 enkele keren samen met C.R. de Boer bij bouwprojecten in Drachten. De samenwerking leidde tot toepassing van kleurgebruik en glas-in-loodramen volgens de opvattingen van De Stijl in de ontwerpen van C.R. de Boer. De pogingen van Van Doesburg om De Boer tot zijn architectuur-opvattingen te bekeren mislukten. Deze bleef ontwerpen in de stijl van het traditionalisme.
Naast het functionalisme ontstond in de jaren twintig het
Opvallend is de zakelijk-expressionistische vormgeving van de (Geref.) Pelikaankerk te Leeuwarden uit 1931 naar ontwerp van E. Reitsma
Een voor Friesland uitzonderlijk voorbeeld van functionalistische bouwkunst is het in 1929 gebouwde gemaal te Nijelamer
traditionalisme, ook wel bekend als de Delftse School. Niet de strakke lijnen en het platte dak, maar de traditionele baksteenbouw en het hoogopgaande dak stonden centraal. Het meest uitgesproken voorbeeld hiervan in Friesland is het raadhuis van Grou (1941; A.J. Kropholler) met zijn robuuste zadeldak en ingangspartij. Eveneens traditionalistisch zijn de raadhuizen te Burgum (1935) en Raerd (1939-'40), beide ontworpen door P. de Vries. Ook de forse burgemeesterswoningen te Vlieland (1938) en Oosterwolde (1938) zijn goede voorbeelden. In de katholieke kerkarchitectuur werd deze stijl in toenemende mate toegepast. Overheersen bij de St.-Franciscuskerk te Bolsward (1932-'34; dom. P. Bellot en H.C. van der Leur) nog de expressionistische invloeden, bij de St.-Johannes de Doperkerk te Leeuwarden (1933-'34; H.P.J. de Vries) en de St.-Fredericuskerk te Sloten (1933; A. Witteveen) domineert het traditionalisme, evenals bij twee in 1936 ontworpen kloosters te Drachten.
Ook na de Tweede Wereldoorlog bepaalden het functionalisme en het traditionalisme het gezicht van de architectuur. Belangrijke bouwwerken uit de naoorlogse periode zijn hier echter slechts spaarzaam opgenomen; een uitgebreid overzicht valt buiten het kader van dit boek. Bijzondere vermelding verdienen de op een vroegchristelijke basilica geïnspireerde St.-Mattheuskerk te Joure (1952; G.M. Leeuwenberg) en de Ichtuskerk te Sneek (1960; J.J.M. Vegter).
| |
Het streekeigene
Vooral door de geringere mobiliteit in het verleden komen in de lokale gebruiksarchitectuur (‘Vernacular’) plaatselijk afwijkende vormen voor. Deze verschillen zijn niet altijd even eenvoudig te benoemen, laat staan te verklaren. Plaatselijke bouwtradities en bouwmeesters, afgeleide
| |
| |
Kenmerkend voor Friesland zijn de middenganghuizen met verhoogd middenrisaliet, zoals deze in eclectische vormen uitgevoerde pastorie uit 1871 van de Doopsgez. kerk te IJlst
architectuurtheorie en materiaalgebruik spelen hierin een rol. Bovendien zijn door de immer voortschrijdende architectonische erosie belangrijke voorbeelden vaak verdwenen. Door de kleine verschillen, samen met het voorkomen, of juist ontbreken, van bepaalde stijlvormen of groepen bouwwerken blijkt het architectonische beeld per provincie te verschillen. In detail beschouwd heeft elke provincie een eigen bebouwingskarakteristiek.
Opvallend in Friesland zijn de grote en fraai bewerkte hardstenen grafzerken uit de 16de en 17de eeuw. Samen geven ze een goed beeld van de introductie en ontwikkeling van renaissance-vormen, die in Friesland vrij vroeg en omvangrijk is geweest. Doordat de states inmiddels vrijwel allemaal zijn verdwenen, vormen de grafstenen het meest tastbare restant van de geschiedenis van de Friese adel. De raadhuizen van Franeker en Bolsward tonen aan dat de tot maniërisme ontwikkelde renaissance-vormen een belangrijke rol in Friesland zijn blijven spelen. Dat rijke decoratie van belang bleef, blijkt uit 18de-eeuwse gebouwen: zowel particuliere (Harinxmastrjitte 27 te Heeg uit 1737 in rijke Lodewijk XIV-stijl) als openbare (stadhuis van Sneek in fraaie rococovormen). Bij het stadhuis van Sneek versterken de lambrequins onder de vensters het beeld van de weelderige decoratie.
Een ander kenmerkend Fries element zijn de middenganghuizen - eenlaags huizen met kamers aan weerszijden van een gang - die ook wel notabele woonhuizen worden genoemd. De rijkste voorbeelden hebben een in de kap uitgebouwde middenpartij, rustend op consoles of zuilen. Het huis Douma State te Tjerkgaast (1845) is hier een voorbeeld van. Het is tevens een goed voorbeeld van het neoclassicisme dat ook voor Friesland kenmerkend is. Vooral Th.A. Romein is hierin bepalend geweest. Hij is ook de eerste van een aantal beeldbepalende Friese architecten, die - zoals W.C. de Groot, N.J. Adema en H.H. Kramer - voornamelijk regionaal werkten, of als - Tj. Kuipers of N. Molenaar - ook landelijk opereerden. Een laatste karakteristiek is de eigenheid in materiaalgebruik, die in elk dorp nog af te lezen is aan de gebruikte pannen: platte of gegolfde Friese pannen dan wel de Lucas IJsbrandspannen.
| |
Tuinstijlen
Ook tuinaanleg is onderhevig aan stijl- en smaakverandering. Net als het geringe aantal bewaard gebleven adellijke stinzen en states is ook het aantal bewaard gebleven historische tuinen en parken in de provincie beperkt. Van de in de 17de eeuw aangelegde tuin bij de Fogelsangh State te Veenklooster (1644) en de Prinsentuin te Leeuwarden (1648) is nagenoeg niets over dat aan de oorspronkelijke classicistische stijl herinnert. Ook van de tuinen van Oranjewoud, die bij reorganisatie rond 1780 in vroege-landschapsstijl zijn omgevormd, resteert na de verkaveling en reorganisatie van 1829 zo goed als niets. Vanaf 1810 ontstond de rijpe landschapsstijl, gekenmerkt door hoogteverschillen, boomgroepen, slingerpaden, grote open weiden en zichtlijnen naar punten buiten het park. De in Drenthe geboren autodidact L.P. Roodbaard (1782-1851) ontwierp in deze stijl en drukte vanaf 1820 een belangrijke stempel op de tuinarchitectuur in Friesland. Zijn eerste grote opdracht was de omvorming van de Prinsentuin te Leeuwarden tot een stadspark. Het door hem ontworpen park van de Staniastate in Oentsjerk (1821) is een goed vroeg voorbeeld van zijn opvatting van de landschapsstijl, zonder naar buiten gerichte zichtlijnen of structuurbepalende objecten, maar met een naar binnen gerichte structuur met gebogen lijnen, gewelfde grondlichamen, afgeronde perken en serpentinevijvers. De parken van zijn hand in Oranjewoud (1820-'25) en Lyndenstein te Beetsterzwaag (na 1825) zijn door hun overtuinen meer naar buiten gericht. Andere voorbeelden van het werk van Roodbaard zijn te vinden bij de landhuizen De Klinze te Aldtsjerk (1836) en de Rinsmastate te Driesum (1843). Naast parken voor landhuizen ontwierp hij ook de stadstuin van het Martenahuis te Franeker (1834), het stadspark het Engelse Werk te Harlingen (1843), de tuin bij de herenboerderij Roptastate te Wijnaldum (circa 1832) en de parkaanleg van de Alg. begraafplaatsen te Leeuwarden
(1830-'33) en Wolvega (1837-'39). Ook diverse andere parken worden - terecht en onterecht - aan hem toegeschreven. Het door Roodbaard ontworpen park van de Vijversburg te
| |
| |
Ryptsjerk (1844) werd uitgevoerd door L. Vlaskamp, die ook een tuin aanlegde bij de Fogelsangh State te Veenklooster (1838-'40). Zijn zoon G.L. Vlaskamp leverde in 1871 het ontwerp voor de tuin van de Villa Nova aldaar. Hij zette de romantische traditie van Roodbaard voort in de vorm van de late landschapsstijl met zijn ontwerpen voor het Westerpark te Leeuwarden (1888) en de Wilhelminaparken te Grou (1893) en Sneek (1898). Daarnaast ontwierp de uit Utrecht afkomstige S.A. van Lunteren in 1867 zowel het landhuis Lauswold te Beetsterzwaag als het bijbehorende park.
Kort na 1900 ontstond de gemengde tuinstijl met een regelmatige aanleg rondom het gebouw en landschappelijke elementen verderop. Voorbeelden hiervan zijn de tuin van de Coopersburg te Akkrum (1900-'01), naar plannen van G.W. Westra, het door H. Copijn ontworpen Rengerspark te Leeuwarden (1904) en het Julianapark te Bolsward (1913) door M. Meijer. L.A. Springer verzorgde de geometrische tuinaanleg van Lina's Hoeve te Damwoude (1906) en reorganiseerde in 1916 de Vijversburg te Ryptsjerk en de overtuin van Lyndenstein te Beetsterzwaag. Het park bij Lauswold te Beetsterzwaag werd in 1928 gemoderniseerd naar plannen van S. Voorhoeve. Een opvallend park is het door de kwekerij T.O. Bosgra aangelegde processiepark van het St.-Bonifatiusheiligdom te Dokkum (1925) met zijn vlindervormig padenverloop en kruiswegstaties.
| |
Gebouwtypen
Naast een onderscheid in bouwstijlen bestaat er een functionele differentiatie in gebouwtypen. Gebouwen met een godsdienstige of woonfunctie zijn verspreid in dit boek uitvoerig aan de orde geweest. De bouwkundige weerslag van de agrarische functie is dermate streekgebonden dat ze bij de regio's behandeld wordt. Dit geldt ook voor de commandeurswoningen. Hieronder wordt ingegaan op de andere typen die in Friesland van belang zijn.
Elk van de elf steden kende sinds de late middeleeuwen haar bestuurlijke centrum: het stadhuis. In volgorde van hun uiterlijke verschijningsvorm: Franeker (1591), Bolsward (1614), Hindeloopen (circa 1682), Leeuwarden (1715), Workum (1727), Harlingen (1730), Sneek (1730), Sloten (1759), Dokkum (1835), IJlst (1859) en Stavoren (circa 1880). In de grietenijen staan enkele rechthuizen, zoals te Balk (1615, vernieuwd 1836), Oudega (S) (1738). Van vóór de gemeentewet van 1851 dateren enkele grietenijhuizen, zoals te Ferwert (1840), Menaldum (1843) en Wolvega (1835). Daarna heten ze raadhuizen (gemeentehuizen) en dienden ze niet zelden tevens als herberg. Bij het in 1876 gebouwde raadhuis annex herberg te Metslawier werd naar aanleiding van de in 1883
Een goed voorbeeld van een van gemeentewege in neoclassicistische vormen opgetrokken postkantoor is dat van Balk uit 1878
uitgevaardigde drankwet de deur tussen raadhuis en herberg dichtgemetseld. Neoclassicistisch van vorm zijn de raadhuizen te Ternaard (1865) en Damwoude (1881). Pas in de jaren dertig van de 20ste eeuw volgde een groep nieuwe raadhuizen in traditionalistische vormen, bijvoorbeeld te Burgum (1935), Raerd (1939), Koudum (1939) en Grou (1941).
Het raadhuis te Lemmer (circa 1770) diende tevens als waag en kantongerecht. Zelfstandige waaggebouwen komen voor te Leeuwarden (1598), Workum (1650), Franeker (1657), Aldeboarn (1736) en Dokkum (1752). Het hoogste gerechtshof van Friesland zetelde tot 1811 in de Kanselarij te Leeuwarden (1566). Na 1846 kwam het Paleis van Justitie aldaar in gebruik. Ook in Sneek verrees een gerechtsgebouw (1838). Kantongerechten volgden in Leeuwarden (1879), Bolsward (1882), Harlingen (1884) en Beetsterzwaag (1923). Bijbehorende gevangenissen verrezen in Sneek (1840), Leeuwarden (1870) en Harlingen (1876). Kenmerkend zijn ook de marechausseekazernes te Gorredijk (1895), Heerenveen (circa 1895) en Buitenpost (1927).
Afgezien van de Latijnse scholen in de steden zou het huis Eile Polle 16 te Nijland al in de 16de eeuw als school annex kosterswoning hebben gediend. Pas na de onderwijswet van 1806 kreeg het onderwijs echter zijn eerste eigen gebouwen. Vroege voorbeelden van schoolgebouwen zijn die te Sint Annaparochie (1819), Kollum (1828) en Hantum (1845). Deze werden gevolgd door bewaarscholen te Bolsward (1856) en Leeuwarden (1865). Kort daarop werden opvallend veel scholen gebouwd: Britsum (circa 1870), Brantgum (1872), Wier (1874), Wijnjewoude (1874). Het Schoolbesluit van 1880 en de Leerplichtwet van 1901 leidden tot nieuwe impulsen in de scholenbouw, zoals onder meer te Driessum (1883), Oudebildtzijl (1898) en Damwoude (1903). Vooral de Schoolwet van
| |
| |
Het van rijkswege in 1897 gebouwde postkantoor van Harlingen is uitgevoerd in de voor het werk van C.H. Peters karakteristieke, op de neogotiek geënte vormen
1920 gaf aanleiding tot de bouw van een groot aantal confessionele scholen; zoals de R.K. scholen te Dronrijp (1921) en Woudsend (1923) en Geref. scholen te Burum (1921) en Oudega (W) (1922).
Van de gebouwen voor hoger onderwijs zijn in Leeuwarden het Stedelijk Gymnasium (1880), de Chr. Hogere Burgerschool (1911) en het Chr. Gymnasium (1922) bewaard gebleven. Daarnaast ontstonden er Rijks Hogere Burgerscholen te Drachten (1919) en Harlingen (1926). Opvallend zijn ook de Rijks Zuivelschool te Bolsward (1904), Rijksrietvlechtschool te Noordwolde (1910) en de Zeevaartschool te Harlingen (1914).
De postkantoren vallen in twee groepen uiteen. De neoclassicistische zijn gebouwd in opdracht van de gemeente, zoals te Gorredijk (1869), Balk (1877) en Kollum (1888) en de neogotische zijn van staatswege gebouwd, zoals de forse en rijk uitgevoerde postkantoren te Oost-Vlieland (1877) en Leeuwarden (1902) en de meer bescheiden postkantoren te Harlingen (1897) en Lemmer (1906). Opvallend zijn ook de vele sociale instellingen, waaronder weeshuizen in de zeven grootste Friese steden. In Leeuwarden, Harlingen en Bolsward werden in de middeleeuwen gasthuizen ingericht en verder zijn er het fraaie diaconiehuis op Vlieland (1641) en de gasthuizen in Marssum (1711) en Dronrijp (1745). Diaconie- en/of armenwoningen zijn ook te vinden in Menaldum (1832), Beetsterzwaag (1854) en Langezwaag (circa 1880); opmerkelijk is de Coopersburg te Akkrum (1900).
Andere opvallende gebouwtypes zijn de Prins Frederikkazerne (1827), de beurs (1878), het diaconessenziekenhuis (1894), alle te Leeuwarden en verder het Psychiatrisch ziekenhuis Groot Lankum (1927) te Bolsward en de sociëteitsgebouwen te Harlingen (1845) en Bolsward (1867).
Door de toegenomen mobiliteit verrezen er vanaf circa 1860 in diverse grotere dorpen logementen, zoals te Achlum, Holwerd en Damwoude (1881). Daarnaast bouwde men stationsgebouwen. Bij de voor rekening van de Staat aanbestede stationsgebouwen bestond oorspronkelijk een systeem van vijf klassen. Daarvan zijn de stations 4de klasse van Wolvega (1865) en 3de klasse van Harlingen en Leeuwarden bewaard gebeven; de laatste met middendeel uit 1904. De H.IJ.S.M. liet het forse station Sneek (1882) bouwen. Bewaard bleven ook enkele kleine stations van de Noord-Friesche Locaalspoorwegmaatschappij, zoals het station 1ste klasse van Stiens (1900) en de gelijktijdig gebouwde halteplaatsen te Tzummarum (1ste klasse), Ternaard (2de klasse) en Hijum (3de klasse). Oorspronkelijk waren in elk groter dorp wel één of meer korenmolens te vinden, een aantal dat na 1798 sterk toenam. De vermoedelijk oudste korenmolens staan te Woudsend, Burum en Holwerd en dateren, evenals enkele spinnenkopmolens (Tzum), voornamelijk uit de 18de eeuw. Verreweg de meeste molens zijn poldermolens van het type grondzeiler (bovenkruier zonder stelling). Het oudste type is hier de spinnenkopmolen, welke voor kleine polders werd gebruikt. Deze molens werden later vervangen door grotere, achtkante bovenkruiers, in Friesland ook wel monnikmolen of mountsmole genoemd. Van de industriemolens vallen vooral de houtzaagmolens te Woudsend (1719) en Burdaard (1875) op. Kenmerkend zijn ook de Amerikaanse windmolens (windmotoren), zoals te Uitwellingerga, Lytsewierum en Weidum uit het begin van de 20ste eeuw.
Net als in de meeste andere provincies zijn in Friesland in verhouding tot andere soorten gebouwen weinig gebouwen van industrie en nijverheid bewaard gebleven. Kenmerkend zijn de pakhuizen in de handelscentra Leeuwarden, Harlingen en Franeker. Andere vormen van industrieel erfgoed zijn de steenfabriek te Oostrum (1873), de rijwielfabriek Schrans 28 te Leeuwarden (1903) de drukkerij te Sneek (1910) en de diverse zuivelfabrieken. Ook de weg- en waterbouw heeft enkele vermeldenswaardige bouwwerken opgeleverd, zoals de Dokkumer Nieuwe Zijlen (1725), de spuisluis te Munnekezijl (1882) en de Lemsterschutsluis (1887). Van jongere datum zijn de gemalen, waaronder het opmerkelijke Ir. D.F. Woudagemaal bij Lemmer uit 1919 met zijn originele stoommachines en centrifugaalpompen. Letterlijke hoogtepunten zijn voor de kustnavigatie de Brandaris te Terschelling (1834) en de vuurtorens te Schiermonnikoog (1854), Hollum (1888) en Harlingen (1921) en verder de watertorens te Sneek (1908), Lippenhuizen (1932) en Akkrum (1957) |
|